3
Jaren geleden, lang voordat ik David leerde kennen, gebeurde het soms dat ik met een mij volstrekt onbekende man meeging. De eerste keer had ik pas mijn zeventiende verjaardag gevierd en ondanks alle films die ik in het huis van mijn buren had gezien, besefte ik niet echt wat ik kon verwachten. We waren in de videotheek met elkaar aan de praat geraakt en de man had me uitgenodigd om met hem een kop koffie te drinken. Het leek me de natuurlijkste zaak ter wereld om ons gesprek bij hem thuis voort te zetten. Als ik dat wilde, zei hij, konden we samen de films bekijken die we hadden geleend. Ik dacht toen dat koffiedrinken koffiedrinken betekende, praten praten en films bekijken films bekijken. Op aanraden van Annelore had ik Kreten en gefluister meegenomen; hij had Scènes uit een huwelijksleven geleend. Ik weet niet of zijn keuze door Bergman zelf of door mij was ingegeven.
In de auto liet hij zijn hand op mijn dij rusten. Later leerde ik om mijn hand op die van de man te leggen, maar die eerste keer kwam dat gebaar niet bij me op. Ik denk niet dat een vrouw zich ooit zo passief heeft gedragen als ik toen bij die man. Hij nam me mee naar het huisje waar hij en zijn vrouw soms het weekend doorbrachten, maar waar ze om allerlei redenen al lang niet meer waren geweest. Het bed was niet opgemaakt, de koelkast was leeg, en toen hij de haard aanstak bleek de schoorsteen niet meer te trekken en vulde de kamer zich in een mum van tijd met rook. Zijn vrouw had het huisje van haar moeder geërfd, en uit erkentelijkheid had het echtpaar een foto van de oorspronkelijke eigenares op de schouw gezet. ‘Wat een mooie vrouw!’ zei ik. – ‘Dan zou je haar dochter moeten zien!’ Zo onervaren was ik in die tijd dat het niet bij me opkwam dat een man vol lof kon praten over de vrouw die hij op het punt stond te bedriegen. Stonden de televisie en de videorecorder in een kast? – Nee, zei hij, die stonden niet in een kast, en ook niet op of onder een kast. Net als in ziekenhuizen hingen ze aan de muur boven het bed. Vond ik het erg dat er geen lakens waren? Hij nam de Bergman-tapes uit mijn handen en trok me mee naar de slaapkamer, waar hij me helemaal uitkleedde alsof ik een kind was dat nog niet in staat was om knoopjes, lintjes en ritsen zelf te ontwarren. Zorgvuldig legde hij mijn kleren op de stoel naast het bed. Toen kleedde hij zich ook zelf uit en legde zijn kleren boven op de mijne. Eerst kuste hij mijn voorhoofd, toen mijn mond, mijn hals, mijn borsten, mijn buik, de binnenkant van mijn dijen en ten slotte mijn voeten, alsof hij een programma afwerkte dat iemand anders voor hem had opgesteld. Abrupt werd het voorspel afgebroken. Nu rolde hij een condoom over zijn penis. Het was toch niet mijn eerste keer? Nee, nee. Hij spreidde mijn benen verder en voelde even waar het gat zat waar hij zo meteen in zou duiken. Het deed veel meer pijn dan ik had verwacht. Lieveling, zei hij, terwijl hij het bloed van mijn dijen likte. Mijn kleine, lieve lieveling. En waarom had ik niets gezegd? Het programma was vergeten of achterhaald. Hij huilde zelfs een beetje. Ik streelde zijn haar en dacht aan alle andere vrouwen met wie hij hier had gelegen en die hij systematisch had gekust, en aan de mannen met wie zijn vrouw hier had gelegen, en aan de mogelijkheid dat man en vrouw op hetzelfde tijdstip naar het weekendhuisje zouden rijden om er overspel te plegen. Hij zei dat hij Jan heette. Jan Berteels. Hij gaf me een telefoonnummer en drukte me op het hart om goed voor mezelf te zorgen. Ik had de ogen van een hinde. En ik was lief. Te lief voor deze wereld. Hij noemde me een bloem die op een vuilnisbelt groeide. Had ik iets nodig? Was er iets wat hij voor me kon doen? Zou ik hem bellen als ik iets nodig had? Hij zette me bij de videotheek af. Breng die film terug, zei hij. Bergman is veel te zwaarmoedig voor een meisje als jij. Een bloem, dat ben jij.
