4

Oscar Roels zat met licht gekromde rug bij het raam te schrijven. De zinnen stroomden met zo’n vaart uit zijn pen dat hij om de haverklap een blad moest omslaan. Hij had het dikke, gekartonneerde schrift op de open krant gelegd alsof hij zichzelf aan zijn missie wilde herinneren: de realiteit en niets dan de realiteit moest door hem in woorden worden gevat. Tegelijkertijd leek hij zich nauwelijks van zijn omgeving bewust. Hij dobberde ergens ver weg op de baren van zijn verbeelding.

Ik ging op een respectvolle meter van zijn tafeltje staan en kuchte zachtjes. ‘Meneer Roels?’ Abrupt keek hij op. Hij had de verwilderde blik van een treinreiziger die door de conducteur uit zijn slaap is gewekt. Ik schatte hem hooguit dertig. ‘Sorry dat ik u stoor, maar ik wilde u veel succes toewensen. Ik denk… ik hoop…’ Ik dacht aan de rijke, oude vrouwen – douairières, noemde David ze – die kunstenaars op vernissages aanklampten en voor wie die kunstenaars bereid waren in het stof te kruipen in de hoop hun werk aan hen te verpatsen. ‘Het is zo belangrijk dat iemand eindelijk de waarheid vertelt.’ De schrijver leek in de verste verte niet te weten waarover ik het had. ‘Over de stank.’ Zijn gezicht brak in een brede glimlach open.

‘Niet te harden!’

‘Ik ben zo blij dat u dat ook vindt. Denkt u dat er sprake is van een complot?’

‘Er is zeker sprake van. Sommige mensen spreken over niets anders. Maar of er ook echt sprake van is, weet ik niet.’

‘Dat wilt u uitzoeken?’

‘Eigenlijk niet.’ Gedecideerd nam hij zijn pen weer op. Hij draaide het schrift om en schreef op de laatste bladzijde, die nu de eerste was geworden: ‘complot’. ‘Ik wil een idee geven van wat stank in een stad aanricht. Eerst wil ik alle verschillende houdingen en meningen inventariseren, en vervolgens wil ik op basis daarvan personages creëren. U zou de vrouw kunnen zijn die bij de complottheorie zweert.’

‘Maar daar zweer ik niet bij.’

‘Nee, maar u zou die rol kunnen spelen. Wat bedoelt u precies als u het woord “complot” gebruikt?’

‘Wel, wat je in sommige kranten leest, dat er sprake zou zijn van een complot om de situatie te ontkennen. Stank is moeilijk te bewijzen.’

Zijn gezicht betrok. ‘Mij is verteld dat onze beruchte Afrikaan het gevolg van nachtelijke vleestransporten is. Levende dieren zouden uit Nederland worden aangevoerd omdat hun slachthuizen het niet kunnen bolwerken en ’s nachts zou het dode, geslachte vlees per trein worden teruggestuurd. De Nederlanders hebben hun wetgeving aangescherpt. Alle slachterijen in de bebouwde kom moeten er hun deuren sluiten. Maar waar moeten de boeren met hun dieren naar toe? Naar België!’

‘Denkt u dat het waar is?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Nogal wat mensen lijken er geloof aan te hechten. Over geruchten kun je je beter het hoofd niet breken. Ze zijn een gegeven op zich.’

‘Zoals het gerucht dat Oscar Roels een boek over de Afrikaan zal schrijven.’ Hij glimlachte. ‘Zou een dode koe anders ruiken dan een dood mens?’

‘Geen idee. Hebt u zin in koffie? Mag ik u een kop koffie aanbieden? Of thee?’

‘Koffie graag. Ik heet Yoko.’

‘Yoko?’ Hij lachte. ‘Ik heet Oscar.’

‘Dat weet ik. Ik heb… ik was in een bibliotheek waar u onlangs hebt voorgelezen, en de kinderen van het aanpalende schooltje hadden tekeningen gemaakt die opgehangen moesten worden, en toen heb ik de bibliothecaresse geholpen. Soms denk ik dat mensen zich anders gedragen sinds de stank. Schrijft u dat alstublieft niet op. Ik wil u wel helpen met het boek, maar nu wil ik gewoon een beetje praten.’

