6

Terwijl Guus en ik in het restaurant van het hotel zaten te eten, rinkelde zijn gsm om de haverklap. ‘Om de haverklap’ was een grappige uitdrukking die mijn lachlust wekte, al had ‘lachlust’ zelf iets van die aandoenlijke oubolligheid. Over woorden en uitdrukkingen kon je beter niet te lang nadenken, anders zou je ze allemaal tussen aanhalingstekens plaatsen. De inrichting van het restaurant wekte dan weer Guus’ lachlust. ‘Pseudo-chic’ noemde hij die, maar ze hadden wel krachtige geurvreters en dus hadden we ons niet op straat gewaagd om iets gezelligers te zoeken. Zo zou er na een atoomaanval worden geleefd, met jachtige uitstapjes van bunker naar bunker. Het bleef me verbazen dat sinds ik besloten had naar buiten te willen, alles en iedereen samenspande om me binnen te houden. Ik had natuurlijk het slechtst mogelijke tijdstip uitgekozen, maar misschien bestonden er geen goede of slechte tijdstippen. Tijdstippen trokken zich zelden iets van hun geschiktheid aan.

Telkens wanneer Guus in zijn warme geitenkaasje prikte, rinkelde zijn gsm, die hij strategisch binnen handbereik had gelegd. Rinkelen was het verkeerde woord. Het toestel trilde schokkend en grommend vooruit zoals de opwindbare autootjes die ik vroeger aan tafel tussen de borden had losgelaten. Als zo’n autootje tegen een vork of een mes reed, probeerde het zich op zijn achterste wielen te hijsen om de hindernis te nemen. Zover kwam het voor de gsm nooit, want bij het eerste gebrom bracht Guus hem naar zijn oor. Als er langer dan een minuut tussen twee telefoontjes verstreek, legde hij er zijn hand op of wierp hij kort een geconcentreerde blik op het schermpje. Of hij beantwoordde een sms’je. Het was alsof er twee mensen voor me zaten: de ene schonk al zijn aandacht aan mij, de andere werd volledig door de uitzending van morgen in beslag genomen. Ergens in verre kantoren belde zijn redactie zich nog altijd suf om een slachthuis te strikken. Er zou tot de laatste minuut strijd worden geleverd, maar ook de tegenpartij bracht het grove geschut in stelling. Iedereen probeerde Guus voor zijn eigen karretje te spannen. Een onderdirecteur van een slachthuis wilde zijn directeur voor de camera van maffiapraktijken beschuldigen. Het was een woord dat ‘om de haverklap’ viel, alsof het hele land de komst van Guus had afgewacht om de vuile was buiten te hangen en schoon schip te maken. Als hij wilde kon hij hier een jaar interviewen en filmen.

Aan alle tafels werd druk gebeld. Ook vóór de Afrikaan boekten journalisten bij voorkeur hier een kamer, hoe weinig aantrekkelijk de zaaltjes voor de persconferenties ook waren. Journalisten zijn luie gewoontedieren, had David dikwijls geklaagd als het voor de zoveelste keer onmogelijk bleek hen naar een andere lokatie te lokken. Nu was het het enige hotel dat van de crisis beter werd. Om niet uit de toon te vallen legde ik mijn splinternieuwe gsm ook naast mijn bord, al hadden voorlopig slechts twee mensen mijn nummer en zat één van die twee tegenover mij. Het leek onbeleefder om niet dan om wel te bellen. Toen Guus in een schijnbaar eindeloos gesprek verwikkeld raakte, belde ik mijn ouders om hun mijn nummer te geven. Het waren de enige mensen op aarde van wie ik met volstrekte zekerheid wist dat ze het wilden hebben.

‘Ik logeer een tijdje bij Annelore,’ zei ik. ‘Daarom heb ik een gsm gekocht.’

‘O, Annelore!’ zei mijn moeder. ‘Wie had ooit gedacht dat dat meisje het zover zou schoppen!’ Ik wilde zeggen dat ik van haar zou houden op de dag dat zulke opmerkingen niet langer in haar mond bestorven lagen. Ik hield van haar totdat mijn liefde onder de bom van die opmerking ontplofte. Mijn moeder klonk vrolijk en energiek. Morgen gingen ze met zijn allen naar de Dordogne op huizenjacht. Ze was eindelijk weer jong en ongebonden.

