1

Eén ding was voorlopig glashelder: indien iemand dringend behoefte aan een goede toverfee had, dan was ik het zelf. Ik was knock-out geslagen, gevloerd, geveld. Onverbiddelijk had de grote scheidsrechter mijn laatste tien seconden afgeteld. Ik had zelfs geen poging ondernomen om overeind te krabbelen. Ik dacht aan de rotsblokken, granieten kegels, koperen ballen en meteorieten die soms op doeken worden afgebeeld. In zo’n landschap bevond ik me nu. Ik moest onder het verpletterende gewicht vandaan kruipen. Ik moest naar een hefboom op zoek gaan om de stenen weg te wrikken. Het pad moest worden geruimd. Mijn pad.

Mijn moeder kon op beide oren slapen: eindelijk had ik voeling met mijn verdriet. De langverhoopte loutering had zich in het bijzijn van vele getuigen voltrokken. Alle gesprekken in Hamam waren gestokt. Eerst had iedereen naar het spektakel gestaard. Toen waren mensen bezorgd overeind gesprongen. ‘Wat is er? Wat heeft ze?’ De eerste minister had me bij de schouders gegrepen en door elkaar geschud. In het begin had hij het met een zekere tederheid gedaan, maar naarmate ik onbedaarlijker jammerde, oefende hij meer kracht uit, alsof hij mijn verwarring uit me wilde ranselen. Toen iemand een glas ijskoud water in mijn gezicht had gegooid en daarmee ook hem had natgespat, had hij me vloekend losgelaten. Andere armen en handen en stemmen hadden me proberen te bedaren. Iemand had zelfs mijn enkels omklemd alsof hij bang was dat mijn hysterie me aan de aarde zou ontrukken. Als een wilde kat had ik me geweerd. Ik had in een hand gebeten, op een voet getrapt, tegen een scheen geschopt. Alles en iedereen had ik weggeduwd. Ik stikte in mijn tranen. Ik was een kooi waarin een monster uit zijn winterslaap ontwaakte en woedend tegen de tralies beukte. Ik ging dood. Ik had lucht nodig. Door kanalen waar jaren hooguit een straaltje had gesijpeld, raasde een stortvloed. Dijken braken, sluizen werden geforceerd. Ik was een waterput waarin emmers diep werden neergelaten tot de laatste druppel was opgehaald. Ik werd uitgewrongen, leeggeperst. Joelend lieten dorstige dorpelingen hun emmers in mij zakken. Bolle waterzakken die jaren ongemerkt in mij waren opgezwollen, werden brutaal leeggezogen. Mijn lichaam schokte en daverde en verzette zich tegen de brutale plundering, maar het water bleef via ogen, neus en mond uit me gutsen. Ik werd opengescheurd. Al het vocht moest eruit.

Ten einde raad had Thea een dokter gebeld. Midden in het café voor de ogen van de ontdane omstanders had hij met een kordaat gebaar mijn billen ontbloot en er een prik in gegeven. Sterke armen hadden me naar Thea’s bed gedragen. Ik was weggegleden.

