2
De bibliotheek lag naast een schooltje dat zijn gevel als een indiaan op oorlogspad met felle kleuren had versierd, en ook in de bibliotheek was geen gelegenheid onbenut gelaten om het interieur op te vrolijken. De luchter boven de centrale balie was met honderden bonte strikjes versierd en overal hingen kleurrijke papieren slingers. Tussen de rekken was met rode en groene tegels een pad aangelegd.
‘Sorry dat ik stoor,’ zei ik tegen een vrouw die boven op een ladder stond. ‘Werkt u hier?’
‘Werken en werken is twee.’ Haar stem klonk alsof ze elk ogenblik kon gaan zingen. ‘Kunt u mij helpen? Ik moet me met één hand aan de ladder vasthouden. Ik heb hoogtevrees.’
‘Dat is wel onhandig.’
‘Je verwacht niet dat het een probleem wordt als je in een bibliotheek gaat werken.’ Ze gaf me een stralende glimlach. ‘Zou u die tekening voor me van de muur kunnen halen? Ik moet nieuwe ophangen, maar niet alle punaises willen eruit.’ Met beide handen greep ze de ladder stevig vast en begon voorzichtig aan de afdaling. ‘Kunt u mijn voet telkens op de volgende sport zetten? Grijpt u mijn enkels maar vast!’ Helaas had ze niet de ranke voetjes van Annelore of Geraldine. Met zulke voeten, dacht ik, schopt een vrouw het niet verder dan een buurtbibliotheek. Maar ik deed wat ze me vroeg, en zo daalden de zware enkels van de vrolijke bibliothecaresse aan mijn handen de ladder af. Zweetdruppeltjes parelden op haar voorhoofd en ze hijgde alsof de ladder een steile berg was.
‘Zal ik álle tekeningen voor u van de muur halen?’
‘Dat zou heerlijk zijn! Ik heb al drie nagels op die verdomde punaises gebroken! Ze zouden daar een ander systeem voor moeten bedenken.’
‘Dat bestaat.’ Ik klom op de ladder. ‘Er moet dan eerst een rail tegen het plafond komen en…’
‘Daar hebben we het geld niet voor. Het is hier roeien met de riemen die we hebben. Met punaises, dus.’ Ze lachte. ‘Ik was al bang dat er niemand zou komen.’ Ze keek me lichtjes verwijtend aan alsof ik me niet aan een afspraak had gehouden.
‘Het spijt me.’ Ik begon de punaises uit de muur te wrikken. ‘Hebt u ook boeken van Laurence Sterne?’
‘Laurence wie?’
‘Sterne. Laurence Sterne. In de achttiende eeuw was hij erg beroemd.’
‘Nooit van gehoord. Om twee uur komt Oscar Roels hier voorlezen. De tekeningen zijn voor hem gemaakt. De nieuwe, bedoel ik.’
‘Komen hier ook volwassenen?’
‘O ja, maar weet u, meer en meer volwassenen willen kinderboeken lezen.’
‘Jonge volwassenen?’
‘Jonge en oude. Heel wat ouders van leerlingen hebben gevraagd of zij vanmiddag ook naar Oscar mogen komen luisteren. Hebt u werkelijk nooit iets van hem gelezen?’
‘Nee, ik heb zelfs nooit van hem gehoord.’
‘Hij is zo’n aardige man.’
‘Misschien later als ik kinderen heb.’ De laatste tekening was van de muur gehaald. ‘Voor wie waren deze?’