Als het bellen me ging vervelen, liep ik naar het toilet en vroeg me af welke journalist in de vrijlating van Walter Gielen geïnteresseerd zou zijn en wie van hen destijds over de moord had geschreven. Aan een tafeltje zat Jan Rubbens heftig gesticulerend een interview te geven. Ik wuifde, maar hij merkte me niet op. De afgelopen dagen had hij het tegenover de pers regelmatig over de ethiek van stakingen als politiek wapen gehad. Een stad in crisis, zei hij, had behoefte aan solidariteit, maar de oppositie ondermijnde systematisch alle pogingen tot het voeren van een constructief beleid. En ook de pers had boter op zijn hoofd. De huidige aanpak wierp vruchten af, maar de pers weigerde dat te erkennen. Hij was de stemmingmakerij, het eindeloze gestook en het eeuwige gekanker meer dan zat.

In geuriger tijden had ik Jan ooit een pleidooi ter verdediging van stakingen horen houden. Ze gaven werknemers een illusoir gevoel van macht waardoor ze zich bij latere onderhandelingen tam als lammeren naar de slachtbank lieten leiden. Het waren de broodkruimels waarmee het plebs zich aan de feestdis waande. Nu gooide hij driftig zijn servet neer en stootte daarbij zijn glas om. De Afrikaan deed onverstoorbaar zijn verwoestende werk. We werden nerveus en prikkelbaar als mensen in een langdurig belegerde stad.

‘Gaat het altijd zo?’ Guus had eindelijk een hap van zijn geitenkaasje kunnen nemen, al slonken de kansen dat hij het helemaal zou kunnen verorberen. Kelners slopen ongeduldig rond onze tafel.

‘Het moet zo gaan.’ Een tweede hap verdween in zijn mond. ‘Als het niet zó gaat, gaat het niet. We moeten altijd een voorsprong behouden. Wat nu gebeurt, is al niet meer interessant.’

Ik glimlachte. Hoe dikwijls had ik niet bijna identieke woorden uit Davids mond gehoord! Om in het heden stand te houden moest in de toekomst worden geleefd. Het was zaak om de nieuwe naam te raden. Of om hem te maken. De toekomst was niet het zwarte gat van de nacht dat je blindelings betrad, maar ze kon worden gekneed. Dixit Titsiano Brodi. Met nieuws ging het niet anders. Guus had de macht om te beslissen wat en wie zijn uitzending haalde. Als hij zei: dit doen we, dan werd het nieuws.

De gsm zweeg, maar de kaas bleef onaangeroerd. De kelner kon zich niet langer beheersen en haalde Guus’ bord weg, en ook voor Guus had de telefoonstilte lang genoeg geduurd. ‘Even bellen,’ zei hij alsof het zijn eerste telefoontje betrof. ‘Dag liefje, heb je een leuke dag gehad? Ben je in bad geweest? Gaat mama een verhaaltje voorlezen? O, je hebt een video gehuurd. Niet te lang opblijven, hoor. Nee, ik zit hier gezellig te eten. De stank valt wel mee. Het ruikt hier een beetje zoals Rakker ruikt als hij in de vijver in het bos is gesprongen. Of als hij de hele zomer geen bad heeft gekregen. Nee, je hoeft mama niet te roepen, ik bel haar later wel. Ja, jij ook een kus. Slaap zacht.’

‘Hoe oud is ze?’

‘Acht. Vreselijk, vind je niet, je kind per telefoon opvoeden. Beter dan niets, veronderstel ik. Heb jij kinderen?’ De telefoon gromde. De kelner zette het hoofdgerecht voor ons neer. Met een zucht pakte ik mijn bestek, terwijl de woordvoerster van de burgemeester een laatste poging ondernam om haar baas in het programma te krijgen en Guus herhaalde wat hij al eerder had gezegd: hij moest eerst weten wat de man te vertellen had. Daarna zou hij beslissen wat hij deed.

‘Vroeger stelden de politici de wet, maar sinds kort zijn de rollen omgekeerd. Ze zouden voor ons hun ziel verkopen.’

