2

Maar laat ik beginnen bij het begin, bij Geraldine Chaplin dus, als ik me tenminste tot die ene dag beperk, de dag waarop ik Hichi ontmoette. Yoko meets Hichi, het klinkt als een grap, maar dat was het niet. Ik zal me niet bezondigen aan de langdradigheid van Laurence Sterne, die nooit het eindpunt van zijn verhaal bereikte omdat hij eerst alle achtergronden in kaart wilde brengen. Hij was als een leger dat zich terugtrok nog voordat iemand zijn opmars had proberen te stuiten. Maar ook het beginpunt bleef buiten zijn vizier, want elke geschiedenis leidde naar een voorgeschiedenis, waarachter zich een nog eerdere geschiedenis ontvouwde. Het hopeloze van deze onderneming ligt in mijn conceptie besloten. Ik ben het product van mijn moeders tijd. Was zij niet in 1944 geboren, dan had ze niet met John Lennon en Yoko Ono gedweept. Ze zou nooit op het idee zijn gekomen om zich tijdens hun beruchte Sleep-In for Peace een kind te laten maken. Was Lennon niet in de naoorlogse somberte van Liverpool opgegroeid, dan had hij niet beslist dat de wereld dringend in vrede en liefde moest leren leven. Zo kunnen steeds verdere verbanden worden gelegd. Anders dan de tocht naar de bronnen van de Nijl kent die naar de oorsprong van onze tijd geen eindpunt. Give peace a chance. En toen kreeg ook ik een kans.

Mijn moeder zwoer bij de liefde zoals een blinde bij kleuren. Haar moeder – mijn oma – was met een buitensporig talent voor eigenliefde gezegend. Kind na kind rolde uit haar maar om geen van hen bekommerde ze zich bovenmatig. Tussen de bevallingen door flirtte ze schaamteloos met haar halfbroer, die als priester boven elke verdenking verheven stond. Zelfs met een zwangere buik miste ze geen intiem rendez-vous. Ze noemde hem ‘haar raadsman’. Altijd bezocht hij haar in zijn habijt. Mijn moeder – haar oudste kind – werd als go-between én confidente ingezet. Nauwelijks tien jaar oud werd ze verplicht haar eigen vader te helpen bedriegen. Later, toen ze allang weduwe was, hield mijn oma vol dat ze met al die kinderen een verzetje had verdiend. De liefde had ze met haar halfbroer nooit bedreven uit angst misvormde kinderen op de wereld te zetten. Bovendien, zei ze respectvol, was hij aan het celibaat en aan de gelofte van kuisheid gebonden. Hilde – mijn moeder – gaf een vertekend beeld en haar zogezegde trauma had vast zijn wortels in andere frustraties. Die halfbroerpriester-minnaar liet geen gelegenheid onbenut om zijn tong in mijn moeders mond te steken, alsof zijn vrijpostigheid met de moeder hem ook privileges bij de dochter gaf. Zelfs op haar trouwdag kon hij het niet laten. ‘Ik haatte hem,’ zei mijn moeder. ‘Had ik gedurfd of gekund, ik had hem vermoord!’ Het gebeurde dat mijn moeder in de passie van haar betoog John en Yoko’s pleidooi voor geweldloosheid uit het oog verloor.

Familiegeschiedenissen haken in elkaar als de schakels van een eindeloze ketting. Ik weet niet of mijn familie een uitzonderlijk zware ketting met zich meesleepte. Waarop konden wij bogen? Op een handvol angstige nachten in een schuilkelder, een overspel of twee, een ongewenste zwangerschap, een lichtzinnig huwelijk, een faliekante belegging, een week waarin honger werd geleden, een zware galcrisis, een bom die niet was ontploft, soldaten die door de straten marcheerden maar niet met de kolf van hun geweer op de deur bonkten, een dove nicht, een horrelvoet, een overbodige vlucht voor een vijand die de overwinning al had behaald, een dom auto-ongeluk. Niemand was door de geschiedenis op de proef gesteld. Niemand had zijn moed of vastberadenheid moeten bewijzen. Niemand had zelfs maar de kans gekregen om een heldendaad te stellen. En had die kans zich voorgedaan, dan was hij of zij er ongetwijfeld voor op de vlucht geslagen. Moed bewonderden wij in films. We prezen ons gesternte dat we vergeten waren.