Dat van die hinde zeiden ze dikwijls. En ze waarschuwden me voor slechte mannen, mannen die van mijn onschuld misbruik zouden maken. Soms vroegen ze of ze me een tweede keer konden zien en soms zag ik ze ook een tweede keer, maar nooit was die zo goed als de eerste. Het was een herhaling van wat onherhaalbaar was: de ontdekking van het andere lichaam, de verrukking over zijn bereidheid of hunker om me aan te raken en te penetreren. Altijd was ik bang dat ze zouden terugkrabbelen. Dat ze overmand door schuldgevoelens plotseling rechtsomkeert zouden maken. Een film die werd teruggespoeld: condoom afgerold, zoenen van mijn lichaam geraapt, kleren aangetrokken. ‘Mag ik,’ vroegen de meesten. ‘Ja,’ zei ik, ‘je mag.’ Ze mochten altijd. Er bestond niets mooiers op aarde dan die blik, die opluchting, die dankbaarheid. Later zou ik op vernissages daar dikwijls aan denken: dat de mooiste kunstwerken nooit in een museum konden worden getoond en ook niet in donkere magazijnen lagen opgeslagen. Waren er dan geen andere vrouwen die zeiden: je mag? En mochten die mannen dan niet van hun eigen vrouw? Want altijd hadden ze een vrouw, die thuis op hen wachtte, of aan het werk was, of met de kinderen en een vriendin en de kinderen van die vriendin aan zee zat. Wat hadden ze die vrouwen misdaan dat ze niet meer mochten? En was het onnatuurlijk voor een vrouw om altijd te zeggen: ja, je mag?
Geleidelijk aan werd ik minder passief, al kreeg ik zelden de kans om het initiatief te nemen. Lieve, uitgehongerde honden waren het, die te vroeg of te laat klaarkwamen, die te veel of te weinig wogen, te behaard waren of kaal. Nooit behandelde een man me brutaal of onbeschoft. Nooit deed een van hen me pijn. Integendeel. Ze vertelden me hun leven, lieten me foto’s zien, vertrouwden me plannen en dromen toe, namen me mee naar een restaurant als ze zich met mij in het openbaar konden vertonen. Vond ik de hotelkamer te somber, dan verhuisden we meteen. Een van hen vergezelde ik op zakenreis naar Edinburgh, een ander reed met mij naar Parijs, waar we in een restaurant dineerden in een kamertje voor ons tweeën. Volgens hem bestond er geen wuftere plek op aarde. We lachten om dat rare woord en vrijden op de wufte chaise longue.
En dan was er de dikke man wiens ouderlijk huis zou worden verkocht en die er een laatste keer de liefde wilde bedrijven voordat de nieuwe eigenaars erin zouden trekken. Het huis stond bij het water en was helemaal leeggehaald. Hij zette alle ramen open zodat we het water en de vogels konden horen. Als je goed luisterde, zei hij, hoorde je de ratten aan de meerpalen knagen. Net als alle zwaarlijvige mannen leek hij het weerloze slachtoffer van het vet dat zijn lichaam had bezet. Het was een mirakel dat ik onder zijn gewicht niet werd verplet. De ratten, vertelde hij, hadden zijn moeder de stuipen op het lijf gejaagd. Het was niet ongewoon dat ze ’s morgens bij het ontwaken een dartel stel naast haar hoofdkussen aantrof. Maar in zijn buurt kwamen ze nooit. ‘Ik ben de rattenvanger,’ zei hij, en hij lachte. Er school veel verdriet in vet vlees. Dikke mannen vertelden onthutsende verhalen over dagelijkse beledigingen en hoon. Ze hadden, zoals de Fransen dat zeggen, la larme facile.