‘En jij? Heb jij je ziel aan de media verkocht?’

Hij lachte. ‘Als ik morgen ander werk vind, gooi ik dit ding weg.’ Hij wees naar zijn gsm.

‘Misbruik je het soms?’

‘De macht? Ik hoop van niet. We proberen objectief te zijn. Soms worden wíj misbruikt. Heb je het nummer van die bakstenenman?’ Hij keek op zijn horloge. ‘Ik had eigenlijk vanavond met jou over mijn zusje willen praten. Haar man ligt op sterven. Het is eerder een kwestie van uren dan van dagen.’ Hij keek naar de gsm. ‘Ik vroeg me af of je haar raad kon geven.’

‘Raad?’

‘Dingen die ze kan verwachten. Die ze zeker moet doen of beter kan laten.’

Ik glimlachte. ‘Een handleiding voor de kersverse weduwe. Je bent er snel bij. Hij is nog niet begraven. Hebben ze kinderen?’ Hij knikte. ‘Ik had me het liefst laten invriezen. In zekere zin voelt het alsof ik een jaar ingevroren ben geweest. Meer dan een jaar. Als het niet was gaan stinken, zou ik nog altijd in die vrieskelder zitten.’ Dat was een leugen. Hichi had aan de vrieskou een einde gemaakt. Voor hem had ik mijn stapschoenen aangetrokken. Naar hem was ik op zoek gegaan.

Ik legde mijn handen in mijn schoot omdat ik niet wilde dat hij er een greep. Mensen legden altijd een hand op de mijne als ik dat soort dingen zei. Het was een goede reden om ze niet te zeggen. De telefoon gromde. Ik hoorde Guus beloven de hele nacht bereikbaar te blijven.

‘Ik heb maanden in bed gelegen. Ik wilde niets. Ze schreven me Prozac voor maar ik weigerde pillen te slikken. Het was anders voor mij dan voor je zus. Mijn man is plotseling gestorven. Plotseling was alles voor de laatste keer gebeurd: de laatste keer dat je samen naar de bioscoop ging, boodschappen deed, televisie keek, ruzie maakte, seks had.’ Mijn handen lagen nog altijd in mijn schoot.

‘Er kan ook een laatste keer zijn zonder dat mensen sterven. En een eerste keer, natuurlijk. Wil je koffie?’

Ik knikte. De meeste journalisten hadden het restaurant verlaten en zaten nu op hun kamer te bellen of te mailen of het nieuws te volgen. Ook Jan Rubbens was verdwenen. ‘Er is de laatste keer waarvan je weet dat het de laatste keer zal zijn, en de laatste keer waarvan je achteraf zegt: dat was de laatste keer.’

Hij glimlachte. ‘Meestal weet je het pas achteraf. Denk ik.’

Toen ik de kelner vroeg of hij een taxi voor me kon bellen, zei Guus dat ik bij hem kon slapen als ik dat wilde.

‘Met dat ding?’ Ik wees naar het grommende monster. ‘Ik bel je morgen wel wanneer Tony Labord tijd voor ons heeft. Je bent toch nog geïnteresseerd?’

‘Ik wil die riolering zien, ja. Ik weet niet of we er iets mee zullen doen, maar ik wil het zien. Hij kan zijn vijfduizend frank krijgen als hij die echt wil.’

‘Spreek ik ook met Oscar Roels af ?’

‘Die schrijver met zijn jasmijnverstuiver? Doe maar. We zien wel of we hem kunnen gebruiken. Ik zou durven zweren dat mijn dochter een paar van die Diamant-boekjes heeft. Dan vraag ik hem een handtekening voor haar.’

‘Je moet het niet persoonlijk opvatten.’

‘Wat?’

‘Dat ik niet bij je slaap.’

‘O dat,’ zei hij alsof hij allang was vergeten dat hij het had gevraagd.

Annelore had een briefje op tafel gelegd. Ze moest om zeven uur de deur uit, maar ik kon rustig uitslapen. En ik moest vooral doen alsof ik thuis was. In de badkamer lagen schone handdoeken voor me klaar. Zachtjes duwde ik de deur van haar slaapkamer open. Ik trok mijn kleren uit en kroop bij haar in bed.