‘Voor Lela en Selina. Twee meisjes uit Kosovo. Ze konden niet blijven. Hun ouders hadden geen verblijfsvergunning. Vandaar de vliegtuigen en de zakdoeken die uit de raampjes wapperen. De school heeft alles gedaan om de kinderen te kunnen houden. Ze waren zo schrander. Maar wet is wet. Ze mochten zelfs niet blijven voor het schoolfeest.’ Ze zuchtte. ‘Er zijn ook gedichtjes voor hen geschreven die hier in de bibliotheek zijn voorgelezen, en zelf hadden de meisjes een toneelstukje geschreven over hun aankomst in België. Ze vonden Belgen de liefste mensen ter wereld, al wisten ze dat ze zouden worden weggestuurd. We hebben alle teksten in een boekje gebundeld en naar de minister gestuurd. Ik zou zo’n gezin niet het land uit kunnen zetten. Je moet er een hart van steen voor hebben. Of helemaal geen hart.’ Ze reikte me de tekeningen voor Oscar Roels aan. Dit keer stonden er geen vliegtuigen of huilende kinderen op, maar een figuurtje met groen piekhaar en een fonkelende ster op zijn voorhoofd.
‘Wie is dat?’
‘Dat is Diamant. Hij is met een diamant in zijn voorhoofd geboren. Hij kent er zelf niet alle verborgen krachten van. Nu eens blijkt dat hij mensen kan genezen, dan kan hij Arabisch spreken of vindt hij een lang verloren sleutel terug. Maar soms is hij volstrekt machteloos. Kunt u die tekening iets hoger hangen?’
‘Een beetje zoals Amélie Poulain?’
‘Wie is Amélie Poulain?’
‘Amélie Poulain is een engelbewaarder.’ Ik lachte. ‘Ze zorgt voor mensen zonder dat die zich er bewust van zijn.’
De bibliothecaresse was niet onder de indruk. ‘Er is sprake van een tekenfilm met Diamant. Iedereen kent Diamant.’ Opnieuw klonk er een licht verwijt in haar stem. ‘Een beetje meer naar rechts, alstublieft.’
Gelaten voerde ik haar instructies zo secuur mogelijk uit. Misschien waren ook de tekeningen met enige gelatenheid gemaakt. De juf of meester wilde een tekening van asielkindertjes, goed, we maken die tekening. Eentje van Diamant? Ook goed. En wat was er verkeerd aan gelatenheid? Ik moest aan Hichi denken, die ze dood hadden verklaard, en aan de stank die door spleten en kieren in de stad werd gepompt en aan de mensen die ze geld gaven om de pompen te bedienen en aan het feit dat dat verhaaltje niet waar was. Het was zelfs niet door Oscar Roels verzonnen. Niemand wist waar de stank vandaan kwam en of het echt wel stonk. Misschien beeldden de mensen het zich in. Want niet iedereen had er last van. Voor sommige mensen was er niets aan de hand. Het rook een beetje, zeiden die, maar dat was normaal in een stad. En al helemaal wist niemand hoe de stank kon worden bestreden. Indien hij dus bestond. Daar werd je dus gelaten van. En ook van het lot van de asielzoekertjes werd je gelaten. De hele school en zelfs de hele stad kon nog zo hard roepen dat die meisjes moesten blijven, dat ze goede huismoeders zouden worden en verpleegsters of directrices of verkoopsters of bibliothecaresses of operazangeressen, kortom, dat ze veel waardevols zouden bijdragen en dat het land er alleen maar beter van zou worden, het maakte allemaal niets uit. De leerlingen van de regenboogschool moesten dat begrijpen. En ook de ouders moesten weg, al hadden die zich uitgesloofd om huizen schoon te maken, te verven en te behangen. Er waren genoeg Polen die dat deden; de Kosovaren hadden we daar voorlopig niet voor nodig. Als alle kindjes die in Kosovo woonden híér werden binnengelaten, dan liep Kosovo leeg en raakte het hier vol en was het evenwicht zoek. De mensen moesten op hun plaats blijven, dan konden ze worden geteld. Hichi had in de verkeerde rij gestaan toen er werd geteld en nu was hij dood.