‘Mensen willen altijd dingen aan schrijvers vragen, terwijl schrijvers alleen maar vragen hebben.’ Ernstig zag hij er tien jaar ouder uit. ‘Eigenlijk ben ik op de vlucht voor mijn telefoon. Het was geen goed idee om mijn plan nu al bekend te maken. Elke journalist van de stad wil me vragen stellen, terwijl ik nog geen letter op papier heb gezet.’

‘Waarom zet je je antwoordapparaat niet aan?’ Nu ik met een kop koffie tegenover hem zat, leek het absurd om hem met ‘u’ te blijven aanspreken.

‘Dan spreken ze in. De bedoeling is ook dat ik hier aan research doe.’ Hij sprak het woord spottend uit.

‘Thea beweert dat je het alleen maar erger maakt door erover te praten.’

‘Ik word zo snel afgeleid. Daarnet ging ik naar het toilet en toen ik weer aan mijn tafeltje ging zitten, wilde mijn pen zich niet meer met de stank bezighouden, maar begon hij over wc’s.’ We keken allebei met een toegeeflijke glimlach naar de eigengereide pen. Oscar draaide het schriftje opnieuw om en begon voor te lezen. ‘“Nu Diamant op een tweesprong in zijn leven was aanbeland, stond hem de wijze raad van zijn leermeester voor ogen: als je iemand wilt leren kennen, bezoek dan zijn toilet. Hem stonden de legendarische toiletten voor ogen…”’

‘Je hebt al een keer “voor ogen” geschreven.’

‘Dat is waar. Ik verander het later wel. Dit is een eerste versie. Dan laat ik het lekker stromen. “Hem stonden de legendarische toiletten voor ogen van het beruchte Roemeense presidentspaar, waarvan zowel de mannelijke als vrouwelijke helft door constipatie werd geplaagd. Uren brachten ze kreunend op de pot door, wat gezien hun wrede inborst de burgers ten goede kwam. Menige onderdaan had zijn leven te danken aan de hemeltergend trage martelgang die zelfs het nietigste drolletje door de presidentiële darmen aflegde. Kosten noch moeite waren dan ook gespaard om hun ontlasting te rekken. Op de pot kon het echtpaar zijn lievelingsfilms bekijken en het internet raadplegen. Ze konden telefoneren met…”’

‘Het internet bestond toen nog niet,’ onderbrak ik hem schuchter.

‘Zouden kinderen dat weten?’

‘Hun ouders wel. Zij lezen die boekjes voor.’

Zuchtend legde hij het schriftje neer. ‘Diamant bestaat natuurlijk ook niet echt.’

‘Maar de Ceauçescu’s wel. Internet ook. Je moet je aan de feiten houden. Denk ik,’ voegde ik eraan toe om niet te aanmatigend te lijken. Alsof ik mijn brutaliteit wilde compenseren, sprak ik hem opnieuw met ‘u’ aan. ‘Ik heb vernomen dat u schrijflessen geeft.’

‘Ik moet ergens de huishuur van betalen. Over twee maanden word ik vader.’

‘En de film?’

‘De-ooit-op-een-dag-film. Wij schrijvers delven met die schrijfcursussen ons eigen graf. Wie gaat straks al die boeken lezen?’

‘Voor Sterne was het makkelijker.’

‘Sterne?’

‘Laurence Sterne. Hij leefde in de achttiende eeuw. De meeste mensen konden toen niet lezen, laat staan schrijven.’

‘En er waren geen wc’s.’

‘Tuurlijk waren er wc’s!’

‘Jij hecht erg aan feiten, Yoko.’ Hij draaide het schriftje opnieuw om en sloeg de bladzijde op waarop het woord ‘complot’ eenzaam prijkte. Hij zette er een forse streep onder. ‘Laten we de feiten op een rijtje zetten. Ten eerste: het is een feit dat de meningen over de aard en de oorsprong van de stank verdeeld zijn. Ben je het daarmee eens?’

‘Is dat een feit?’

‘Wat zou het anders zijn? Als je een zin kunt laten beginnen met “Het is een feit dat…”, dan is wat erop volgt een feit. Het is een feit dat ten tijde van de Ceauçescu’s het net nog niet bestond. Het is een feit dat Oscar Roels en Yoko…’

‘Debondt samen aan een tafeltje bij een raam in een café koffie zitten te drinken.’