Om elf uur las Annelore op de radio het nieuws voor dat aan de ellende een einde zou maken. In Bremen stond een konvooi krachtige ventilatoren klaar om naar ons te vertrekken. Duitse ingenieurs waren al ter plaatse om de efficiëntste opstelling te bestuderen en ook de burgemeester van Bremen werd later op de dag verwacht. Blijkbaar had Bremen nog geen twee jaar geleden met hetzelfde probleem gekampt. Uiteindelijk had het meteorologisch instituut het raadsel opgelost: de stad produceerde te weinig wind. Het natuurlijke evenwicht tussen lage en hoge drukgebieden was verstoord, waardoor de lucht in de kom van de stad stagneerde. Als mogelijke oorzaak werd aan de hoge concentratie elektrische signalen gedacht, hoewel die hypothese nooit was bewezen. Net als water moest ook lucht stromen om zichzelf te zuiveren. Als dat niet gebeurde, werd dezelfde vuile lucht telkens opnieuw gebruikt en verder vervuild. De ingenieurs hadden het over een pomp die bij wijze van spreken defect was geraakt. Ze zagen zichzelf als hartchirurgen die de pomp zouden reanimeren. Bremen stelde de ventilatoren gratis ter beschikking en ook de ingenieurs vroegen geen honorarium. Morgen na de middag werd het konvooi al in België verwacht en met een beetje geluk zouden de ventilatoren na plaatsing het systeem binnen een week weer op gang kunnen brengen. Hoe de situatie precies zou evolueren viel niet te voorspellen, maar in Bremen was de stank verbluffend snel verdwenen. ‘Als alles meezit,’ zei Annelore, ‘waait hier uiterlijk op 8 september een frisse wind. Zevenenvijftig jaar geleden werd de stad op 8 september door de Canadezen van de nazi’s bevrijd. Dit jaar ziet het ernaar uit dat op die dag de Duitsers ons van de Afrikaan zullen bevrijden.’

Helaas was er voor Yoko Debondt alweer geen glansrol weggelegd en ook Tony Labord had zich schromelijk vergist. Maar de stank zou eindelijk worden verdreven. Nog even en ‘Afrikaan’ betekende weer gewoon een inwoner van Afrika.

Ik belde Guus die onderweg was om de ingenieurs te interviewen en mogelijke lokaties voor de ventilatoren te filmen.

‘Baal je?’

‘Een beetje.’

‘Ik heb vanavond om tien uur met Tony Labord afgesproken maar ik veronderstel dat rioleringen net als slachthuizen geen nieuws meer zijn.’

‘Ik wil het daarbeneden nog altijd zien,’ zei hij na een korte stilte. ‘Tien uur, zei je?’

‘Hij wil wachten totdat het donker is.’

‘Dan blijf ik nog een nachtje hier. Ze kunnen ook zonder mij monteren. Jullie burgemeester geeft om drie uur samen met de burgemeester van Bremen een persconferentie. Hij wil zelfs niet meer met ons praten. Nu is hij aan zet.’ Hij lachte.

Op Annelores fiets ging ik de stad in om inkopen voor het avondeten te doen. Het goede nieuws had de stad zichtbaar opgevrolijkt. Een enkeling droeg nog een neus- en mondmasker, maar de meeste mensen leken te hebben besloten dat het ergste achter de rug was. Hoewel het stonk alsof op iedere hoek bergen vuilnis lagen te rotten, liepen mensen lachend en zingend over straat. We zullen dit vergeten, dacht ik. Over een maand kan of wil niemand zich dit nog voorstellen. Omdat mijn oma precies vijf jaar geleden was gestorven, wilde ik graag nog eens Doctor Zhivago zien, maar in elke videotheek ving ik bot. Uiteindelijk fietste ik naar de videotheek waar ik met mijn grote liefde zoveel films had bekeken. De winkel was onherkenbaar veranderd en hij was nu de baas, maar hij wilde het contact met de klanten niet verliezen en draaide nog iedere dag zijn uren. Hij gaf me een webadres waar ik de band kon bestellen en bood me een kopje koffie aan. Je kon zien, zei hij, dat ik had geleden, maar ik had tenminste mijn haar nog. Hij daarentegen… Met een glimlach wreef hij over zijn kale schedel. ‘Kanker,’ zei hij nog altijd met een glimlach. Hij was vast van plan om te genezen.