Ik wil u niet aan mijn familie kluisteren en zal ook niet in mijn eentje naar de eerste schakel op zoek gaan, naar de oerschakel, het moment alfa of het ei waaruit alle leven is gekropen. Geen ei zonder kip; geen kip zonder ei. Zo is niet alleen het einde maar ook elk begin zoek. Ik weet niet waar het begon. Maar het begon. Ik begon. Op 26 maart 1969 volgden mijn ouders het illustere voorbeeld van John en Yoko. Ze trokken zich in hun slaapkamer terug.

De eerste film waarin ik Geraldine Chaplin zag spelen, heette Cria Cuervos. Ik hoor Laurence Sterne kreunen; die bewering is niet waar. Lang voordat ik op een avond Cria Cuervos in de videorecorder van onze buren stopte, nam mijn oma – de oma van de verhouding met haar halfbroer, mijn halfgrootoom dus, de priesterminnaar die tegenwoordig als kwieke achtenzeventigjarige nog altijd van kerk naar kapel fietst om missen op te dragen, hosties uit te delen en sacramenten toe te dienen, en met wie mijn oma wie weet eerder of later die dag een afspraak in een biechtstoel had – die oma dus, die met haar natuurlijke joie de vivre ook voor haar schier ontelbare kleinkinderen uitstapjes bedacht, nam mij op een donkere decembermiddag voor mijn tiende verjaardag naar een voorstelling van Doctor Zhivago mee. Ik ben op kerstdag geboren. Of John en Yoko op 26 maart aan hun Sleep-In zijn begonnen om 1969 tot een recordjaar voor kerstkinderen te laten uitgroeien, weet ik niet, maar het zette de kroon op hun vredeswerk. Mensen slaken verrukte kreetjes als ze vernemen dat ik op kerstdag jarig ben, terwijl er in werkelijkheid geen rampzaligere verjaardag bestaat. Een lotgenoot trekt ieder jaar naar een kibboets om zonder concurrentie van Gods Zoon zijn verjaardag te kunnen vieren.

Allerlei details van het uitstapje zijn me bijgebleven. Mijn oma droeg de grijze bontjas waar ik me zo graag tegen aanvlijde. In haar tas had ze een puntzak met rode beertjes en een andere met truffels. De hele voorstelling lang stopte ze me beertjes toe en propte zelf truffels in haar mond. Iedereen in de film droeg prachtige bontjassen, waarbij die van mijn oma verbleekte, en ook hun hoofd, hun handen en hun voeten waren in bont ingepakt. Het was moeilijk om naar de film te kijken zonder aan de vele dieren te denken die hun pels hadden moeten offeren. De film duurde buitensporig lang, nog langer denk ik dan Ben Hur, waar we met Pasen naar waren gaan kijken. Mijn oma en ik liepen met rode ogen en betraand gezicht de cinema uit. We waren uitgeput en snakten naar frisse lucht. Omdat ik alleen een vieze zakdoek bij me had, kocht mijn oma een pakje Kleenex voor me. Vanwege het gevaar voor microben gaf ze me nooit een gebruikte zakdoek. Als ik op straat een muntstuk vond, mocht ik het niet oprapen. Zelfs een briefje van honderd frank moest ik laten liggen. Er kon een hond op hebben gepist of een teringlijder kon het hebben aangeraakt. ‘Het blijft mooi,’ zuchtte ze. Mijn oma had de film nu al drie keer gezien. De hele weg naar huis bleef ze snuffen. Af en toe neuriede ze een flard van Lara’s Song. Het is een draak van een liedje.

Nu weet ik dat Geraldine Chaplin in die film met Omar Shariff is getrouwd en blijkbaar veel begrip voor zijn en Julie Christies overspel opbrengt, maar daar staat me niets meer van bij. Ik herinner me alleen sneeuw, bont, paarden en een tram waarin die arme Zhivago zit wanneer hij plotseling op straat zijn Lara ziet lopen. Hij stapt uit, begint haar te volgen, maar valt dood neer op straat. Dikwijls brandt dat beeld op mijn netvlies als ik iemand gehaast uit een tram zie stappen. Het is de tram van de laatste kans, maar Lara weet dat niet. Zij heeft haar Zhivago niet gezien en ook aan de tram heeft ze nauwelijks aandacht besteed. Wrede spelingen van het lot hebben de geliefden gescheiden en zij weet zelfs niet dat hij in de stad verblijft. De bijna-ontmoeting is een toevalstreffer. Niets weerhoudt me ervan de film te huren en opnieuw te bekijken. Hoogstens het schrikbeeld van die tram. Als ik mijn ogen sluit, zie ik mijn David erin wegrijden. Ik roep, maar hij hoort mij niet.

