1
De dag die met Geraldine Chaplin beloftevol was begonnen, voerde me kort nadat ik Annelore het journaal van elf uur had horen voorlezen naar de jongen die ik in fantasieën de jongen zou blijven noemen, al kwam ik vrij snel zijn naam te weten. Hij heette Hichi – voluit Hiëronymus – waarop ik niet met ‘Bosch?’ reageerde in de hoop dat hij mijn introductie niet met ‘Ono?’ zou beantwoorden. Al jaren verdeelde ik mensen in twee categorieën: zij die het grapje maakten en de anderen. ‘Het is niet kwaad bedoeld,’ zei mijn moeder, die als bron van mijn naam alle reden tot sussen had. Was ik als jongetje op aarde gekomen, dan had ze me Lennon gedoopt. Ik wist niet wat erger was: Lennon Debondt of Yoko Debondt. Mijn ouders hadden tegelijk met John en Yoko een Sleep-In gehouden, zij het in hun eigen slaapkamer en zonder de indiscrete aanwezigheid van journalisten en fotografen. Net als hun idolen hadden ze bloemen in hun haar gestoken en er hun bed mee versierd. Ook zij zagen er als verdwaalde druïden uit. Goddank waren de eierstokken van mijn moeder na mijn geboorte in staking gegaan en was Lennon nooit verwekt.
Tot nu toe was weinig vermeldenswaardigs aan de openingsparagraaf van mijn leven toegevoegd. Ik had mijn dertigste levensjaar zien komen en gaan zonder in de openbaarheid te zijn geslingerd. Een jaar en negen maanden geleden was ik samen met mijn man uit onze auto – een grijze Opel Vectra – op het wegdek geslingerd. Toen ik bijkwam was ik een rijke weduwe, die als ze het verstandig aanpakte nooit meer hoefde te werken. Het was niet een leven waarop iemand kritiek kon hebben, maar ik had alle begrip voor mijn moeders standpunt dat ze zich daarvoor niet al die moeite had getroost. Helaas zag ik voorlopig niet hoe ik mijn leven opnieuw aan het slingeren kon krijgen en of slingerbewegingen überhaupt wenselijk waren. Soms voelde ik me als wasgoed dat net uit een centrifuge is bevrijd, maar op andere dagen zou ik me eerder als een vijver stilstaand water hebben omschreven. Niemand had de moed of het lef om er een steen in te gooien, want ‘ik had al genoeg meegemaakt’. Dat was waar en niet waar. Van het ongeluk herinnerde ik me niets. Het ene ogenblik zat ik naast David in de auto, het andere lag ik in een ziekenhuisbed. Vervolgens had ik maanden in ‘ons’ bed gelegen, dat nu ‘mijn’ bed was. Het slingeren had zich buiten mijn weten afgespeeld. Het was mijn verdienste niet.
Altijd dacht ik dat mijn tijd zou komen, al was het mij onduidelijk waar die zekerheid op gestoeld kon zijn. Vóór het ongeluk had ik eerst in een school voor naschoolse opvang gezorgd en later had ik op een uitzendbureau gewerkt. Ik was mooi noch lelijk, intelligent noch dom, groot noch klein. Ik zong noch schreef, schilderde noch acteerde, performde noch danste. Politiek interesseerde me matig en voor sport was ik met eenendertig veel te oud. Als vrouw van een kunstcriticus én museumonderdirecteur had ik nieuwe namen zien komen en gaan. Ik had het gevecht gezien om in de schijnwerpers te staan en mijn gesternte geprezen dat die weg me werd bespaard.
Klokslag elf uur zette ik de radio aan. Ik had gehoopt iets te vernemen over de geur – of sterker nog: de stank – die om volstrekt onverklaarbare redenen als een onweerswolk boven onze buurt hing, maar Annelore beperkte zich tot de bemoedigende mededeling dat steeds meer Belgen de weg naar de beurs vonden. Dat kon ik bevestigen. In mijn vriendenkring leek iedereen nu aandelen te hebben gekocht. Op feestjes werd even vlot over beleggingsportefeuilles als over vakantiebestemmingen gepraat.
