7

De jongen komt het restaurant binnen. Het is laat. Halftwaalf. Hij heeft een rode, besmeurde sporttas bij zich en draagt een antracietkleurig jasje. Niemand zit meer te eten. Alle tafels zijn afgeruimd. De vier klanten die nog niet naar huis zijn, zitten op hoge barkrukken. Hun ellebogen rusten op de toonbank waarachter de bazin een veilige afstand bewaart. De mannen zijn geroutineerde drinkers. Voor haar is dit makkelijk verdiend geld. Ze heeft geen haast. Thuis wacht niemand op haar. Al jaren en jaren wacht er niemand op haar. Ze is vrij. Het restaurant is haar thuis.

De ligging is ideaal: net buiten de dorpskom aan een redelijk druk kruispunt. De ideale plek om aan te wippen voor een laatste pint, een laatste shot gezelligheid. En het heeft ruime parkeergelegenheid. Misschien zijn de mannen vrachtwagenchauffeurs. Of veevoederhandelaars. Mannen die in tweedehandsauto’s handelen. Of in merkkledij. Hier aan de toog kunnen ze de grote man zijn. Hun miezerige penis hangt verloren onder hun indrukwekkende bierbuik. Wie hen pijpt moet ernaar op zoek gaan. Maar ze worden zelden gepijpt. Geen van hen allen heeft de moed om zich door zijn arts Viagra te laten voorschrijven. Dit is het hoogtepunt van hun seksleven, dit kletsen met Kim, dit gluren naar haar borsten. Kim weet wat een man nodig heeft, maar ze trekt een duidelijke grens. Een witte krijtlijn die onder geen beding kan of mag worden overschreden. Kijken mag, staat er in fluorescerende letters, aankomen niet. Haar jurk spant om haar kont, haar gulle halsuitsnijding laat de zwarte kant van haar bh onbedekt. Haar borsten zijn even rond en vol als haar kont. Dit is een vrouw die heeft geneukt en nog zal neuken. Maar niet met de mannen aan de toog. De losers.

De deur wordt opengeduwd. Een seconde lang lijkt de wind hem te hebben opengeblazen. Maar dan staat de jongen daar. Alle blikken zijn op hem gericht. Een huivering gaat door de lome logge lijven van de late gasten. Doe de deur dicht. Het stormt.

Zo begint het. De sombere, zwijgzame, knappe vreemdeling die uit het zwarte gure gat van de nacht de veilige meligheid van een mat baancafé verstoort. De dreiging die van buiten komt. De jongen die de veel oudere mannen met zijn blik verjaagt. Mijn jongen.

In een film zou het beeld misschien even trillen zoals lucht in de zinderende hitte boven zwart asfalt. Of de randen zouden wazig worden. In mist gehuld lijken. De mist van het feilbare geheugen en de nog feilbaardere verbeelding. Misschien zoekt de camera de oogverblindende zon. Een rode druppel rolt langzaam over het beeld. De camera zoemt in op een kristallen kroonluchter die boven de hoofden van de genodigden aan een feestmaal zijn zachte gele licht verspreidt. De hangertjes trillen. Het heldere getinkel gaat in het feestrumoer verloren, maar overstemt voor de kijker in de zaal elk ander geluid. Of misschien zou de overgang van kleur naar zwart-wit de kijker waarschuwen: dit is een droom, fantasie, niet echt. We betreden een andere dimensie.

Ik wist dat Hichi er niet echt was. Hij was verdwenen met de kleren, de schoenen, het geld en het beeldje. Op het aanrecht stond het bord waarvan hij had gegeten, het glas waaruit hij had gedronken. Allemaal precies zoals na Davids abrupte vertrek. Zo was mijn leven en zo zou het voortaan altijd zijn: een huis waarin soms een man verbleef. Ook nu slingerden in de badkamer kleren die Hichi had gedragen en die ik zou wassen. Als ik met krijt in de lucht kon schrijven, had ik de contouren van zijn lichaam kunnen tekenen. Daar, zou ik hebben gezegd. Maar ik wíst dat hij er niet meer stond.

Het gat waar een mens was geweest en waar nu geen mens meer was.

Het gat waar je naar kon kijken.