Vijf voor vier op haar radiowekker. Thea’s warme lichaam dicht tegen het mijne. Een kachellichaam. Mijn nooit afgeronde discussie met David: of mensen die warmte uitstraalden het zelf koud hadden. Of ze de warmte die in hen zat zo kwistig uitdeelden dat ze zelf lagen te bibberen. En of dus kon worden geconcludeerd dat liefde geven altijd ten koste van jezelf ging en dat kille mensen het diep in hun binnenste best warm en knus konden hebben. Als je een heet voorwerp in koud water onderdompelde, warmde het water op en koelde het voorwerp af. Maar als je een goed geïsoleerd heet voorwerp in datzelfde water onderdompelde, bewaarde het zijn hoge temperatuur en bleef het water koud. De vraag was dus of kille mensen goed geisoleerde warme mensen waren of slecht geïsoleerde koude. ‘Bij mensen is dat anders,’ zei David. – ‘Waarom?’ – ‘Mensen zijn warmbloedig. Alle mensen zijn warmbloedig.’ – ‘Dat is het punt niet.’ – ‘Wat is dan wel het punt?’ – ‘Dat ik gelijk heb.’ Hoe jong we waren! Dat was waar ik me nu het meest over verbaasde. ’s Avonds stapten we volwassen en ernstig in bed, maar ’s morgens lagen er twee kinderen met elkaar te rotzooien. Stukken van zijn lijf waren warm. Zijn billen en dijen, maar nooit zijn voeten of schouders. Net als op een weerkaart wisselden hogedrukgebieden en depressies elkaar af. Zijn rug was een lange overgangszone, wisselvallig met opklaringen na nevel en mist, en af en toe een bui waarna zon. Een erg Belgische rug. Waar hingen de depressies ook weer? Boven Schotland? De Noordzee? De Hebriden? Maar altijd bewogen ze zich naar ons land. Ik was door een depressie getroffen, maar nu lag ik in Thea’s hogedrukgebied. Het hart van Hamam: haar bed.

Achter het raam verspreidde een engel zijn hemelse gloed, net genoeg om mij met een glimlach te laten zien dat Thea het topje van haar duim tussen haar lippen liet rusten. Aan het voeteinde lagen kussens en knuffeldieren. Boven het bed weerkaatsten zilverkleurige plaatjes het zachte licht. Thea kreunde in haar slaap. Ik herinnerde me haarscherp wat er was gebeurd. Elke schreeuw en elk gebaar stonden in mijn geheugen gegrift. Beheers je, je moet je beheersen. Jij moet je leren beheersen. – Ik kon me niet beheersen. – Echt niet? – Echt niet. – Ook niet als je leven ervan had afgehangen? – Dan misschien wel.

Als een bezetene was ik de straat opgerend. Mijn huis was na een bombardement ingestort en ik was wit van het stof vanonder het puin te voorschijn gekropen. Ik had zelfs de deur niet achter me dichtgetrokken, geen sleutel meegenomen, geen handtas, geen geld.

David heeft gebeld.

Alsof ik al die dagen en weken en maanden in dat huis op dat telefoontje had zitten wachten. Zíjn telefoontje. Alsof ik wist dat hij zijn huis zou opeisen. Dat was de haat: dat ik leefde en hij dood was. Dat ik hem behandelde alsof hij dood was. De brutaliteit van die vrouw die in zijn huis in zijn bed met andere mannen sliep. Hun zijn kleren gaf. En verwende met zijn geld.

Als de ene dode – Hichi – springlevend was, kon de andere dat ook zijn.

Mijn hoofd woog een ton. Telkens wanneer ik het probeerde op te tillen viel het terug. De geknakte stengel van mijn hals kon het niet torsen. Mijn mond was uitgedroogd en diep in mijn oren klopte mijn warme, kleverige bloed. De plekjes op je lichaam waar je je hart voelde kloppen en de plekjes waar dat niet zo was. Het ene plekje op mijn lichaam waar je het ook kon zien. Kijk maar, op mijn linkerpols, links van de blauwe ader. David had niet zo’n plekje. Niemand die ik kende had er eentje. Alleen ik. Maar zelfs ik kon er niet lang naar kijken. Na een poosje leek het of je je eigen hart zag kloppen. Stuwen. Het bloed dat stuwde.

Niets verplichtte me om naar huis terug te keren. Ik kon plastic tasjes om mijn voeten binden en met een stok in de hand de wijde wereld in trekken. Ook ik kon dood zijn. Maar Hamam stond te dicht bij mijn huis. Ik kon het er voelen tochten. Ik hoorde de bungelende hoorn tegen het kastje slaan en de vertwijfelende stem van Annelore: ‘Yoko! Wat is er? Huil je? Waarom huil je?’