Nooit gaf ik mijn adres of telefoonnummer. Nooit zag ik een van hen voor een derde keer. Nooit sprak ik met iemand over deze ontmoetingen, die geen ontmoetingen waren maar eerder uitstapjes naar het leven van iemand anders. Sinds Davids dood had ik me hen meer dan eens voor de geest proberen te halen. Van twaalf van hen herinnerde ik me met absolute zekerheid de naam, het merk van de auto en de ontmoetingsplaats. De overigen waren in de spreekwoordelijke nevelen van het verleden gehuld en konden vijf of zeven of tien mannen zijn geweest. Maar ik beperkte me graag tot de twaalf die ik me herinnerde. Mijn twaalf apostelen en David de profeet.
Ik stapte in hun auto; ik liep aan hun zijde een hotel binnen; ze hielden de deur van een kamer voor me open; ik ging op de rand van een bed zitten; ik ging liggen. Lang voordat ik een woord over Sterne had gehoord, ontsnapte ik met hen aan de klauw van de Tijd. En zij ontsnapten met mij. Aan hun agenda’s, hun vrouw, hun gezin, hun baas, hun schulden, de sombere voorspelling van hun arts. Mij had de tijd nog niet aangeraakt. Voor mij zou de klok beginnen te tikken op de dag van het ongeval. Mijn val in de tijd.
Ik weet niet wat er van mij geworden zou zijn indien David het niet in zijn hoofd had gehaald dat ik de vrouw van zijn leven was. Hij was de eerste man aan wie ik mijn nummer gaf. Hij was ook de eerste die in mij iets anders zag dan een deurtje waardoor hij even kon ontsnappen. Maar hij vond wel dat ik erg snel met hem was meegegaan. En waren er andere mannen geweest met wie…? Ik antwoordde niet. Ik antwoordde nooit. De kamers waar ik die mannen had ontmoet, bleven hermetisch gesloten.
Begeerte bleek zelden wederzijds of gelijktijdig te zijn, waardoor altijd een van de twee zich moest opofferen. Kom maar. Doe maar. Ja, je mag. Ik begeerde geen van de mannen met wie ik zo gewillig meeging. Ik begeerde hun begeerte. Ik hunkerde naar hun honger. Hun overgave. Hun verloren-zijn. Maar niet naar hen. Er was iemand die ik wel begeerde, maar die begeerde mij niet en leek ook niet van plan zich voor mijn begeerte op te offeren. ‘Ik heb zekerheid nodig,’ zei hij altijd. ‘Van jou zou ik nooit zeker zijn.’ Alsof hij precies wist wat zich in die auto’s en die kamers afspeelde. Alsof ik geen enkel geheim voor hem had. Hij werkte in de videotheek en had me met die ene man zien meegaan, de man die de Bergman-film had geleend. Maar kwam ik daardoor niet meer in aanmerking voor zijn liefde? Had hij zich voorgenomen om nooit een vrouw te vertrouwen die een andere man had gekend? Was hij op zoek naar een maagd? Soms keken we in het zaaltje achter de winkel samen naar de nieuwe aanwinsten. Als we in het halfduister naast elkaar op de bank zaten, liet ik soms mijn hand op zijn dij rusten, zoals die mannen dat bij mij deden. Altijd pakte hij hem even vast en legde hem dan kordaat terug. Zelfs de meest romantische film of de heftigste seksscène liet hem onbewogen. Nooit zou hij tegen mij de verlossende woorden zeggen. Nooit zou ik mogen.
Soms ging ik in de verdediging. ‘Je hebt geen enkele reden om aan me te twijfelen. Ik zou de rots in je branding zijn. Ik zou geen ander geluk kennen dan bij jou te zijn. Jij zou mijn geluk zijn. Nu al ben je mijn geluk.’ We hadden Zefferelli’s Romeo and Juliet gezien. My lips two blushing pilgrims. Sin from my lips? O trespass sweetly urged! Give me my sin again. Woorden om bij te smelten. Beelden ook. Maar hij was onsmeltbaar.
‘Je zou je gaan vervelen, Yoko. Je kunt het niet helpen. Zo ben je nu eenmaal.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Ik weet het.’