Hij lachte. ‘Heb je iets te doen?’ Opnieuw schudde ik mijn hoofd. ‘Wil je nog koffie?’

‘Het is een feit dat we allemaal veel te veel koffie drinken. Ik herinner me precies wanneer ik de stank voor het eerst rook. Ik was een vrouw gevolgd die me aan Geraldine Chaplin deed denken, en later die dag…’ Mijn stem stokte.

‘Wat is er?’

‘Het is de stank. Ik kan niet meer helder denken.’ Maar ik dacht aan waarover David Mertens me gisteravond laat had gebeld en ik eigenlijk met Thea had willen praten: dat Hichi’s oudere broer acht jaar geleden door zijn vader was vermoord. De vader had zijn straf bijna uitgezeten en kwam binnenkort vrij. Waarschijnlijk zou hij in augustus nog worden vrijgelaten. David had bevestigd wat Hichi me had verteld: Hiëronymus Boris Gielen stond officieel als overleden geregistreerd. De overlijdensakte was geen vervalsing, maar daarmee was nog niet bewezen dat de jongen die bij mij had ‘gelogeerd’ diezelfde Hiëronymus Boris Gielen was. Of was geweest.

Oscar streek met zijn vlakke hand over het witte vel, alsof hij het aaiend gerust wilde stellen nu hij het met inkt te lijf zou gaan. Hardop zei hij de zinnen terwijl hij ze neerschreef. ‘Nooit zou Yoko Debondt de ochtend vergeten waarop ze zich voor het eerst van de stank bewust was geworden. Zoals altijd had ze zich met het journaal van halfacht laten wekken…’

‘Acht uur,’ zei ik. Hij schrapte halfacht en schreef er ‘acht uur’ boven. ‘Is het zo eenvoudig?’

‘Je moet ergens beginnen. Ik begin bij jou.’ Hij legde zijn pen neer. ‘Vanmiddag is er een crisisbijeenkomst op het stadhuis. Ze ontkennen dat er sprake is van een crisis, maar hebben het wel over een crisisvergadering. Woon jij in de buurt?’

Ik knikte. ‘Waarom koppel je de stank niet los van mijn neus? Of van welke neus dan ook?’

‘Je bedoelt dat ik er een objectief feit van moet maken?’

‘Hoe weet de lezer of die Yoko het zich niet inbeeldt? Of misschien is er iets aan de hand met haar neus. Eerder een intern dan extern probleem.’

Oscar nam zijn pen weer op. ‘Voor Yoko Debondt, die zich in haar leven altijd door de feiten had laten leiden, stond het als een paal boven water dat ook de stank…’

‘Nee, nee. Je moet schrijven dat de stad stonk. Punt uit. De eerste zin moet luiden: “De stad stonk.”’

‘Maar stank bestaat bij de gratie van de neuzen die hem ruiken. Kan het in een lege ruimte stinken? Een ruimte gaat pas stinken – of lekker ruiken – wanneer iemand er binnenstapt.’

Ik zuchtte. ‘Dat soort bespiegelingen brengt ons geen stap verder. Waarom schrijf je niet: “Niemand herinnerde zich wanneer de stad precies was gaan stinken, maar iedereen was het erover eens…”’

‘Maar dat is het hele punt: niet iedereen is het erover eens.’

‘Ik dacht dat jij een bondgenoot was.’

‘Ik ben een schrijver. Misschien schrijf ik een verhaaltje over hoe God vergeten was neuzen te scheppen en daardoor de bloemen zwaar had beledigd. En toen deden alle teefjes hun beklag omdat hun mannetjes niet roken hoe geil ze waren en tot diep in de nacht in de kroeg bleven hangen, en ook de bakkers waren kwaad want ze konden de mensen zelfs niet met de geurigste croissantjes verleiden. God beseft dat hij een concessie moet doen. Hij sluit zich in zijn atelier op, dat intussen al een beetje stoffig is geworden, en na een maand komt hij met een fonkelnieuw product op de proppen: de neus. Hij ziet een jongetje spelen, roept het bij zich en schroeft de neus op zijn voorhoofd vast, maar na nog geen uur komt de jongen bij hem uithuilen. Het bloed drupt uit zijn gehavende neus en zijn kleren zijn kapotgescheurd. Iedereen heeft hem uitgelachen en wrede kinderen hebben zijn neus met stenen bekogeld. Ontdaan roept God de raad van aartsengelen bij elkaar. Gabriël en Michaël zijn het roerend met elkaar eens dat je om moeilijkheden vraagt als je de mens zich met de schepping laat bemoeien, maar zodra God de vergadering opent, slikken ze hun kritiek in. De schrik zit er sinds die geschiedenis met Lucifer goed in. Gabriël houdt eerst een lofrede op de jongste goddelijke uitvinding, de neus, en schetst in vijf punten de kwaliteitsverbetering die deze aanwinst in de schepping zal bewerkstelligen. Met de neus zelf is niets aan de hand, maar zijn lokatie is voor verbetering vatbaar. Waarop Michaël voorstelt om de neus tot op de kin te laten zakken.’