Vroeg of laat, dacht ik. Vroeg of laat.

Misschien was het beter om nu aan de reis te beginnen, de enige echte reis waarvan je niet wist waarheen hij leidde. Je wist alleen wat je achterliet en dat je niet terug kon keren.

Als alle huizen waren ingestort, platgebrand of gebombardeerd, zou de aarde opnieuw door nomaden worden bevolkt. Ik had Hichi schilderijen van Bosch moeten laten zien. Ik had tegen hem moeten zeggen: het is geen toeval dat jij die voornaam draagt.

Ik rolde naar de rand van het bed. Op het kleed lagen de broek, het T-shirt, de bh en trui waarin ik naar buiten was gelopen. Voorzichtig gleed ik uit bed en kleedde me aan. Ik bukte me, tastte op handen en voeten de vloer af, maar vond mijn schoenen niet. ‘Waar heb je mijn schoenen verstopt?’ fluisterde ik in Thea’s slapende oor. ‘Wil je me gevangenhouden?’ Als een reptiel kroop ik rond, stootte nu eens tegen een stoel, dan weer tegen een kast, maar op mijn schoenen stuitte ik niet. Onder het bed vond ik één enkel laarsje van Thea. ‘Ik ga naar huis,’ fluisterde ik. ‘Morgen vind ik mijn schoenen wel.’

Op kousenvoeten daalde ik de steile trap af. Het licht van de engel scheen flauwer en flauwer tot ik beneden geen hand voor ogen kon zien. Maar ik kende de donkere gang waar Thea ondanks het nadrukkelijke verbod van de brandweer lege bakken en vaten opstapelde. Er stonden zelfs een kapotte flipperkast en haar ouderwetse damesfiets. Ik wrong mezelf tussen de muur en de rommel door naar de achterdeur, die zoals ik had kunnen verwachten op slot was. Moeizaam schuifelde ik naar de deur aan het andere eind, schoof de grendel opzij en stond in het verlaten Hamam. De vloertegels glommen in het straatlicht, de stoelen stonden op de tafels, de vloer was gedweild, de afwas gedaan. Om zeven uur zou de bakker brood leveren, maar nu was de buitendeur vergrendeld en afgesloten. Ik zette mijn mond aan de kraan en dronk gulzig. Ik was nog lang niet dood. Snel trok ik mijn sokken uit, propte ze in de mouw van mijn trui en koos een raampje dat net groot genoeg was om me naar buiten te laten, maar hopelijk klein genoeg om straks als het openstond niet de aandacht van late voorbijgangers te trekken. Ik hees mezelf op de vensterbank en sprong. De straatstenen waren glad en warm onder mijn blote voetzolen. Er was niemand op straat.

Net als die dag, nu bijna twee weken geleden, toen ik Hichi mee naar mijn huis had genomen, wachtte David mij op. Het huis baadde in licht. Door de open gordijnen lekte het op straat alsof David een vuurtoren had willen bouwen om mij, die in de donkere nacht zwalpte, naar de veilige thuishaven terug te loodsen. De voordeur was op een kiertje blijven staan, alsof hij wist dat ik geen sleutel bij me had. Ik was in mijn oude vertrouwde leventje welkom, het leventje dat hij en David voor mij hadden bestierd. De storm van waanzin was geluwd. Al zat David in Davids stoel en al droeg hij een trui die ooit van zijn vriend was geweest, ik wist dat hij niet mijn David was. De ene leefde, de andere was dood; een mens kon niet tegelijkertijd dood én levend zijn. Dat kon zelfs Hichi niet. Toch was er moed voor nodig om het huis binnen te gaan, waar de geur van een indringer hing. Dit is mijn huis, dacht ik. Ik ben de enige die het recht heeft om hier te zijn.