Tussen Cria Cuervos en Doctor Zhivago ligt precies elf jaar. Zhivago, dat in Rusland speelt, werd grotendeels in Spanje opgenomen en de sneeuw waar de personages door ploeteren is nep. Shariff, Christie en Chaplin moeten zich onder hun dikke lagen bont kapot hebben gezweet. Voor Chaplin betekende de film de grote doorbraak: ze speelde haar eerste belangrijke rol én begon een romance met de Spaanse regisseur Carlos Saura, die in 1976 met haar zijn meesterwerk zou draaien: Cria Cuervos. Ze was toen even oud als ik nu, tussen de één- en tweeëndertig. Geraldine Chaplin is in hetzelfde jaar als mijn moeder geboren: 1944. Lennon was toen vier. ‘Cria cuervos’ betekent ‘Kweek raven’ of ‘Voed raven op’ of ‘Breng raven groot’, en het vormt het eerste deel van een Spaans spreekwoord dat het ouderschap lijkt te ontraden: de raven die je hebt gekweekt, zullen je op een dag de ogen uitpikken.

Opnieuw speelt Chaplin de bedrogen echtgenote. Iets in haar fysionomie lijkt haar daartoe voor te bestemmen. Misschien wordt in haar magere lijf geen passie vermoed. Ze heeft geen borsten, geen heupen, geen vet. In Cria Cuervos is ze ziekelijk, rusteloos, hysterisch, bang. De kans is groot dat haar man het huis vanwege haar ziekte ontvlucht, maar volgens hun dochtertje heeft juist zijn uithuizigheid haar ziek gemaakt. Als de film begint is ze al dood, maar het meisje ziet haar moeder door het huis lopen en ze kan zelfs met haar praten. Ze knuffelen elkaar. De doden verlaten ons langzaam. Eerst verdwijnt hun lichaam uit ons leven, maar daarna blijven ze nog lang in onze buurt. Ze volgen ons doen en laten en kijken tevreden toe. Soms zouden we zweren dat ze achter ons staan. Snel kijken we over onze schouder, maar ze zijn er niet.

David wachtte me meestal in de auto op. Hij zat met een krant of een boek op de achterbank, maar volgde mijn gebaren. Hij maakte me erop attent als ik met de auto naar de garage moest. Of hij observeerde geamuseerd hoe ik een nieuwe jurk aantrok om met zijn vriend David uit te gaan. Het gebeurde dat hij gniffelde. Dan glimlachte ik ook. Ja, ja, dacht ik, ik weet dat je er bent. Ik vergeet je niet.

Mijn oma nam me nog mee naar Gone with the Wind, The Magnificent Seven en The Wrath of God, maar voor het cinefiele werk moest ik op de komst van mijn linkerburen wachten, en op de zoontjes op wie ze me vroegen te passen. In de buurt waar ik opgroeide, werd babysitten aangemoedigd, net als taal- en sportkampen, computercursussen of vrijwilligerswerk in het dierenasiel. Tot je tiende of elfde kreeg je een babysit en vanaf je veertiende werd je geacht zelf te babysitten. Plotseling had niemand er bezwaar tegen dat je tot diep in de nacht opbleef. In de commune, vertelde mijn moeder, was er altijd wel iemand thuis om op de kinderen te letten of een maaltijd te koken. Er hoefden daar geen afspraken over te worden gemaakt. Ik was de reden waarom ze dit harmonische bestaan de rug had toegekeerd. Ik kon in de commune niet aarden en dus had ze op aanraden van een psychiater in de zomer van ’72 het gezellige, rommelige huis met zijn idyllische boomgaard en ruime kamers voor een saai rijtjeshuis verruild. België is een klein land. Ongetwijfeld zou ik op een dag andere nakomelingen van de oorspronkelijke communeleden tegen het lijf lopen. Sommigen van hen hadden voor mij gezorgd. Misschien zouden ze zich mij herinneren. Op foto’s zit ik met hen op een schommel, lang voor ik op eigen benen kon staan. Ze hebben een arm om me heen geslagen en klemmen me stevig tegen zich aan. Eén hand hebben ze vrij om zich vast te houden. Zo vliegen we de hoogte in. Nog altijd kan ik het onheilspellende piepen van de schommelkettingen horen.