Annelore had haar aanzienlijke succes te danken aan de uitzonderlijke warmte van haar stem waarmee ze een indruk van intimiteit wist te wekken, alsof ze zich met elk van de soms wel een half miljoen luisteraars in een exclusief tête-à-tête bevond. ‘Wie had dat ooit van Annelore verwacht?’ zei mijn moeder dikwijls, maar dat zei ze over elke man of vrouw die ze als kind had gekend. Anders dan Darwin kleefde mijn moeder geen evoluerend mensbeeld aan. Ook van mij had ze een lage dunk, al had ik het geluk gehad een man als David te treffen. Nu David dood was, stelde ze al haar hoop in de andere David, ‘mijn’ Davids beste vriend. Zelfs mijn David had dikwijls gezegd dat ik met de verkeerde David was getrouwd.
Ik weet dat mijn moeder me in haar armen heeft genomen en aan haar borst heeft gelegd, maar ik voel het lood in haar armen als ze me uit mijn wieg tilt. Ze houdt niet van mij. Als een lelijke vaas die ze van een vervelende buurvrouw heeft gekregen, wil ze me laten vallen, de scherven bij elkaar vegen en in de vuilnisbak proppen. Zij, die de hele mensheid wil omarmen, houdt niet van haar eigen kind.
Het journaal komt op de meest verrassende plekken tot ons. Wie op een zomerse dag in een file onnadenkend het raampje opendraait, hoort het zijn auto binnenwaaien. Tijdens een toneelopvoering van een amateurgezelschap wordt het soms aangezet. Meer dan eens schalde Annelores stem door de intercom wanneer ik bij een benzinestation uit mijn auto stapte. En natuurlijk gingen er ook weken zonder Annelore voorbij, omdat ze geen dienst had of omdat ik het nieuws op de televisie volgde of na de reclame vergat de radio weer aan te zetten of alleen kranten las of in het buitenland zat. En dan plotseling was ze terug.
Er waren dagen, zwartgallige dagen, waarop ik in de overtuiging leefde dat alles anders gelopen zou zijn indien ik Annelore Strielen nooit had ontmoet. De verlamming die mij dikwijls overviel, de onmacht om te reageren of mijn mening te uiten leken op de een of andere manier het resultaat van de uren en uren dat ik naar de nu eens wanhopige dan weer uitzinnige Annelore had geluisterd. Daar had ik die fatale fascinatie voor menselijk gedrag opgelopen, ongeacht de aard van dat gedrag. Onder het overweldigende gewicht van de emotie van de ander was ik van mijn eigen emoties afgesneden, alsof ze naar het gemoed van die ander waren verhuisd. Ik was een steen geworden, een angstig kind dat zich met knipperende ogen in een hoekje verstopt, een vogel die op een stelt van een poot roerloos in de vrieskou wacht, een logge mammoet die door de geschiedenis vergeten zijn eeuwige leven in verpletterende eenzaamheid slijt.
Annelore had nooit een poging ondernomen om mij te verleiden. Terwijl ze nu eens hortend en stotend, dan weer trefzeker en beslist woorden zocht voor de opwinding die vrouwen haar bezorgden leek mijn aanwezigheid haar volstrekt onverschillig te laten. Ik was een oor waarin ze haar hart in een schier eindeloze woordenvloed uitstortte. Tien dokters mochten me opereren of me dag en nacht op mijn hoofd zetten: nooit zou het er weer uit lopen.
Annelore was mijn leerschool geweest. Dit was een mens, hield ik me steeds weer voor. De mens was wat hij – zij – was. Niet meer, maar ook niet minder. Net zoals die geschifte onderzoekers die hun proefkonijnen bij psychologische experimenten steeds verder duwen, leek ik gefascineerd door de vraag of haar egoïsme op een grens zou stuiten. Nu ontploft ze, dacht ik vaak, maar nee. Er zat merkwaardig veel rek in.