Met een zware slag laat de jongen de deur achter zich dichtvallen. Hij heeft honger en dus gaat hij zitten aan een van de tafeltjes waaraan eerder op de avond iemand heeft gegeten, maar waar voorlopig geen nieuwe gasten worden verwacht. De keuken blijft tot morgen gesloten. De kok is allang naar huis. Dit alles zal de jongen een zorg zijn. Hij heeft honger. Hij wil eten.

Kim maakt zich los van de toonbank, waartegen ze lui leunde, en van de flauwe grappen waarmee de mannen indruk op haar hopen te maken. Na al die jaren is ze even slap geworden als de buiken van de mannen die ze helpt vetmesten. Ze komt met nog steeds een brede lach op haar gezicht vanachter de toonbank. Nog even laat ze er haar hand op rusten en blijft staan om een laatste woord op te vangen: de onnozele pointe van een onnozel verhaal. Die lach moet van haar gezicht, maar dat weet ze nog niet. Ze gooit haar hoofd in haar nek en lacht ha ha ha. Met haar geblondeerde valse krullen, haar sensuele lippen en haar ronde volle lijf dat uit haar sexy jurk puilt, lijkt ze het oudere zusje van Marilyn Monroe. Of de diva zelf, die hier door een mirakel is verrezen. ‘Goeienavond,’ zegt ze tegen de vreemdeling. ‘De keuken is gesloten.’ De woorden rollen lui en zwoel over haar tong. Zijn ogen priemen diep in de hare. Ze snoeren haar de mond, sleuren de vier lamzakken van hun barkruk, schoppen hen het restaurant uit. ‘Doe de deur op slot,’ zegt hij wanneer ze zijn afgedropen. ‘Trek de gordijnen dicht.’ De lach is van haar gezicht verdwenen. Hij bepaalt voortaan of er gelachen wordt. Wanneer en door wie.

In een volgende scène zit hij tegenover de vrouw en eet het eten dat ze voor hem heeft klaargemaakt.

‘Hoe is het?’ vraagt hij. ‘Hoe is het met je borsten?’ Want hij wil haar borsten zien terwijl hij eet. Hij wil veel meer zien dan ze bereid is in haar etalage te leggen.

De film schokt. Scènes waarin hij saus op haar tepels smeert, haar beveelt ze schoon te likken. Een scène bij de toonbank waarin hij haar van achteren neemt, haar volle kont in al zijn glorie ontbloot. Bij de laatste stoot valt ze tegen de kassa, de lade springt open, hij grabbelt er geld uit, stopt het zonder ernaar te kijken in zijn zak. ‘De sleutel,’ zegt hij. Ze wijst naar het haakje waaraan hij hangt.

Vrouwen zijn zoals biefstukken: hoe harder je ze slaat voordat je ze consumeert, hoe malser en sappiger ze worden, hoe lekkerder ze smaken.

‘O ja,’ zei Thea, ‘ik fantaseer ook. Natuurlijk fantaseer ik.’ Mijn hoofd in haar schoot. ‘Over mijn gynaecoloog heb ik jaren gefantaseerd. Nu nog. De arme man zou het moeten weten.’ Met een krachtige duim masseerde ze mijn slaap. ‘Mis je hem?’

‘Ik weet het niet.’ Het was de eerste keer dat iemand me die vraag stelde en niet David bedoelde.

‘Jij moet leren zwijgen,’ zegt de jongen. Hij grijpt haar hoofd alsof het niet meer aan haar lichaam vastzit. Haar hoofd is als de trofee van een koppensneller. Een gekrompen geslonken uitgedroogd hoofd, maar het heeft een natte mond. Dat is alles wat hij wil van haar hoofd. Dat het zijn penis in zijn mond neemt en zuigt. Harder a.u.b.

Soms dwingt hij haar te knielen in een hoek van de kamer. Gezicht naar de muur. Ze moet leren gehoorzamen. Ze gehoorzaamt onvoldoende. Blijf daar zitten. Gezicht naar de muur, heb ik gezegd. Hij trekt aan haar haar. Hij trekt haar lange haar naar de grond, haar hoofd kantelt naar achteren. Je hebt geluk, zegt hij. Heel veel geluk. Hij legt een handdoek over haar gezicht en neukt haar. Hij kan haar niet neuken als hij dat gezicht ziet. Hij wil het niet zien als hij haar neukt. Hij wil een gat om te neuken.