‘Je ziet er goed uit.’

‘Dat weet ik, maar ik weet ook dat ik me er niet op mag verkijken. Schijn kan bedriegen.’

Jaren geleden, toen niemand kon vermoeden dat de wind ons op een dag de rug zou toekeren en wij hem met ventilatoren zouden proberen terug te lokken, hadden de Davids en ik in een verlaten fort een performance bijgewoond. Het fort was onder Napoleon gebouwd en bij de eerste stap die je er zette kreeg je medelijden met de arme soldaten die er ooit waren gekazerneerd. Voetstappen echoden onheilspellend in het labyrint van gangen en tunnels, en licht moest zich door smalle schietgaten naar binnen wringen. Water drupte van de bakstenen gewelven en trok een geelgroen spoor op de muren, alsof een zwaar verkouden grijsaard er zijn snot op had uitgesmeerd. Het was gebouwd om de vijand buiten te houden, maar het had meer van een gevangen is voor het eigen kamp. Nu lag het in een beschermd gebied en waren er zwermen vleermuizen neergestreken. Of ze met slinkse middelen naar het fort waren geleid, herinner ik me niet, maar er werd geen moeite gespaard om ze er te houden. Het fort kon alleen onder begeleiding worden betreden en vooral kinderen, die de diertjes uit hun slaap zouden kunnen halen of misschien zelfs met stenen zouden bekogelen, werden streng geweerd. Als de vleermuizen in de avondschemering in sierlijke spiralen naar beneden doken, vluchtten sommige omwonenden angstig naar binnen. Anderen volgden de acrobatische vluchten gefascineerd. Er werd voor baby’s gevreesd die in hun wieg zouden worden aangevallen en van wie het bloed uit de wondjes zou worden gezogen. Voorlichtingsavonden werden georganiseerd, alsof het geen vleermuizen maar asielzoekers betrof, en geïnteresseerden mochten in kleine groepjes de kolonie bezoeken. De oeroude angsten bleken onuitroeibaar. Altijd circuleerde er wel een petitie om de dieren uit hun woonstee te verdrijven, waarna met een andere petitie betere bescherming van de vleermuizen werd geëist.

Het was één van die performances die ik haatte en waarvan ik wist dat ook David er een hekel aan had, al zou hij ze om principiële redenen koppig verdedigen. Kunst was zijn kind. Hij was de enige die kritiek mocht spuien. Zodra ik zag dat er mesjes aan te pas zouden komen, was ik het liefst hard weggelopen maar ik stond tussen de beide Davids op de eerste rij en wilde me niet aanstellen. Het ergste was dat ik niet wist hoever er zou worden gegaan en wat onze rol in de act zou zijn. Zouden ook wij moeten snijden of gesneden worden? Ik was weerlozer dan de vleermuizen die zich in een diepe winterslaap hadden teruggetrokken. Er was meer dan een performance voor nodig om hun rust te verstoren. Zelfs het bloed dat uit de sneetjes drupte, interesseerde hen niet. Toen er genoeg was gekerfd, bonden de artiesten een blinddoek voor hun ogen en begonnen ze elkaar schoon te likken. Goddank viel de elektriciteit uit voordat ze elkaars geslachtsdelen hadden bereikt. Bij het licht van aanstekers strompelde het voelbaar opgeluchte publiek naar de uitgang. David bleef achter om zijn kunstenaars te helpen hun kleren bij elkaar te zoeken en hun wondjes te ontsmetten.

‘Kunst zou bij de wet verboden moeten zijn,’ zei de andere David terwijl wij in een kroeg op David wachtten. ‘Weet je of ze er subsidie voor hebben gekregen?’