Live klonk de stem van die kleine lesbische dictator niet half zo omfloerst als op de radio.
‘U hebt de neiging om u uit te wissen.’ Aldus de therapeut die ik op aandringen van mijn moeder na het ongeluk had geconsulteerd. Ik kreeg onvoldoende voeling met mijn verdriet, vond ze, waardoor mijn psychische huishouding in de knoop dreigde te raken. Ik huilde te weinig. Ik zou meer en overvloediger moeten huilen. Mijn moeder gebruikte woorden als ‘dijkbreuk’ en ‘stortvloed’ om me een idee te geven van het soort huilen dat ze van me verwachtte. In gedachten propte ik tuinslangen via mijn mond en mijn neusholte in mijn oogballen. Dan draaide ik de kraan open. Soms huilde ze in mijn bijzijn alsof ze me een voorbeeld wilde geven. Mijn moeder had veel van David gehouden.
Het probleem was ook dat ik zelf het probleem niet zag. Therapeuten en psychiaters voelen zich zonder probleem verloren. Waarom had ik een afspraak met haar gemaakt? Ik vertelde de diagnose van mijn moeder maar daar nam ze geen genoegen mee. Het ging om mij. Wat wilde ík? Haar directheid was uitzonderlijk. Therapeuten zijn de mening toegedaan dat de patiënt zelf tot inzicht moet komen. Of zich bij inzichtloosheid moet neerleggen. Zelden gaan ze over één nacht ijs. Haar loslippige vraag legde de vinger op de wonde. Wat wilde ík?
Het punt was natuurlijk dat David zich had uitgewist. Er waren twee mogelijkheden: of ik had mijn natuurlijke bestemming omgebogen, of mijn teruggetrokken natuur was niet meer dan schijn: een subtiele dekmantel voor mijn ware, staalharde en onuitroeibare aard. Was ik met andere woorden buigzaam en meegaand als John Lennon, of berekenend en dominant als Yoko Ono? Was ik een rietstengel of een tank? En wat of wie waren mijn peetouders? John was vermoord en ook Yoko zou ik nooit ontmoeten. Ik was vrij om me van hen een beeld te vormen dat weinig of niets met de ‘echte’ John en Yoko te maken had. Die lagen onder tonnen papier en banden begraven in een ook voor henzelf volstrekt ontoegankelijk gebied.
‘U hebt de neiging om u uit te wissen.’
‘Is het niet “zich”?’
‘Zich?’
‘U hebt de neiging om zich uit te wissen. Of “heeft”. U heeft de neiging om zich uit te wissen. Sorry, daar gaat het niet over.’
‘Nee, het gaat over u.’
‘Die er niet is, want uitgewist.’
Goddank had ze geglimlacht.
‘Je kijkt naar de wereld alsof je een mep verwacht.’ Dixit de lerares die in mij geloofde maar ze geloofde in ál haar leerlingen. Ze gaf al meer dan twintig jaar les, wat met een gemiddelde van dertig leerlingen per jaar een totaal van zeshonderd mensen betekende voor wie ze haar hand in het vuur zou steken. Dat was de uitdrukking waarmee ze haar geloof kracht bijzette: met jou komt het goed, daarvoor steek ik mijn hand in het vuur.
Niemand had mij ooit een mep verkocht. Mijn ouders niet, mijn leerkrachten niet, en ook David niet. Niemand had daartoe zelfs maar aanstalten gemaakt. Geweld had geen plaats in mijn leven. Ik zag het op de televisie, ik las erover in de krant. Als een deur met een zware klap dichtsloeg, dan kwam dat door de tocht of een onachtzaam gebaar. Indien een leerkracht lijfstraffen had uitgedeeld, zou hij ongetwijfeld voor de rechtbank zijn gedaagd.
Oma, waarom heb jij zulke grote ogen? Om jou beter te kunnen zien! Ik wilde zien. Ik zag. Indien ik me uitwiste, dan was het om anderen ongegeneerd hun gang te laten gaan, om hen in alle rust te kunnen observeren. Ik was een verborgen camera, een stel donkere ogen verstopt achter een zonnebril.