David zat met zijn rug naar de deur en stond ook niet op toen ik de kamer binnenkwam. Op het tafeltje voor hem stond een fles whisky. Een scène, in honderden films gebruikt. Robert de Niro, die in zijn gigantische kantoor op de dertigste verdieping over de lichtjes van Manhattan uitkijkt terwijl hij met zijn rug naar ons toe op zijn nachtelijke bezoeker wacht. Het gehots in Psycho met de rolstoel waarin de gemummificeerde moeder wordt bewaard. Scène na scène die stoel van achteren tot hij eindelijk frontaal naar de camera wordt gedraaid. De schreeuw die de toeschouwer geeft als hij de gruwelijke waarheid onder ogen moet zien.

David maakte me niet bang. Bloedhond Yoko wist dat hij het was. De stank buiten had mijn reukorgaan alleen maar gescherpt. Niet zijn aftershave had ik geroken, maar de geur van zijn lijf. Het zweet van de ietwat zwaarlijvige man die altijd een schone zakdoek bij zich had om zich het voorhoofd te wissen. Die op warme zomerdagen twee keer per dag een schoon hemd aantrok.

‘Dag, David.’

‘Ga zitten, Yoko. Doe je jas uit.’

‘Ik heb geen jas aan. Waarom blijf je zitten?’

‘Ik zit hier goed. Dat zou jij ook moeten doen. Kom bij me zitten. Weet je nog wat de verkoper zei toen we deze stoelen kochten, jij en ik?’

Ik glimlachte. ‘Het zijn stoelen waar een mens lui van wordt.’ Hij had net zo goed kunnen zeggen: lieve Yoko, er is tussen ons zoveel gebeurd, jij en ik hebben zoveel geschiedenis samen, goede en slechte dagen, voorspoed en tegenspoed, hoe kunnen die banden worden doorgeknipt, het verleden uitgewist, vergeten, begraven? Jij en ik zijn gedoemd om het met elkaar te vinden. Wij zijn zoals de bewoners van een schuilkelder voor alles op elkaar aangewezen.

‘“Als je er eenmaal in zit, wil je er niet meer uit.” Jij had me gevraagd om samen met jou naar Nederland te rijden want daar waren de meubels steviger, goedkoper én mooier. David had geen tijd en jij ging niet graag alleen.’

‘Heb je hier de hele avond zitten mijmeren, David?’

‘David had toen zijn handen vol aan de ontruiming naar aanleiding van de “Ingewanden zijn voedzaam”-performance. Herinner je je dat?’

‘Ja, natuurlijk. Achteraf bleek dat die ontruiming deel van de performance was. Die Una had een vriendin naar de politie laten bellen. Heeft David je dat ooit verteld?’

‘Er waren menselijke darmen gebruikt.’

‘Ze had er een jaar lang elk weekend voor in een ziekenhuis gewerkt. Kunstenaars zijn gek.’

‘Dat ze zoiets in een ziekenhuis niet merken.’

‘Ik vond het wel grappig. David zei dat het verrassend lekker was.’

‘Heeft hij ervan geproefd?’

‘Ja. Niet alleen hij. “Kannibalisme in het museum.” Die kop hebben ze op de valreep uit de kranten kunnen houden. Ze had de darmen een hele nacht gemarineerd en vervolgens had ze ze met look en peterselie gebakken en met tabasco besprenkeld. Ach David, wat maakt het uit als je dood bent. Misschien is het nog een troost dat je de achterblijvers kunt voeden.’

‘Je gaf me een arm, weet je nog? Je huppelde naast me, blij als een kind omdat je eindelijk stoelen had gevonden. En toen stak je je arm door de mijne.’

‘Ja, David, dat weet ik nog.’ Ik legde mijn handen links en rechts van zijn hoofd op de stoel. Toen liet ik mijn hand over zijn ongeschoren wang glijden. ‘Je laat je gaan.’

‘Dat moet uitgerekend jij zeggen.’ Hij stak zijn hand uitnodigend uit. Ik greep hem, zag de rouwrandjes aan zijn nagels. ‘Ben je alleen, Yoko?’