Nee, dat wist ik niet. Zo meteen zouden de gezworen vrienden hun vertrouwde strijdtoneel betreden. Niet met mesjes maar met woorden zouden ze in elkaar kerven. Telkens opnieuw sloeg hun rivaliteit me met stomheid. Eén van de twee moest de sterkste, de slimste of de gewichtigste zijn. Om beurten zeurden ze tegen mij over de gebreken en tekortkomingen van de ander. Over de vergissingen die hij had begaan en de idioten door wie hij zich op sleeptouw liet nemen. Over de vele manieren waarop hij zijn talent vergooide. Het beroep van de ander deugde niet; hij had de verkeerde keuzes gemaakt en zich door de verkeerde mensen laten beïnvloeden; hij werd te vet; hij pronkte met zijn auto’s; hij kon zich nog altijd niet scheren. Ze waren als kinderen van wie je niet wist of ze in elkaars armen over de grond rolden om te vechten, te spelen of om elkaar te omhelzen.

Toen David kwam opdagen, was David Mertens meteen in de aanval gegaan, al kon een blinde zien dat Davids avond zo al was verknald. ‘Je kunt niet elke handeling tot kunstwerk verheffen of elke lokatie als podium inpalmen.’

Tegen zijn zin had hij de handschoen opgenomen. ‘Elke lokatie ís een podium. Ook deze kroeg. Jij en ik geven op dit moment een performance. En ook Yoko natuurlijk.’ Hij sloeg een arm om mijn schouder en trok me tegen zich aan.

‘Wat een onzin!’

‘Jij stopt alles in vakjes. Overdag doe je je werk, ’s avonds volgt de voorstelling. Zonder afbakeningen ben je verloren.’

‘Maar er is een verschil. Natuurlijk is er een verschil. Als er geen verschil was, had jij geen werk en bestond er geen museum. We zouden die twee onnozelaars daarnet niet hebben laten begaan.’

‘Het museum zal bestaan zolang er mensen zijn die denken zoals jij. Die als een blinde naar het kunstwerk moeten worden geleid en het dan nog niet zien. Voor de echte kunstenaar vallen leven en kunstwerk samen.’ Hij sprak als iemand die nog nauwelijks tegenspraak duldde. Doodziek werd hij van het eeuwige gelul en gezeik over kunst. Telkens opnieuw werd hij erop aangesproken, alsof hij persoonlijk voor elke hedendaagse kunstuiting verantwoordelijk was. Jan Rubbens kon nergens zijn kop laten zien zonder dat de mensen hem aanklampten over straatlawaai of sluikstorten of over hun pensioen; David moest telkens opnieuw uitleggen wat het ene voorwerp tot kunst maakte en het andere niet.

Zijn vriend liet zich niet de mond snoeren. ‘Ik verwacht van een voorstelling dat ze interessanter is dan de werkelijkheid.’

‘Dan zijn jouw verwachtingen verkeerd. De voorstelling laat je de werkelijkheid zien zoals ze is. Soms is ze interessant, soms is ze banaal. Daarom hebben wij destijds overal in de stad lijsten geplaatst. Lijst een stadsgezicht of een landschap in en het wordt een schilderij.’

‘Dat is onzin, David. Mijn beroep is in werkelijkheid saai, maar in de film bestaat er geen spannender leven dan dat van een advocaat. De film is altijd beter. Daarom willen we hem zien!’

David had zich boos afgewend. Er speelde een grimmige trek om zijn mond die ik nooit eerder had gezien. Had hij langer geleefd, dan was hij meer en meer op zijn vader gaan lijken, die hij en zijn broer achter zijn rug de patriarch noemden. Zoals zo dikwijls had ik zowel het standpunt van de een als dat van de ander begrepen. Ze hadden allebei gelijk en ongelijk. Sommige films gaven je een besef van het bijzondere van schijnbaar banale gebaren: het inschenken van koffie, het openen van een kast, het passen van een jurk, het snijden van een uitje, het uitkiezen van koopwaar. Na de voorstelling had je het gevoel dat er een camera op je was gericht. Ook jouw leven en handelingen waren het waard om te worden gefilmd. Of ‘ingelijst’. Het openen van een deur werd plotseling een gebeurtenis. Maar meestal was de film spannender of beter. In het ‘echte’ leven gingen naakte mensen elkaar niet met mesjes te lijf terwijl geklede mensen passief toekeken. En bij voorkeur vermeden ze het gezelschap van vleermuizen in een donker, vochtig fort.

De film is altijd beter. Daar moest ik aan denken toen Guus en ik achter Tony Labord in de riolering afdaalden. In vergelijking met de agenten die Harry Lime in De derde man op de hielen zaten, waren wij drie kuierende toeristen. De film had ook geen geur.