‘Maar hoe kun jij dat weten, als ik het zelf niet weet?’ Het was zoiets als de woorden van de psychiater, maar veel erger. Was hij maar een psychiater! Dan kon ik hem betalen en vervolgens vergeten. Onnozele psychiater die mij dacht te kennen! Maar hij was de man van wie ik hield. De man die ik begeerde! Voor wie mijn hart sneller klopte en mijn wangen bloosden. Hij wist iets over mij wat mij onbegeerlijk maakte. Iets waar ik zelf geen weet van had.
Hij had zijn zekerheid gekregen: ongelukkig getrouwd met de dochter van zijn baas én eigenaar van vier videotheken, vader van een zoon en twee dochters, bewoner van een riante villa. Voor eeuwig door zakelijke belangen aan elkaar geklonken. Ik dacht aan alle vrouwen van de mannen met wie ik was meegegaan en die misschien dachten dat ze zekerheid hadden. Misschien ook niet. Van één ding was ík in die tijd zeker geweest: er waren veel mannen die met mij in een hotelkamer wilden neuken.
Toen David stierf en ik weken alleen in ons bed lag, dacht ik: nu kan ik opnieuw met mannen meegaan. Ik zou uit bed stappen en de oude draad opnemen alsof de jaren van echtelijke trouw louter een intermezzo hadden gevormd. De afwijking van de normale gang van zaken. Maar ze namen mij niet meer mee en spraken mij ook niet meer aan. Als ik een man in mijn bed wilde, moest ik hem zelf meenemen en vervolgens liep hij weg. Tenzij hij David Mertens heette, natuurlijk. Ik was niet langer een hinde die ze onder hun hoede wilden nemen. Zeventien is de beste leeftijd voor een vrouw. Niemand zal het toegeven maar daarna is ze te oud. En te geil, natuurlijk. Ze houdt op een hinde te zijn. Moet zelf roofdier worden. Misschien waren al die mannen in hun hart pedofiel. Noemden ze me een hinde maar bedoelden ze: een kind.
De laatste keer dat een man me uitnodigde om met hem een kop koffie te drinken, was op vrijdag 13 maart 1992. David en ik hadden elkaar een week of zes eerder op een kille, natte avond ontmoet, maar die dag was de zon stralend door de wolken gebroken en viel het iedereen op hoeveel bomen en struiken al in bot stonden. Ik woonde nog bij mijn ouders, en mijn moeder had me gevraagd om de vuilniszak buiten te zetten. Achteraf moest ik dikwijls aan het mopje denken over de man die een pakje sigaretten ging kopen en nooit terugkwam. ‘Kijk eens of de vuilkar al is geweest,’ had mijn moeder gevraagd. En als hij nog niet was geweest, moest ik onze zak buiten zetten. De hele straat stond vol met vuilnis. Aan weerskanten waren de smalle stoepen met zakken bezaaid. Ik keek naar links en ik keek naar rechts en toen ik nog eens naar links keek, zag ik een man met een opgewekt gezicht tussen de zakken laveren. Hij keek naar mij en ik keek naar hem alsof we hadden afgesproken om elkaar op die plek te ontmoeten. Ik zette mijn vuilniszak pal voor zijn voeten neer. Hij lachte. Of ik hem het adres van een vastgoedmakelaar aan de hand kon doen. Werden er in de buurt huizen te koop aangeboden? En of ik hem begreep, want hij sprak Frans. ‘Oui, oui. Aucun problème.’ Als ik me niet vergiste was er een vastgoedmakelaar in de straat parallel aan de onze. Hij moest gewoon twee keer rechts afslaan. Was hij op zoek naar een huis of naar een appartement? – Bij voorkeur een huis met een tuin. Zijn kinderen moesten plaats hebben om te spelen. En had ik misschien zin in een kop koffie? Het zou heerlijk zijn om ergens koffie te drinken. In Oslo, waar hij gisteren vandaan was gevlogen, hadden ze nog nauwelijks zon gezien.
Terwijl we koffiedronken vertelde hij over zijn vrouw, die in Noorwegen geboren was, en over de sneeuw die iedere winter Noorwegen toedekte en waarop hij had leren skiën, en over Casablanca, waar hij was opgegroeid en waar zijn ouders, broers en zussen woonden, en over de nieuwe baan die hem hier was aangeboden en waarvoor het hele gezin zou verhuizen, en over de baby die tien dagen geleden was geboren. Een meisje. Ze waren het nog niet eens over een naam voor haar. Hoe heette ik? – ‘Yoko.’ – Zoals in Yoko Ono? Mocht hij mijn naam voor de nieuwe baby lenen?