Ik had een hekel aan babysitten. Het eerste uur verliep meestal prima, maar daarna werden de plafonds hoger, de schaduwen dreigender, de kamers holler. Het was te warm of te koud; elektrische toestellen gonsden; de koelkast sloeg luidruchtig aan; telefoons rinkelden. Zelfs met alle lichten aan was ik domweg bang, en ook de kinderen waren bang, alsof we niet in een huis maar in een donker bos waren achtergelaten. Als ik ze boven hoorde huilen, durfde ik nauwelijks de trap op. Soms waren de ouders in het geniep hun huis uit geslopen en brulde het kind verschrikt als het die vreemde in zijn kamer zag. Of ze hamerden met razende vuistjes op me. ‘Okay,’ zei ik dan, ‘ik ga weg maar dan ben je helemaal alleen. Er zal niemand komen, hoe hard je ook schreeuwt.’ Ik hield ze dicht tegen me aan gedrukt, ik gaf ze een tik op de wangen, ik kneep hun neusje dicht, ik zong een liedje, ik liet het bad voor ze vollopen en kroop er desnoods samen met ze in. Als ze waren gekalmeerd, doorzochten we samen alle kasten totdat we de koekjes of de chocolade vonden die de voortvluchtige ouders daar hadden verstopt. Cria cuervos. Kweek raven en ze plunderen je voorraadkast. Ouders hadden hun eigen slinkse methoden om aan hun kinderen te ontsnappen.

Onze linkerburen vormden de spreekwoordelijke uitzondering. Met links bedoel ik links als je op straat met je rug naar ons huis stond. Rechts woonde een bejaard echtpaar dat af en toe als babysit voor hun achterkleinkinderen werd ingeschakeld. De thermostaat in het huis van mijn buren werkte uitstekend, en altijd stond er cake en sap in de keuken voor me klaar. Mijn vader had de schutting weggehaald om van de twee tuintjes een iets grotere te maken, en hun zoontjes liepen bij ons in en uit. Gingen we net aan tafel, dan kregen zij ook een bordje. Hadden we extra bedden gehad, dan zouden de jongens gewoon bij ons hebben geslapen. Mijn moeder vond dat ik voor onze buren gratis moest babysitten, maar gek genoeg had dit het tegenovergestelde effect. Altijd kreeg ik minstens duizend frank, zelfs als ik maar van acht tot elf bij hen had gezeten. In ruil daarvoor kocht mijn moeder verjaardagscadeautjes voor de jongens, waardoor mijn buren mij nog meer gaven. Het was een prettige kettingreactie waarvan ik de vruchten plukte. En altijd lag er een film voor me klaar. ‘Ik denk,’ zei mijn buurman glunderend, ‘dat je dit prachtig zult vinden.’ – ‘Niets verklappen,’ zei mijn buurvrouw met dezelfde glinstering in haar ogen. – ‘Nee, nee, maar als we thuiskomen wil ik horen wat je ervan vond.’ – ‘Tenzij je naar iets anders wilt kijken, Yoko. Je bent hier thuis. Doe waar je zin in hebt.’ – ‘Wij dringen je niets op.’ – ‘En je hoeft er niets over te zeggen. Je mag ook alleen kijken en genieten.’ Nooit keek ik naar iets anders. Altijd probeerde ik te vertellen wat ik ervan vond. Leergierig volgde ik hun cursus. En ik werd er nog voor betaald ook.

Hun indrukwekkende collectie was met haast Spartaanse zin voor orde in de wandkast geschikt. Links bovenaan stond het werk van Robert Altman, op de voet gevolgd door dat van Ingmar Bergman. In het krachtige en regelmatige schrift van mijn buurman stonden op de rug van elke band de naam van de regisseur, de datum van verschijning én de titel van de film vermeld. Telkens was dezelfde, in China vervaardigde kalligrafische pen gebruikt, waarmee mijn buurman liever niemand anders liet schrijven. Bij ons thuis slingerde altijd een aantal banden rond waarvan niemand precies wist wat erop stond. Mijn vader kocht banden van tweehonderdveertig minuten, maar slaagde er nooit in een film of uitzending op te nemen waar de vorige eindigde, of om zelfs maar bij benadering de juiste titels op de labels te noteren. Wie een willekeurige band in de recorder schoof, leek in een lamentabel gemonteerde compilatie van trailers te zijn beland. Hoe meer profijt mijn vader uit zijn banden probeerde te halen, hoe minder films er integraal op terechtkwamen. Altijd nam hij zich voor om de turnlessen te tapen die op een onmogelijk vroeg uur werden uitgezonden, alsof fitte mensen niet hoefden te slapen, maar nooit slaagde hij erin de recorder te programmeren. Hij beweerde naar nieuwe oefeningen op zoek te zijn om zijn leerlingen te boeien, maar mijn moeder en ik wisten dat hij hun al jaren dezelfde routine oplegde.