‘Heeft iemand jou soms pijn gedaan? Bij seks, bedoel ik.’

‘Ja,’ zei Thea. ‘Natuurlijk. Een beetje pijn kan lekker zijn. Tepeltje knijpen. Een handboei iets te hard aanspannen.’

‘Doe jij anderen pijn?’

‘Als ze het vragen. Als het nodig is.’

Haar duimen bleven mijn slapen masseren. Trek, dacht ik, trek die fantasieën uit mijn hoofd. Als repen papier waar onzin op geschreven staat.

‘Ik ben bij Thea geweest,’ zegt de jongen. ‘Ze vond het lekker. Ze vroeg of ik terugkwam.’

‘Heb je haar geneukt?’

‘Ze was te nat. Ze moet zich leren beheersen.’

Hij grijpt haar bij haar haar, dwingt haar hoofd, duwt zijn pik in haar oor. Het neuken is een beuken is een straf. Een afranseling voor de vrouw die hij bij het neuken helaas nodig heeft. Een onteder neuken opdat er zo weinig mogelijk ‘vrouw’ aan hem zou kleven. Minachtend, geselend neuken. Hij spuwt zijn zaad in de vrouw uit. Dat boze, botte, rode ding.

Alles tast alles aan. Mannen vrouwen, vrouwen mannen.

‘En David?’ vroeg Thea. ‘Fantaseer je over hem?’ Ze pakte een lepel van de tafel, bestudeerde het gladde, stevige handvat. ‘Wist je, lieve Yoko, dat dit bestek ideaal is om…’ Ze lachte. ‘De klanten moesten eens weten.’

David die uit zijn graf bij mij in bed kruipt. ‘Toe,’ zegt hij. ‘Laat me drinken.’ Precies zoals hij dat vroeger deed.

David die me met ogen vol haat fixeert. Die razend is omdat ik zijn erectie negeer. ‘Wat ga je hiermee doen, Yoko? Heb je daar al over nagedacht? Hij is boos, Yoko. Hij kan niet langer wachten.’

‘Nee,’ zeg ik. ‘Nee.’ De woede spat uit zijn ogen. De haat. Als hij kon sloeg hij me met zijn penis neer. ‘Naar je graf,’ zeg ik. ‘Ik tel tot drie.’

David – groot en fors geschapen – staat met een paal van een erectie in de woonkamer. Als een toorts steekt hij uit zijn broek. De vlaggenmast waarachter volgelingen oprukken. De rode fluorescerende knuppel waarmee politieagenten het verkeer regelen. David lacht. Het is een grap waar hij telkens opnieuw om moet lachen. Kijk nu toch, Yoko, waarmee God me heeft opgezadeld. Kijk dan toch!

De jongen toont haar zijn penis zoals een kind hem aan zijn moeder zou laten zien. Hij wil dat ze hem bewondert, toejuicht, ziet. Of misschien wil hij dat ze hem wast, kust, beter maakt. Hij weet nog niet zeker wat hij met dit ding kan doen, moet doen.

Ze zegt: ‘Grote jongens krijgen van hun mama geen kusjes meer op hun piemel. Grote jongens houden hun broek dicht. Ze moeten zichzelf leren wassen.’ Maar ze neemt hem in haar mond. Ze buigt voor zijn wil.

Veel erger dan de fantasieën de niet-fantasie. De zinnetjes die hij ‘echt’ had gezegd. ‘Je bent niet de eerste vrouw die cadeaus voor me koopt.’ En: ‘Kut of oor, Yoko. Kut of oor.’ Misschien waren de fantasieën er om die ondraaglijke zinnetjes weg te drukken. Ik, Yoko Debondt, verwekt tijdens de grote Sleep-In, toen de hele wereld even droomde dat de wereld anders zou worden, geboren op kerstdag én als bij mirakel ontsnapt aan een dodelijk ongeluk, ik was een vrouw zoals velen. Eenzaam, uitgehongerd, behoeftig. Voor twee armen om me heen, een warm lijf in mijn bed, een lul in mijn kut, een schouder om mijn hoofd op te laten rusten, was ik bereid geld te geven en vernederingen te slikken. Ik kon in een slotklooster treden, me vrijwillig in een cel laten opsluiten; ik kon iedere nacht mijn lichaam geselen, ik kon mijn borsten laten amputeren en cement in mijn kut gieten.