Ik ben naar vrouwen blijven kijken. Ik kijk naar hun gezicht, hun ogen, hun mond; ik kijk naar hun borsten, hun benen, hun taille, hun kont; ik kijk naar hun jurken, hun broeken, hun sjaaltjes, hun bloesjes; ik kijk naar hun juwelen en naar hun make-up; ik kijk naar hun handen, hun armen, hun hals. Er zijn vrouwenvoeten waarop ik niet uitgekeken raak.
Nooit vergeet ik het moment waarop Annelore in mijn kamer haar schoenen achteloos uitschopte, haar sokken – lichtblauwe, versierd met Mickey Mousejes – uittrok en in kleermakerszit op het kleed plaatsnam. Thuis liep iedereen op blote voeten. Mijn moeder zwoer bij de heilzame werking van het directe contact tussen voetzool en plankenvloer. Blote voeten waren voor mij geen nieuw fenomeen, maar die van Annelore kwamen als een schok. Zowat alle talen beperken zich tot één woord voor het lichaamsdeel aan het uiteinde van ons been. Zelfs de eskimo’s, van wie wordt gezegd dat ze veertig – of zeventig? – woorden voor sneeuw hebben, lopen allemaal op dezelfde voet.
Ik had mijn voeten en die van mijn ouders nooit mooi of lelijk gevonden. Het waren functionele voeten die ons gewillig brachten waar we naartoe wilden. Zonder morren trokken ze de schoenen aan die wij voor ze kochten. Mijn vader, die als turnleraar zijn voeten niet kon sparen, had nooit zijn beklag over de zijne gedaan. Sinds die dag weet ik dat er voeten zijn om op te lopen en voeten om te aanbidden. Annelore had niet het flauwste benul van de uitzonderlijke morfologie van haar voeten. Ze dacht een ‘normale’ voet te hebben, een voet waaraan zelfs het fijnste schoentje paste. Hoe kon zij weten dat hooguit vijf procent van de vrouwelijke bevolking de schoenen kan dragen die in pakweg vijfennegentig procent van de schoenwinkels te koop worden aangeboden?
Het gebeurde dat ze haar teennagels dieprood lakte, terwijl ze hardop over haar geaardheid piekerde. Of ze haalde de laag van de dag voordien met watten en dissolvant weg. Dan vulde mijn kamer zich met de bedwelmende alcohol die uit het product vervloog. Nooit vroeg Annelore of ik haar bij deze taken wilde assisteren.
Ik wil de verantwoordelijkheid voor alles wat in mijn leven gebeurd of niet gebeurd is, niet in Annelores schoentjes leggen. Natuurlijk speelt in deze kwestie ook mijn moeder een rol. Had zij mijn peuternageltjes liefdevol gelakt, dan zouden Annelore en ik in zusterlijke solidariteit en eensgezindheid naast elkaar hebben zitten lakken. Nu bevestigde haar houding mijn diepgewortelde overtuiging dat er op aarde twee soorten vrouwen leefden: zij die nagellak gebruikten en de anderen. Ik behoorde tot de tweede groep. De groep van Assepoesters stiefzussen.
Nagellak moet regelmatig – het liefst dagelijks – worden ververst, anders is het effect slonzig in plaats van chic. Ik denk niet dat ik tegen het werk zou opzien. Integendeel. De middagen met Annelore hebben mij doordrongen van het vredige en rustgevende van deze bezigheid. Dikwijls had ik de indruk dat de sierlijke bewegingen van het penseeltje de concentratie bevorderden, alsof de precisie waarmee de lak op een nagel werd uitgestreken op het denkproces oversloeg. Misschien had Annelore me met twee eenvoudige woorden uit mijn verlamming kunnen verlossen. ‘Jij ook?’ Ik zou het flesje hebben aangenomen en naast haar zijn gaan zitten. Ik zou een vrouw zijn geworden.