‘Ja.’ Hij trok me achter de stoel vandaan, dwong me op zijn schoot. Zijn ogen waren rood doorlopen alsof hij zwaar gedronken had of het al een paar nachten zonder slaap moest stellen. Ranzig zweet parelde op zijn voorhoofd. Tegenstribbelen had geen zin. Ik moest en zou hem ruiken.

‘Ik maak me zorgen om jou, Jojo Yoko.’

‘Dat is niet nodig. Ik ben bij een vriendin in slaap gevallen. Dat is alles.’ Hij trok me dichter tegen zich aan. Misschien had hij besloten dat nu ik met de ene man had geslapen niets me ervan weerhield ook met de andere te slapen. Ik was een vrouw die met mannen sliep.

‘Je ziet er moe uit.’ Hij probeerde mijn haar te strelen, maar ik duwde zijn hand weg.

‘Jij ook.’ Voorzichtig stond ik op. Ik glimlachte krampachtig alsof ik met een gevaarlijke hond te maken had. ‘Misschien kunnen we beter gaan slapen. Elk in ons eigen bedje.’ Voor alle duidelijkheid.

David begon te snotteren. ‘Ik mis hem. Ik mis hem iedere dag, ieder uur, iedere minuut. Voor jou is dat anders. Een partner is vervangbaar, een vriend niet.’ Ik stond nu twee meter van hem vandaan. Misschien moest ik op een van die fantastische stoelen gaan zitten die David en ik op het hoogtepunt van onze vriendschap samen hadden gekocht. ‘Vraag het aan David,’ had mijn David gezegd. ‘Die is dol op uitstapjes met jou.’ – ‘Maar ik ben dol op uitstapjes met jou!’ – ‘Ik heb geen tijd, Yoko.’ – ‘Jij hebt nooit tijd, David.’ – ‘Dat is niet waar.’ – ‘Dat is wel waar. Waarom maken jouw kunstenaars geen stoelen? Echte stoelen waar je op kunt zitten?’ – ‘Omdat “mijn” kunstenaars dat van mij niet mogen. Jij bent mijn uitzendmeisje. Ik zend jou erop uit om voor ons stoelen te stropen.’ Uitzendmeisje! Ik was het woord bijna vergeten.

Voor het eerst sinds Hichi in ons huis was geweest, zag ik hem weer. Hij zat in de verste stoel waar hij zowel mij als David kon observeren. Maar hij glimlachte alleen naar mij. Je bent niet alleen, Yoko. Ik ben hier. Je hoeft niet bang te zijn. David stapt zo meteen op. Hij heeft te veel whisky gedronken. Dat is alles.

Ik wist heel goed dat hij daar niet echt zat. Ik was niet gek.

‘David, ik wil niet langer dat jij de sleutel van mijn huis hebt.’

‘De deur stond open.’

‘Ik wil niet dat jij hier komt wanneer ik er niet ben. En eigenlijk wil ik ook niet meer dat jij mijn geld beheert. En ik wil ook niet dat je naar andere mensen belt om hun te vragen hoe ik vroeger was. Waarom heb je Annelore gebeld?’

Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht en snotterde verder. ‘Ik maak me zorgen om jou, Yoko. David zei altijd dat jouw ouders hem op het hart hadden gedrukt ervoor te zorgen dat jij in een veilige en geborgen omgeving kon leven. Dat had je nodig, zeiden ze tegen hem. Zonder dat zou je niet standhouden. David heeft dat altijd ter harte genomen. Yoko functioneert perfect, zeiden ze, zolang haar leven duidelijk gestructureerd is. Hij had het daar dikwijls over met mij. Daarom vond hij het ook beter dat er geen kinderen kwamen. Hij was bang dat je uit elkaar zou vallen.’ Zo hoorde een mens nog eens iets. ‘Ik wist dat jij en Annelore elkaar vroeger goed hadden gekend. Een collega van mij is bevriend met een collega van haar. Zo had ik haar nummer. Ik wilde een andere klok dan die van je ouders horen. Misschien kon zij de dingen een beetje duiden. Het spijt me van die keer in het museum, Yoko. Ik was jaloers. Nu weet je het.’ Kabels waren getrokken, zendmasten opgericht om het deze mensen mogelijk te maken naar hartenlust over mij te kleppen. Ik zou met plezier een stoel op zijn hoofd hebben stukgeslagen. ‘Die Annelore klinkt veel minder warm aan de telefoon dan op de radio.’