Een stad vol huizen en kamers en appartementen met daarin vrouwen, eenzame vrouwen die naar het televisiescherm staren of naar de muur. Die wachten. Drinken. Masturberen. Die weten dat ze niet moeten wachten, dat ze op pad moeten gaan, niets of niemand houdt hen tegen; de stad, de cafés, de fitnesscentra, de theaterzalen en restaurants, de musea en bioscopen wachten op hun bezoek. En ook de zalen en lokalen waar cursussen worden gegeven, lezingen gehouden, tentoonstellingen en bijeenkomsten georganiseerd, waar mensen zoals zij elkaar in zelfhulpgroepen treffen. De stad ligt voor hen klaar als een grabbelton waaruit nieuwe kansen en levens kunnen worden gevist. Grijp ze! De vrouwen zijn deel van de stad, ze zijn zelf de stad – la ville, c’est moi! C’est nous! Maar ze vinden moeilijk de weg, alsof ze eerst poorten, omheiningen en barricaden moeten passeren. Ze zijn als het kind dat op zijn rug naar de melkweg staart en niet beseft dat de aarde onder hem in diezelfde melkweg tolt. Ze zien zichzelf als een huis. Iets wat wordt bewoond, waar wordt aangebeld, wat wordt binnengedrongen. Maar wat zelf niet op stap gaat.

Beter een eenzame vrouw in een huis dan een eenzame vrouw in een kroeg.

De vrouw die drinkt die huilt die om de hals van elke willekeurige man hangt, de gemakkelijke prooi. Je bent niet de eerste vrouw die cadeaus voor me koopt. Je hoeft je niet te schamen, het is menselijk, het is vrouwelijk. Kom, geef je geld, geef het af. Je hebt het van een man die jou betaalde, nu betaal jij, vroeg of laat betalen we allemaal, geld moet rollen, dat is normaal, daar hoef je je niet over te schamen, geef je geld en we zorgen voor jou, voor je haar, je huid, je wenkbrauwen, je borsten, je kut. Kom, laat je gaan. De stad biedt alles, ook discretie, ook warmte, ook geborgenheid, soms gratis, soms bezoldigd, maar in jouw geval, het geval Yoko Debondt, rijke weduwe, moet er worden betaald. Kom.

Die schande.

Erger dan de schande van de haat in zijn ogen.

Mijn schande. Mijn geheime schande. Was daar al ooit een film over gemaakt die ik zou kunnen bestuderen en waarvan ik iets zou kunnen leren?

Arme arme Yoko, want David hield zo van haar, David verafgoodde haar, plaatste haar op een voetstuk, leefde voor haar, idealiseerde haar, legde haar in de watten, droeg haar op handen, zijn aanbeden, verheerlijkte Yoko Debondt. Choco Dekont.

Dat was allemaal waar. Elk woord.

Maar er was ook de andere kant.

Hoe de mond snoeren van de andere David, de eeuwige schaduwloper. Hoe ervoor zorgen dat hij nooit aan iemand het geheim zou verklappen: David hield niet altijd van Yoko. Soms haatte hij haar.

Zou ik met hem moeten trouwen om er zeker van te zijn dat het geheim werd bewaard? Als je je vijand niet kunt verslaan, maak dan een vriend van hem. David was al mijn vriend. Mijn beste, lieve, hondstrouwe, bezorgde, bekommerde vriend. Deze kleine hapering in een eeuwenoude vriendschap zou die vriendschap alleen maar versterken, verstevigen, van een nog robuustere fundering voorzien. Iets waar we later met een hoofdschuddende glimlach op zouden kunnen terugblikken. ‘Weet je nog die keer in het museum, en hoe kil jij toen was en hoe je me behandelde als een paria? Het was door jou, David, dat plotseling alle deuren zich voor mij sloten, jij had ze de opdracht gegeven me “onbevoegd” te verklaren. Je was jaloers en wilde me straffen.’ – ‘Maar jij, Yoko, hoe jij je gedroeg, alsof je met die jongen zou trouwen, alsof je in die snotneus, die schandknaap de liefde van je leven had gevonden, alsof niets wat ooit was gebeurd nog telde, alsof er geen verleden bestond. En dan uitgerekend met die jongen naar het museum komen! Hoe kon je David zo voor schut zetten? Ik wilde je daar weghouden, ik wilde je tegen jezelf beschermen. Ik wilde niet dat je je in de ogen van de wereld belachelijk maakte. Uit respect voor David wilde ik die jongen daar weghebben!’