‘De kin?’

‘Verhalen voor kinderen vertel je volgens een regel van drie: eerst voorhoofd, dan kin en ten slotte centraal in het gezicht.’

Ik glimlachte. Geen schrijver op aarde was minder geschikt om de feiten over de Afrikaan op papier te zetten dan Oscar Roels. ‘Hoe laat begint straks die gemeenteraad?’

‘Twee uur. Je kunt er veel opsteken. Over feiten en zo.’

‘Mag iedereen komen?’

‘Natuurlijk. Het is zelfs je burgerplicht.’

Buiten rook het zoals in een vochtige kamer met schimmel op de muren en het vloerkleed. Of zoals in een kleerkast waarin klamme kleren zijn weggehangen of vuile sokken rondslingeren. Maar de straten kronkelden waar ze dat vroeger hadden gedaan en liepen rechtdoor indien ze zo waren getrokken. De zon scheen en de vogeltjes floten. Een mens went aan alles. Waar bomen waren geplant, wierp het lover zijn grillige schaduw op de grond. Feit was dat mensen zich niet gewonnen gaven. Een modieus geklede vrouw droeg het chirurgische masker dat haar neus en mond afdekte, als een chic accessoire. Ik drukte een zakdoek tegen mijn neus en keek omhoog in de vage verwachting tussen de wolken de vette kont te zien die zijn scheten op mijn arme stad afvuurde.

Op het marktplein waren politieagenten met dranghekken een geïmproviseerd parkeerterreintje voor de busjes van de omroepen aan het afbakenen. Een lange, magere jongen met een ‘Neen aan de Afrikaan’-button deelde pamfletten uit. Terwijl ik het pleidooi van het ARF voor een andere naam voor de stank las, begonnen mensen te roepen. ‘Het dak! Er staat iemand op het dak!’ Ik draaide me om en zag op nog geen meter afstand van me David Mertens in een wapperende toga met een stapel dossiers onder de arm naar het stadhuis lopen. ‘Hij gaat springen,’ hoorde ik mensen roepen. ‘Bel de brandweer! De brandweer moet komen!’ Ik staarde naar David, die gehaast op het stadhuis afstevende, alsof het crisisberaad niet zonder hem van start kon gaan. Gebeurde er dan nooit iets zonder die man? ‘Hij heeft een spandoek!’ brulden de mensen. Eindelijk keek ook ik omhoog. Daar stond de ander. Hichi. Mijn Hichi in de oranje regenjas die ik van de polaroids kende. Hichi Gielen, zoon van een moordenaar. Er bestond zelfs geen woord voor. Vader- en moedermoordenaar, maar nooit zoon- of dochtermoordenaar, alsof de taal die enormiteit weigerde te erkennen. Hij had het ene uiteinde van het doek aan een gotisch torentje op een dakkapel vastgemaakt, en terwijl hij lenig door de goot liep ontrolde het zich achter hem. Op het plein werden neuzen met handen, zakdoeken, maskers en sjaals afgedekt, maar niemand trok zijn ogen van Hichi af. Even blies een briesje het spandoek bol en sloeg de onderkant over de bovenrand. De stof werd tussen Hichi’s benen geblazen, alsof niet het doek moest worden ontrold maar hij ingepakt. Geen seconde liet Hichi zich uit het lood slaan. Rustig controleerde hij het touw en ging verder met wat hij zich had voorgenomen. De stof hing alweer slap. Lettergreep na lettergreep las de menigte de zich ontrollende woorden. ‘Ik ben dood. Jij bent dood. Hij is dood. Zij is dood. Wij zijn allemaal dood.’