Van mijn buren leerde ik dat je niet alleen naar een film kon kijken, maar dat je hem ook kon bespreken en analyseren. Om er goed over te kunnen praten, moest je goed kijken. Allebei kon je leren. Het was een kwestie van aandacht. Een minuscuul detail kon van belang zijn. De film was niet als een af product uit de lucht komen vallen, maar was het eindresultaat van een ingewikkeld proces. Hij had er ook totaal anders kunnen uitzien. Daarom was de regisseur de sleutelfiguur en moest je je zijn of haar naam goed in je hoofd prenten. Uiteindelijk was een film niet anders dan het leven zelf. Beide waren de som van vele beslissingen. Omgekeerd kon elk mens een beetje als de regisseur van zijn leven worden gezien. De ene regisseerde met strakke hand, de andere liet betijen, maar vroeg of laat moesten er beslissingen worden genomen. Zie mijn moeders beslissing om tijdens John en Yoko’s Sleep-In een kind te maken; de beslissing van mijn buren om hun videorecorder maximaal te benutten; mijn moeders beslissing om de raad van de psychiater op te volgen en uit de commune weg te trekken; Davids beslissing om met mij te trouwen (want ik was ‘de vrouw van zijn leven’); zijn beslissing om op zondag 12 september 1999 niet over de autoweg maar over de veel gevaarlijkere steenweg naar huis te rijden; mijn vader die de schutting tussen de twee tuinen weghaalt (al voerde hij in feite de zoveelste beslissing van mijn moeder uit). Mijn vader en ik waren betijers, slome regisseurs die niet leken te weten hoe ze konden of moesten ingrijpen. Of die het nut van ingrepen betwijfelden. Wij keken. Wij observeerden.

De kleine Ana Torent in Cria Cuervos met de mesmeriserende blik. Als ze met haar ogen de gebeurtenissen niet kan sturen, grijpt ze naar gif. Eerst doodt ze haar vader, vervolgens moet haar tante eraan geloven. De tante blijft in leven en de vader bezwijkt niet aan het gif maar aan een hartaanval. Ana is veel te jong om levens te regisseren. Zelfs op haar eigen bestaan heeft ze nauwelijks greep. Ze kan kijken, ze mag spelen. Daar houdt het op.

Bij goede acteurs blijft er altijd iets van hun rol kleven. Het is niet zo dat ze zich óf volledig in het leven óf volledig in de kunst bevinden en dat beide niets met elkaar te maken hebben. De mens Chaplin is in het personage aanwezig en het personage in haar. Altijd zal ze ook de zieke moeder uit Cria blijven én de volwassen Ana, die ze ook speelt en die zich verbijsterd afvraagt wie het ooit in zijn hoofd heeft gehaald om de kindertijd als de heerlijkste jaren van ons leven te bestempelen.

David begreep niet wat ik in Geraldine Chaplin zag. Ik mompelde iets over haar hoge voorhoofd, de melkwitte huid, de geprononceerde jukbeenderen, haar kwetsbare blik en fijn beendergestel, maar slaagde er niet in hem te overtuigen. Hij was niet de enige die volhield dat ze alles aan haar achternaam te danken had. Als ik dan per se met een vrouw moest dwepen, kon ik dan geen mooiere uitkiezen? Michelle Pfeiffer bijvoorbeeld. Of Kate Winslet. Maar het was juist het lef waarmee zij lelijk durfde te zijn, waar ik ontzag voor had. In Cria Cuervos kronkelt ze uitgemergeld als een joodse uit een concentratiekamp in doodsangst op haar bed. ‘Ik vind haar sexy,’ hield ik koppig vol. ‘Sexy en vrouwelijk. Zij is de vrouwelijkste vrouw die ik ken. Misschien is ze te vrouwelijk voor jou, stoot het exces aan vrouwelijkheid je af. Misschien ben je bang dat het besmettelijk is. Dat je zelf een vrouw wordt als je contact met haar hebt.’ Als ik mijn gelijk wilde halen, kon ik echt onzin uitkramen. David liet zich niet overhalen. Hij zou zelf wel beslissen welke vrouw mooi, vrouwelijk en sexy was. Of was ik plotseling lesbisch geworden?