We zouden erom lachen, we zouden het elkaar vergeven, maar kijk, het was menselijk, het hoorde bij vriendschap, bij liefde, bij menselijk contact, dat nooit vlekkeloos of zonder hindernissen verliep. Volwassen mensen wisten dat, volwassen mensen gingen met dat gegeven in alle rust om. Kinderen niet, en ook pubers niet, die gingen in een hoekje zitten mokken, die stampten driftig, die dreigden de vriendschap op te blazen, die riepen: nooit meer! Genoeg! Afgelopen!

Het enige wat ik moest doen was Hichi verraden. Tegen David zeggen: ik weet niet wat me bezielde, ik was in de war, natuurlijk beteken jij zoveel meer – hier kraait de haan één keer – wat hebben jij en ik niet samen meegemaakt, het plezier, de uitstapjes en etentjes, de gedeelde smart, de steun en toeverlaat. Ik had gewoon zin om me te amuseren, nee, nee, ik denk niet meer aan hem, hij is al vergeten en uit mijn geheugen gewist – voor de tweede keer kraait de haan – ach, weet je, zo’n jongen, je plukt hem van de straat en vervolgens zet je hem er terug. Als een volgepropte vuilniszak. Je moet me dat gunnen, David, ik heb dat nodig, ik kan niet leven als een non, niet altijd, niet vierentwintig uur per dag, niet zeven dagen in de week. Jij komt vast ook wel aan je trekken, waar dat weet ik niet, dat hebben David en ik nooit geweten, en dat hoef ik ook niet te weten, elk mens heeft recht op privacy. Hij was een speeltje, een verzetje, het betekende niets! En de schreeuw van de haan scheurt de nacht aan flarden, kleurt de lucht bloedrood tot het lekt op daken en kruinen en torenspitsen, maar ik zie het niet, ik leg een hand op Davids knie en hij schudt hem niet weg, nee, nee, en ik beloof hem met mijn ogen dat misschien ooit op een dag, en zou hij alsjeblieft intussen mijn slaafje kunnen blijven en al die papieren en formulieren van de belasting, de successie, de bank, de notaris, de verzekering, de garage, de dit en de dat in orde kunnen maken, alsjeblieft.

Ik wist niet hoe het zou zijn wanneer ik David terugzag. Vroeg of laat zouden we elkaar terugzien. Hij moest met mij iets bespreken. ‘Ik bel je een dezer dagen; we hebben een paar dingen te bespreken.’ Nog een tikje formeler en hij had gezegd: ‘Mijn secretaresse zal je bellen om een afspraak te maken.’

Nooit eerder had ik een vijand gehad. Op het uitzendbureau was een vrouw die een hekel aan me had, maar dat was volstrekt wederzijds. De dragonder, noemde ik haar. In gedachten, maar soms ook weleens hardop. Mea culpa mea culpa, want ze kon het niet helpen dat ze zo lelijk was als de nacht en zo fors als een dragonder dus. Godzijdank konden we elkaar geen stok in het wiel steken. We konden ons alleen naar hartenlust aan elkaar ergeren. David had vijanden gehad. Dat hoorde bij de job, zei hij, dat was onvermijdelijk als je de macht had om iemand te maken of te kraken. Daar moest je mee leren leven. Misschien was het hoopvol dat ik eindelijk een vijand had. Het leek te betekenen dat ook ik belangrijk werd. Maar misschien zouden we doen alsof er niets was gebeurd. Zoals David en ik – mijn David en ik – dikwijls hadden gedaan alsof er niets was gebeurd, of beter gezegd: we deden alsof er wel iets was gebeurd. Het was het niets dat ondraaglijk was. De ondraaglijke nietsigheid van het niets. Het moest worden ontkend en tot iets omgebogen.