Hij had een aanstekelijke lach. Ik vertelde over David, die met mij wilde trouwen, en over het uitzendbureau waar ik over enkele dagen aan de slag zou gaan, en over de film Casablanca die ik onlangs opnieuw had gezien. Hield hij van films? – O ja, maar helaas had hij weinig tijd. Alleen in vliegtuigen zag hij nog films. Vloog ik dikwijls? – ‘Nee.’ – Waren de mensen in deze stad rijk? – Sommigen waren rijk, maar zeker niet allemaal. – En hoe verdienden de rijken hun geld? – Dat wist ik niet. Vond hij me nu dom? – Nee. Ik was lief. Verdienden de mensen hier hun geld niet met diamant? – Ook, zei ik, en er was een haven. Hoe verdiende hij zijn geld? – Hij schreef programma’s voor computers. En dat het vreemd was hoe je soms iemand ontmoette en zou zweren hem of haar je hele leven al te kennen. – ‘Dat is een cliché,’ zei ik. Waarop hij met een ander cliché antwoordde dat clichés een grote waarheid konden bevatten.
‘Als je wilt, Mohammed, kan ik met jou tot bij de vastgoedmakelaar lopen.’
Maar het huis kon wachten. Of was ik hem beu? Hij legde zijn hand op de mijne. Waarom ging ik niet met hem mee? Het bedrijf had een prachtige kamer voor hem gereserveerd. En hij had tijd. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst zoveel tijd had gehad. Een zee van tijd. Ik trok mijn hand terug. ‘Denk aan de baby,’ zei ik. ‘Aan de kleine Yoko.’ Ik stond op, maar hij greep opnieuw mijn hand, als iemand die gewend was zijn zin te krijgen. ‘Blijf,’ zei hij. Het klonk als een bevel. Het was ook een bevel. ‘Kom mee.’ – ‘Je mag dit niet doen,’ zei ik. ‘Het is verkeerd. Denk aan de baby.’ Hij keek me recht in de ogen. Aan niets viel te merken dat deze man een vrouw en drie kinderen had en dat amper tien dagen geleden zijn dochtertje was geboren. Ik trok mijn hand terug maar ik liep niet weg. ‘Je moet een huis zoeken,’ zei ik met lichte wanhoop in mijn stem. ‘Je moet aan je gezin denken.’
Ik wou dat ik kon zeggen dat ik niet met hem was meegegaan. Dat de gedachte aan zijn baby en aan mijn verloofde een slagboom tussen ons had neergelaten.
Misschien wist ik dat er geen volgende keer zou komen. Dat ik nooit meer een vuilniszak op straat zou zetten en in de armen van een man zou lopen. Misschien gunde ik mezelf een allerlaatste keer. Een laatste man die ik zou ontmoeten, een laatste verhaal dat ik zou horen. Alleen Hichi zou nog komen.
Hij had een aanstekelijke lach en karbonkels van ogen. Hij was opgegroeid in een stad waar het nooit sneeuwde. De film Casablanca had hij nooit gezien, maar hij kende het verhaal over Ingrid Bergman, die tijdens het filmen niet wist voor welke man ze in de slotscène zou kiezen. Iedereen kende dat verhaal. Het was een cliché.
Ik belde mijn moeder en diste iets op over een vriendin met wie ik koffie was gaan drinken en die ik zou helpen met het schilderen van haar kamer. Verwachtte ik David niet later op de dag? Nee, die zat in Madrid. Alsof we schaakstukken waren die iemand strategisch had opgesteld: echtgenote in Oslo, verloofde in Madrid, hij en ik hier.
Mohammed vroeg niet of hij mocht. Hij nam zonder te vragen. Die keer was ik degene die huilde en die met lieve woorden moest worden getroost. Hij wilde weten hoe mijn verloofde heette.
‘David. Hij werkt in een museum.’
‘Zorg goed voor David. Mijn broeder David. Geef hem veel liefde!’