Labord had overalls van de stad voor ons meegebracht. We moesten ons als stadspersoneel voordoen om geen argwaan te wekken. Terwijl hij met een koevoet het deksel oplichtte, liep een man ons onverschillig voorbij, alsof het de normaalste zaak was om op dit uur in de riolering af te dalen. Beneden liet Labord zijn zaklamp over de bakstenen gewelven en het donkere, luie water glijden. Af en toe hoorden we een korte plons, die langdurig weergalmde. ‘Ratten!’ Tevergeefs probeerde Labord er eentje in de lichtstraal van zijn zaklamp te vangen. Ik huiverde. ‘Ge moet hier fluisteren,’ fluisterde hij, ‘want de echo…’ Het laatste woord slingerde hij luid door de riolering. Wild kaatste het heen en weer en bleef zichzelf herhalen. ‘Geef elkaar een hand. De reling is niet altijd te vertrouwen. En leg uw andere hand tegen de muur. De stenen zijn glibberig maar bijten niet.’ Guus’ warme hand lag stevig in de mijne. Met de andere drukte ik een zakdoek tegen mijn neus. Zelfs de Afrikaan had me hierop niet voorbereid. Ik was bang dat ik zou kotsen.

‘Weet u wanneer dit is gebouwd?’ vroeg Guus.

‘Als ge ’t mij vraagt onder de Romeinen. Toen hadden we grote architecten.’

‘Bent u hier al met een archeoloog geweest?’

‘Gij zijt zot zeker.’

‘Niet lachen, jij,’ fluisterde Guus in mijn oor. Maar Labord bedoelde het niet kwaad. Trots troonde hij ons mee naar de verstopte kokers die volgens hem de stad deden stinken. De ene was met beton volgegoten, de andere zat inderdaad vol gruis.

‘Ze zullen dat nog wel ondervinden. Nu denken ze dat die Duitsers het gaan oplossen. Ik zeg niet dat die mannen ongelijk hebben. Het kan zijn dat er te weinig wind staat. Maar dat is maar een deel van het probleem. Ge moet die dingen in hun geheel bekijken en dan systematisch aanpakken. Als er in een emmer vijf gaten zijn en ge repareert er vier, dan blijft die emmer lekken.’

‘Maar hoe weet u dat dit luchtkokers zijn?’

‘Dat ziet ge!’

‘Hoe ziet u dat?’

‘Omdat ge dat ziet. Ge moet maar eens terugkomen met een archeoloog,’ zei hij kregelig. ‘Ik kan al die vragen niet beantwoorden. Maar ik weet wat ik weet.’

Guus gooide het over een andere boeg en begon het metselwerk uitbundig te prijzen, maar Labord bleef mokken. Het bezoek had lang genoeg geduurd. Hij wilde naar huis. Sommige mensen, zei hij, moesten vroeg uit bed. Hij stootte tegen een blikje en daarna opnieuw, en ook Guus en ik struikelden over lege blikjes. Door de echo kon je het geluid makkelijk identificeren.

‘Geef eens licht,’ vroeg Guus. ‘Heeft u hier ooit gegeten?’

‘Ik? Waarom zou ik hier eten? Zoudt gij hier willen eten?’

Guus snuffelde aan het blik. ‘Kijk.’ Onderin zat een bodempje tomatensaus met een enkele witte boon. Uit een tweede blik liep een laatste druppel cola en ook het blik cornedbeef was niet lang geleden leeggelepeld. Later vonden we Hichi’s rode sporttas met een donker T-shirt, formulieren om een paspoort aan te vragen, Davids dansschoenen en het beeldje van de vrouw met de negen borsten. De kleren die ik voor hem had gekocht, had hij waarschijnlijk allang verpatst. Indien Labord besefte van wie de tas was, had hij net als ik besloten om daar niets van te laten merken. ‘Die zijn gekocht door iemand met geld en smaak,’ zei Guus terwijl hij Davids schoenen keurde. Alles wat hij vond besnuffelde hij: de blikjes, de schoenen, het T-shirt, zelfs de formulieren en het beeldje.