‘Heeft ze jou gebeld nadat ze mij had gebeld?’

Hij knikte. ‘Ze had de indruk dat je erg in de war was. Ze zei dat je reageerde alsof…’

‘Ik weet hoe ik reageerde. Misschien hebben mijn ouders gelijk. Maar misschien hebben ze ook geen gelijk. Misschien is het normaal dat een mens af en toe in de war is. Misschien is het juist abnormaal om nooit in de war te zijn. Volgens mij ben jij nu ook in de war. En je hebt in ieder geval te veel gedronken en te weinig geslapen. O David, het is verschrikkelijk om te overleven. Zal ik koffie zetten? Kijk, het wordt al licht. Hoor je de vogels? Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst nog zo laat op was. Of zo vroeg. Is het nacht of dag? Gisteren of vandaag? Ik denk dat het morgen minder zal stinken. Vandaag dus. Heb jij ook de indruk dat het aan het wegebben is?’

‘Ik had gehoopt…’

‘Ik ook, David. Dat had ik ook gehoopt. Tussen jou en mij hing een draad die ons verbond. Die draad had een naam en een gezicht. David. Ons verdriet om David.’

‘Die draad zal er altijd zijn, Yoko.’

‘Nee. Hij hangt er niet meer. Hij is weg. Misschien was het niet meer dan spinrag. Jij was altijd Davids vriend, niet de mijne. Het was een vorm van bigamie. David had twee echtgenoten. Jij en ik probeerden het met elkaar te vinden want we hadden nu eenmaal dezelfde man, maar eigenlijk wensten we elkaar naar de maan.’

‘Ik heb jou nooit naar de maan gewenst, Yoko.’

‘Herinner je je die keer dat David een dag eerder uit Rome terugkwam en hij jou had gebeld en jij hem van de luchthaven ging halen? En de opwinding telkens als jullie samen gingen koken? De weinig subtiele manier waarop me duidelijk werd gemaakt dat ik eigenlijk in mijn eigen huis niet welkom was?’

‘Niemand verbood jou om in die keuken te komen helpen.’

‘Kom op, David!’

‘David ergerde zich blauw omdat jij nooit hielp!’

‘Ach, David.’

‘Weet je nog die keer dat we voor mijn verjaardag uiensoep zouden maken? Kilo’s en kilo’s uien moesten worden schoongemaakt, en wat doet Yoko? Ze gaat rustig televisie zitten kijken! Als jouw vader niet voor jou komt koken, dan heb je geen eten. David had ook vaak moeite met…’

‘Je kunt een huwelijk niet beoordelen, David. Ik weet precies wat David over me dacht. Ik was niet blind. Of doof. Ik weet dat zijn grote liefde voor mij barstjes vertoonde. Geloof het of niet, maar ik was mij zelfs bewust van de collectieve bezorgdheid om Yoko. Ik heb me er nooit tegen verzet omdat ik er de vruchten van plukte. Daar moet nu maar eens een punt achter worden gezet. Natuurlijk kan ik voor mezelf zorgen.’

‘Zoals vannacht?’

‘Er is niets gebeurd vannacht.’

‘Je draagt geen schoenen.’

‘Dat is waar, David. Ik heb ze ergens laten staan waar ik ze morgen kan ophalen. Bij Thea. Wil je haar nummer? Wil je haar vragen mij te “duiden”? Kijk niet zo, David. Hij komt niet terug.’