Ik was Yoko van het uitzendbureau. Yoko, die erop uit was gestuurd om in de bibliotheek te werken. En volgende week zouden ze me naar het lijkenhuisje sturen om de lijken te controleren en te kijken of Hichi daar niet bij vergissing was gelegd, en de week daarop zou ik de secretaresse zijn van Oscar Roels en nog later woordvoerder van de stad. ‘Er is hier geen stank,’ zou ik verklaren. ‘Het stinkt niet en er wordt niet gestonken. Wie iets anders beweert, liegt. Of fantaseert. Mensen hebben een steeds rijkere fantasie, dat komt door alle films die ze zien en de kinderboeken die ze lezen. Maar het is belangrijk dat de stad het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid in stand houdt. Als weduwe weet ik wat stank is. En ik verzeker u: het stinkt hier niet.’ De Afrikaan, zeiden de mensen, naar de oranje bloemen die in sommige moestuintjes tussen aardappelen worden geplant om ongedierte weg te houden en die stinkerdjes of afrikaantjes werden genoemd. Stank, stinkerd, Afrikaan.
‘Mooi,’ zei de bibliothecaresse. De hele muur hing nu vol Diamantjes. Oscar Roels kon tevreden zijn.
‘Waarom vraagt u niet iemand van de technische dienst voor dit soort klussen?’
Ze schoot in de lach. ‘De technische dienst! Die komt zelfs niet als alle toiletten verstopt zijn! En dan vragen ze zich af waarom het in deze stad stinkt. Het is een mirakel dat het niet veel eerder begonnen is. Hoe heette die schrijver van u?’
‘Sterne. Laurence Sterne. Mijn man had het boek, maar ik kan het nergens vinden. Life and Opinions of Tristram Shandy. Mijn man citeerde er graag uit. Hij noemde het zijn bijbel.’
‘De achttiende eeuw! Van de negentiende eeuw kan ik me nog een voorstelling maken, maar van de achttiende…’
‘Ik denk dat het verschil tussen de eeuwen sterk overdreven wordt. Volgens mij zijn de overeenkomsten belangrijker.’
‘Wat weten wij over de achttiende eeuw?’
‘Veel. Heel veel. Als we ons de moeite getroosten om hem te bestuderen.’
‘Een mens moet keuzes maken.’
‘Dat is waar. Alleen lijkt iedereen altijd dezelfde keuzes te maken. Sterne was anders.’
‘Hoe anders?’
‘Hij zei dat we aan de tijd konden ontsnappen door uitsluitend in de ruimte te leven. Daarom vluchtte hij naar Italië. In zijn boek doet hij dat. Het hoeft ook niet per se Italië te zijn. In de ruimte kun je van a naar b en weer naar a, maar de tijd kent alleen een voorwaartse beweging. Niemand kan terug.’
‘Maar Sterne is intussen ook dood. Zijn trucje heeft niet gewerkt.’ Ze glimlachte. ‘Ik denk niet dat uw Sterne zo anders was. Iedereen wil aan de dood ontsnappen.’
‘Misschien bedoelde hij dat wie niet beweegt, sterft.’
‘Maar wie dood is, kan niet meer bewegen. Kom. Het is mijn beurt om u te helpen.’ Ze trok me mee naar haar kantoortje.
‘Sterne?’ zei u. Met snelle vingers wandelde ze langs de kaartjes. ‘Stabroeck, Stevens, Streuvels. Geen Sterne. Misschien hebt u meer geluk in een antiquariaat. Of in een van de geautomatiseerde bibliotheken. Wij wachten nog altijd op onze computers. Dat is zoiets als wachten op de technische dienst.’ Ze zag er plotseling flets uit, en ook haar blouse, waaraan haar verschijning daarnet een zekere chic had ontleend, leek nu vaal, alsof ze ontelbare wasbeurten met het verkeerde waspoeder op het verkeerde wasprogramma had moeten doorstaan. Ze schoof de lade dicht. ‘Hier. Neemt u deze brochure mee. Oscar Roels geeft ook schrijflessen. Meer en meer mensen schrijven hun eigen boeken en maken hun eigen films en websites.’
‘Maar welke boeken lezen ze dan?’
‘Ze vormen een club. Iedereen is lezer én schrijver. Het is erg gezellig.’
‘Zal de bibliotheek dan uiteindelijk verdwijnen?’
‘De bibliotheek moet meegaan met haar tijd. U hebt het zelf gezegd: wie stilstaat, sterft. Wij betuttelen niemand.’