‘Dat is niet van u.’ Labord pakte de schoenen, stopte ze in de tas en legde hem terug waar we hem hadden gevonden.

‘Ik wist niet dat hier mensen woonden.’

‘Wie zegt dat hier mensen wonen? Ziet gij hier iemand wonen? Ik zie hier niemand wonen. Waar zou hier iemand wonen? Gij doet alsof er in Nederland geen riolering bestaat. Ik hoop voor Nederland dat er riolering bestaat. Dan zou het pas stinken als er geen riolering bestond.’

Guus negeerde zijn uitval. Een laatste keer bestudeerde hij de formulieren alsof hij hoopte een ingevuld vakje te ontdekken. ‘In Roemenië,’ zei hij bedachtzaam, ‘heb ik kinderen gefilmd die in de riolering wonen. Het zijn net ratten.’

‘Die moeten dan grote voeten hebben, de kinderen die hier wonen. Dat moet gezond zijn, in een riolering wonen, als ge daar zulke grote voeten van krijgt.’

‘Ik heb het koud,’ zei ik.

‘Ik ook.’ Labord en ik zaten nu in hetzelfde, Belgische kamp. Guus snuffelde met een diepe frons aan de blikjes. ‘Gij kunt hier wachten totdat die mens zijn schoenen komt ophalen, maar ik ga naar huis.’

‘Ik ook.’ Opnieuw moest ik denken aan die schitterende scène waarin de gewonde Harry Lime zijn vriend Holly Martins met een knik toestemming geeft om hem af te maken. En dan het galmende schot en de angst van de politieofficier dat de onschuldige man is getroffen. Ik had me altijd in Anna Schmidt geprojecteerd, maar nu vroeg ik me af of ik als Holly Martins zou eindigen: de man die gedwongen wordt zijn vriend te verraden en te vermoorden. Ik kon een briefje voor Hichi in de rode tas achterlaten. Ik kon hem zeggen dat hij niet in de riolering hoefde weg te kruipen. Ik kon hem het nummer van mijn gsm geven. Niet hij had een moord begaan, maar zijn vader. Niet hij was dood, maar zijn broer. Maar de gedachte aan zijn vader weerhield me. Tenslotte had Hichi de man naar mijn huis geleid. Hij had hem verzekerd dat ik hem geld, eten en onderdak zou geven. Door zijn fout moest ik bij Annelore onderduiken. Hij had geen seconde aan mij gedacht.

‘Sommige nachten is het daar grelliger dan anders,’ zei Labord terwijl hij de overalls in zijn kofferbak legde. Nu we weer boven de grond waren en Guus hem de vijfduizend frank had gegeven, had hij zijn enthousiasme voor baksteen hervonden. Hij wilde ons opnieuw gidsen. ‘Als ge wilt kan ik u nog bakstenen laten zien. Een klooster. Eeuwenoud. Per vergissing opgegraven en nu weten ze niet wat ze ermee moeten doen.’

‘Misschien een andere keer. Hartelijk bedankt voor alles.’ De mannen schudden elkaar de hand. Ik stapte bij Guus in de auto.

‘Wat denk jij?’

‘Geen idee. Een zwerver misschien.’

‘Er klopt iets niet, Yoko. Waarom vraagt een zwerver een paspoort aan? Waarom laat hij schoenen in een tas zitten en trekt hij ze niet aan? En dan dat beeldje. Ik wilde er niets over zeggen terwijl die Labord erbij was, maar dat is een waardevol ding.’

‘Om te zwerven heb je een paspoort nodig.’

‘En schoenen. Maar geen beeldje.’

‘Hij kan het van een kunstenaar hebben gekregen. Of zelf kunstenaar zijn.’

‘Ik denk dat we die spullen naar de politie hadden moeten brengen.’

‘Waarom? Hoe kan de politie weten van wie ze zijn?’

‘Nee, maar misschien moeten ze wel weten dat daar regelmatig iemand komt. In ieder geval bedankt voor de rondleiding. Misschien doe ik er ooit iets mee. Slaap je nog altijd niet bij me?’

Ik aarzelde maar toen trilde zijn telefoon. Het was zijn zus. Haar man was een uur geleden gestorven. Uiteindelijk had ze hem zelf het verlossende spuitje gegeven.