De jongen stapt met zijn rode tas in een auto, neemt de vrouw achter het stuur vluchtig op, ziet haar verzorgde kapsel, haar dure oorbellen, haar make-up, haar krampachtige, dappere, geforceerde glimlach. Ze weet nog niet wat ze in beweging heeft gebracht, welke slapende honden ze wakker heeft gemaakt; ze denkt, nee, ze gelooft dat ze gewoon een jongen ergens naar toe zal brengen, zoals ze honderden keren voor haar kinderen en voor vrienden van haar kinderen voor chauffeur heeft gespeeld. Nog altijd rijdt ze met een monovolume, al zijn de kinderen allang het huis uit. Straks komen de kleinkinderen die op hun beurt etc. De jongen doet niets, dat is het mirakel: hij hoeft absoluut niets te doen. Hoe minder hij doet, hoe meer het smeulende vuur van haar lust wordt aangewakkerd, haar keel dichtgesnoerd, haar kut natgemaakt, haar hart op hol gejaagd. Hij drukt haar tegen de muur. Hij buigt haar voorover, hij neemt haar van achteren, bij elke stoot slaat haar hoofd tegen de muur, de harde stenen muur, straks barst haar schedel open als de schaal van een ei.

Een kille, witbetegelde muur in hard neonlicht met daarop rijen en rijen polaroids van vrouwen in hun huis. Eenzame, wachtende vrouwen. Door de jongen geneukte vrouwen. Er zijn veel vrouwen zoals jij. Schaam je niet. Neem de telefoon op. Ga de deur uit. Leef. Wacht niet. Je botten zijn niet van glas. This day is the first day of the rest of your life. Lef hebben betekent ook: het lef hebben om te falen. You too can be a star.

Op een van die rusteloze middagen waarop de stank me naar binnen dreef en de fantasieën me weer de straat op joegen, zodat ik als een kip zonder kop mijn huis in en uit holde, kwam het telefoontje van de vrouw aan wie ik sinds Hichi’s komst niet meer had gedacht.

‘Yoko, ken je me nog?’ Haar stem was haar naamkaartje. Natuurlijk kende ik haar nog maar ik was verstomd. Annelore hoorde bij het verleden. Hoe kon zij plotseling opduiken? ‘Ik heb je nummer van David.’

‘David? Heb jij met David gesproken?’

‘Hij heeft me gebeld.’

‘David? Heeft David jou gebeld?’

‘Hij wilde met mij over jou praten. Hij wilde weten hoe je vroeger was. Ik heb hem niets verteld. Wat had ik hem kunnen vertellen? Yoko, wat is er? Ben je aan het huilen?’

‘David,’ stamelde ik. Ik liet de hoorn uit mijn hand glijden. Hij bungelde heen en weer aan het snoer en sloeg tegen het kastje dat David en ik van een tante hadden geërfd. In trance liep ik het huis uit. ‘David,’ mompelde de zottin die ik was geworden. ‘David.’ Ik liet me tegen de deur van Hamam vallen. ‘Thea!’ Mijn schrille kreet loste in het geroezemoes op. Thea stond met haar rug naar me toe een bestelling op te nemen. Ze had haar haar opgestoken met de speld die ze van haar nieuwe minnaar had gekregen ‘opdat hij altijd haar lieve nek zou kunnen zien’.

‘Thea?’ Nu hoorde ze me. ‘David heeft gebeld! Hij wil weten hoe het met me gaat!’

Verschrikt liet ze haar notitieboekje vallen. ‘Wat zeg je?’

‘David heeft gebeld! Annelore was daarnet aan de lijn om te zeggen dat… Annelore Strielen, die het nieuws leest. Je kent haar wel, iedereen kent haar. Ze belde omdat hij haar heeft gebeld omdat…’

Thea sloeg haar armen om me heen. ‘Liefje,’ zei ze. ‘Liefje, liefje. Wat moeten we met jou doen?’