‘Ik heb gisteren zijn foto omgedraaid.’

‘Soms kan ik die foto’s ook niet meer verdragen. Zou jij nog een laatste ding voor me kunnen doen?’

‘Wat?’

‘Die jongen die hier was, met wie je me in het museum hebt gezien. Op wie je beweert jaloers te zijn geweest.’

‘Ja?’

‘Er is iets verschrikkelijks gebeurd in zijn leven. Hij bestaat niet meer. Officieel is hij dood verklaard. In de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000 heeft een computer hem uitgewist.’

‘Wat wil je dat ik doe?’

‘Jij kent zoveel mensen. Hij lijkt te geloven dat hij dood is. Iemand zou die fout moeten rechtzetten. Hij kan ook niets meer ondernemen, want hij is dood. Het gemeentehuis kan zijn dood blijkbaar niet ongedaan maken. Of weigert dat te doen.’

‘Hoe heet hij?’

‘Hiëronymus Boris Gielen. Afgekort: Hichi.’ Ik kon niet verbergen hoe graag ik zijn naam uitsprak.

‘Waar komt hij vandaan? In welke gemeente heeft die computer hem dood verklaard?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Ben je verliefd, Yoko?’

‘Verliefd? Nee, David, ik ben niet “verliefd”. Maar ik denk dat hij en ik bij elkaar horen. Dat hij de verloren helft is die mij heel kan maken.’

‘En David?’

‘David is dood, David.’

‘Hij ook. Waar is hij nu?’

‘Dat weet ik niet. Ik weet ook niet of hij terugkomt. Ik droom de hele tijd over hem. Het zijn eerder fantasieën dan dromen. En ik heb verschrikkelijk veel dorst.’

‘Dan moet je drinken.’ Hij stond op en haalde water voor me. ‘Die keer, herinner je je, toen je met me wilde vrijen?’

Ik bloosde. ‘Ja, dat herinner ik me.’

‘Toen had ik mijn kans moeten grijpen. Ik wist niet zeker of je het echt wilde. Ik wilde niets forceren. Toen hield jij van mij, Yoko. We hadden gelukkig kunnen zijn, jij en ik.’ In een flits zag ik Ingrid Bergman aarzelen tussen Humphrey Bogart en Paul Henreid, en toen zag ik het slotbeeld van De derde man. Anna Schmidt – ik – die Holly Martins – David Mertens – meedogenloos voorbijloopt en hem geen blik gunt, al is zijn liefde voor haar sterk en zuiver én al is hij een beter mens dan de man – Harry Lime/Orson Welles – van wie ze houdt en die twee keer is begraven, één keer in schijn – zoals Hichi – en één keer echt zoals mijn David. Nooit zal ze Martins in haar bed dulden. Telkens opnieuw zal ze hem afwijzen.

Alsof David mijn gedachten kon lezen, nam hij de sleutel van mijn huis en legde hem naast de fles whisky. ‘Je zult naar de bank moeten gaan om mijn volmacht ongedaan te maken.’ Bij de deur draaide hij zich om. ‘Ik weet echt niet hoe ik je vriend zou kunnen helpen, Yoko. Het is niet dat ik hem niet wil helpen. Maar ik zou niet weten hoe. Misschien is het zelfs niet zijn echte naam. Wie heet er nou Hiëronymus?’

‘Hij heet echt zo. Ik heb de overlijdensakte gezien. Het is geen grap.’

‘Die dingen kunnen worden nagemaakt. Misschien ken ik iemand…’

‘Je hebt al zoveel voor me gedaan. Voor mij en David.’ Ik sloeg mijn armen om zijn hals. Het was een verschrikkelijke omhelzing.

Misschien had ik gehoopt van Hichi David te maken. Mijn David. Hichi de klei waaruit ik David zou kunnen boetseren. De moleculen om het gapende gat te vullen.