Ik zag ook wel hoe makkelijk het perfecte evenwicht tussen vuur en ijs kon worden verstoord en hoe de weegschaal in één richting zou doorslaan: die van het ijs. Afstandelijkheid zou ongenaakbaarheid worden en waardigheid in frigiditeit ontaarden. De zorgelijkheid die haar altijd lichtjes leek te bedrukken, zou een verbitterde grimas op haar gezicht tekenen. Ze zou in een oude vrijster veranderen zonder iets te ondernemen om dit proces een halt toe te roepen. Als de wereld niet zag hoe sexy ze was, dan had de wereld een probleem.

Maar nu had de wereld Audrey Tautou, alias Amélie Poulain, met de guitige ogen, de schalkse lach, het door de camera licht vervormde gezicht en de wat ongelukkige haarsnit. Niet sexy maar lief en vooral charmant. Een kruising tussen Geraldine Chaplin en Juliette Binoche met een snuifje Julia Roberts toe. ‘Het is de film die jij nodig hebt,’ had David – vriend David – me gezegd. ‘Trek je jas aan. Kom mee.’ Het was een film om je opnieuw in mensen te laten geloven. En in de liefde. David wilde hem best een tweede keer zien ‘om mij te zien genieten’. De film zou me zin geven om in het leven te bijten als in een brood. Na afloop had ik het hart niet om te zeggen wat ik dacht: een aardige film maar niet meer dan dat. Walt Disney voor volwassenen. Aan Cria Cuervos of De derde man kon hij niet tippen. ‘Jij hebt wel iets van Amélie Poulain,’ plaagde ik hem. ‘Amelio Poulain. Jij wilt altijd mensen helpen. Hun levens ontwarren. De zon laten schijnen. Je met hen bemoeien om niet te hard over jezelf te hoeven nadenken. Engelbewaarder David. Je zou een toverstokje moeten aanschaffen.’ Hij had gebloosd. Arme David. Anders dan bij Amélie waren zijn inspanningen nog niet met liefde beloond.

‘Stel geen vragen waarop je het antwoord niet nodig hebt. Bemoei je nergens mee. Je kunt de problemen van een ander niet oplossen.’ De wijze lessen van het uitzendbureau. Onze klanten wachtten buiten om de hoek. Ze kwamen even binnen en gingen vervolgens weer op hun plekje staan. En ook in de supermarkt had niemand van het personeel een leven daarbuiten. Als de deuren sloten, gingen ze met z’n allen om het hoekje staan wachten totdat ze weer opengingen. Zie de fantasie van het jongetje in Jaco van Dormaels Toto, le héros.

‘Beperk je tot het strikt professionele. Voor je zit een potentiële werknemer. Behandel hem of haar als zodanig. Wat is zijn/haar opleiding, over welke vaardigheden beschikt hij/zij, wat is zijn/haar werkervaring. De rest interesseert jou niet. De meeste mensen die zich bij een uitzendbureau aanmelden, hebben problemen. Ze zijn er ergens uit gegooid, ze hebben dringend geld nodig, hun partner is zijn of haar baan kwijt, ze zijn aan het scheiden, hun huis is onbewoonbaar verklaard. Jij bent er niet om hen te helpen. Jij bent er om hun tijdelijk werk te bezorgen. Mensen moeten leren zichzelf te helpen. Dat is de beste hulp die je hun kunt bieden: hun dat laten inzien. Je kunt het leed van de wereld niet op je schouders torsen. Je bent moeder Teresa niet.’ En dus ook niet Amélie Poulain.

Honderd frank volstaat om een melaatse te genezen. Zeep in een vluchtelingenkamp verdrievoudigt de overlevingskansen van de bevolking. Met een eenvoudig poeder kan uitdroging worden bestreden. Kinderen hoeven niet aan diarree te sterven. Maar dat is dus elders. Wij leven hier.