‘Maar de kinderen moeten tekeningen maken?’
‘Moeten, moeten. De kinderen doen dat graag. Straks hangen ze aan Oscars lippen. Dan is het feest.’
‘En u? Schrijft u zelf ook?’
‘Waar zou ik de tijd vandaan moeten halen? Zelfs van lezen komt niets meer terecht. Als je jong bent heb je tijd. Daarna moet je hem misschien inderdaad in Italië gaan zoeken.’
‘Hoe lang is iemand jong?’
Voor het eerst nam ze me nauwlettend op. ‘U bent nog jong.’ Ze gaf me een bemoedigend klopje op mijn schouder. ‘Waarom komt u straks niet terug? Oscar Roels zal u opvrolijken. U hebt verdriet in uw ogen.’
Op straat bleef ik luisteren naar de schelle stemmen van de kinderen voor wie de bibliothecaresse het kleurrijke paradijsje had gecreëerd. Over een week begon hun eindeloze zomervakantie. Dan hoefden er geen tekeningen meer te worden gemaakt of naar schrijvers te worden geluisterd. Aan de overkant knipte een vrouw haar handtas open en haalde er een neusknijper uit. Alsof ze zich aan de rand van een zwembad bevond, zette ze hem op haar neus en opende haar mond. Het was een veel vrolijker gezicht dan de chirurgische maskers die sommige mensen waren gaan dragen. Voortaan zouden we door de stad zwemmen. Plotseling gulpte mijn ontbijt uit mijn maag. Ik klampte me aan een lantaarnpaal vast en kotste Thea’s verrukkelijke chocoladebroodje uit. Nooit zou ik aan de Afrikaan wennen.
Toen ik thuiskwam lag er een pakje zonder postzegels op de mat. ‘Voor Yoko’ stond erop en er zaten polaroids in. Rechts boven in de witte rand van de eerste polaroid stond ‘1’. De foto toonde het interieur van een slaapkamer, vermoedelijk een hotelkamer. Het bed was toegedekt met een mosgroene sprei, en ook het behangpapier en de gordijnen waren van een onbestemd groen. Op de tweede polaroid – met een ‘2’ rechts in de bovenrand – keek een spiernaakte Hichi strak in de lens. Hij had voor het bed postgevat als een soldaat die voor een medische keuring de komst van de legerarts afwacht. Naast hem stond het beeldje van de vrouw met de negen borsten. Op de volgende foto droeg hij een sok. Op de vierde foto had hij de tweede sok aangetrokken, op vijf droeg hij een onderbroek, op zes kwam er een T-shirt bij, op zeven droeg hij de broek die we samen hadden gekocht, op acht het parelgrijze hemd, op negen een trui, op tien en elf de dansschoenen van David, en op twaalf een oranje regenjas die ik niet eerder had gezien. Op geen van de foto’s glimlachte hij. Ik draaide ze om, maar vond geen verdere boodschap. Het was het mooiste geschenk dat iemand me ooit had gegeven. Maar ook het wreedste.
Met de polaroids tegen mijn hart duwde ik de deur van Hamam open, maar Thea had de mond vol van Oscar Roels, die net de deur uit was. Hij had bij het raam zitten schrijven en het kopje waaruit hij had gedronken stond er nog. Ze leek van plan het kopje ongewassen in een schrijn te plaatsen. De schrijver had het plan opgevat om over de Afrikaan een roman of toneelstuk te schrijven waarin hij het effect van de stank op de stad zou proberen te evoceren. Hij speelde met de gedachte het verhaal in een café te laten spelen. Háár café. Thea’s ogen schitterden en telkens opnieuw beschreef ze hoe bescheiden hij zich had gedragen en hoe hij een rondje had gegeven. Ze wist niet waaraan ze het te danken had, want ze had zelfs nog nooit een boek van hem gelezen. Daar zou nu heel binnenkort verandering in komen, al schreef hij voor kinderen. Thea zag er zo gelukkig uit dat ik het hart niet had haar vreugde met mijn zorgen te bederven.