Hotel Terminus
Voor Paula Haeve
Ik richt het woord tot u als ervaringsdeskundige. Als ik geen ervaringsdeskundige was, zou ik hier niet staan. U zou niet in de rijen tegenover mij hebben plaatsgenomen. Laten we elkaar geen mietje noemen. Mijn geroemde bereidheid om zelfs de pijnlijkste ervaringen met u te delen is de ongeschreven afspraak die ons verbindt. Daar bestaat geen enkel bezwaar van wettelijke of andere aard tegen. Integendeel. Onze tijd zweert bij ervaringsdeskundigen. Dankzij deze aanpak is op diverse gebieden baanbrekend werk verricht en grote vooruitgang geboekt. Vraag het aan al wie met een handicap is geboren of op jeugdige leeftijd werd misbruikt. Wij kunnen ons niet gelukkig genoeg prijzen dat we in zulke luistergrage en leergierige tijden leven.
Vroeg of laat worden wij allen ervaringsdeskundige. Dat is het lot van elk mensenkind. De een wordt het in kanker, de ander in leven met een alcoholverslaving, van een derde is het gezicht door brandwonden ontsierd. Alleen de onnozelen van geest doen geen ervaring op, en wie wil er nu onnozel zijn? Onschuldig: ja; onnozel: nee.
Ik beloof u de waarheid en niets dan de waarheid. Als u dat wenst zal ik u mijn littekens laten zien. Uw achterdocht is niet ongegrond. Te veel charlatans schuimen onze zalen af om het volk op te lichten. Kijk naar mijn handpalmen; bestudeer mijn hals. Het indrukwekkendste litteken zit onder mijn kleren verstopt. Eén woord van u en ik trek ze uit. Vanavond kunnen er tussen u en mij geen geheimen bestaan. Alles mag u weten. Alles mag u zien. Wij bevinden ons in het aanschijn van de dood.
Laat ik beginnen met enkele puntjes op de i, heldere afspraken om alle misverstanden uit de weg te ruimen. Niemand kan van de ultieme ervaring getuigen, van de siddering waarmee wij dit aardse toneel verlaten, de zucht die alles overstemt. Niemand is ooit uit de dood opgestaan. Niemand is teruggekeerd om te getuigen. De dood is de toestand waaruit niet wordt teruggekeerd. Lady Lazarus bestaat niet.
Laat u niets op de mouw spelden door de bijna-dood-brigade, de kwakzalvers van de dood die met aftandse fabeltjes onze culturele centra afdweilen en onze praatprogramma’s teisteren. Terecht overweegt de Orde van Ervaringsdeskundigen hun vergunning in te trekken. Een lijvig dossier propvol met klachten ligt klaar en iedere dag worden nieuwe misbruiken gemeld. Bijna dood is niet dood. Denken dat je tegen een plafond hangt is niet hetzelfde als dood zijn. Jezelf op een operatietafel zien liggen ook niet. Donkere tunnels, verblindend licht en hemels gezang hebben niets maar dan ook niets met de dood van doen.
Dood is dood is dood. Dat is het mooie van de dood. Niets is zo helder en ondubbelzinnig. Als het leven zo eenduidig was als de dood, zou er minder vaak zelfmoord worden gepleegd.
De dood is het niets, het gat, de leegte; de dood is algehele afwezigheid en absolute ontkenning; de dood is ondenkbaar en onvoorstelbaar, tenzij misschien in termen van het getal nul. Het getal nul is geen getal maar de ontkenning van enig getal. Het is een ongetal en verdient eigenlijk geen plaats in de getallenreeks. Nul tot de miljoenste macht blijft nul.
Denk aan de mier die u onnadenkend onder uw schoenzool hebt vertrapt. Aan de kat op het wegdek waarover auto na auto raast. Aan de lade in het mortuarium die wordt opengetrokken. Aan het vlijmscherpe mes dat op een hals neervalt, het hoofd dat in een mand rolt. En de kip? zegt u. Wat doen we met de kip die zonder kop toch blijft lopen? Ik heb haar ook zien lopen; ze is geen verzinsel of stadslegende. De kip is een uitzondering. U bent geen kip.
*
Een zondagochtend in juli. Geen afspraken. Niemand die haar waar dan ook verwacht. Een lege dag. Leeg als een uitgestrekt grasland waarvan ze de overkant moet zien te bereiken. Leeg ook als haar werktafel, het aanrecht, de koelkast, haar agenda, haar bed. De ideale dag om zich van kant te maken. Alleen een testament ontbreekt. Een laatste wilsbeschikking. Maar ze verwerpt de dictatuur van de doden tegenover de levenden. Ze is er de vrouw niet naar om de opruiming van haar aardse bezittingen en stoffelijk overschot te dirigeren. Laten ze haar maar cremeren of begraven. Laten ze bewaren, verkopen, uitdelen of weggooien. Dood is dood. Voorbij voorbij.
Het bloed kookt in haar aderen zoals ooit uit jaloezie om een trouweloze minnaar, maar er is geen minnaar die het bloed in haar aderen kan doen koken. Iedereen is weg. Ze is een onbewoond gebied. Een leeg land. Hoe vreemd om zich na al die jaren en liefdes in een volstrekt verlaten zone te bevinden. Alleen de dood lonkt naar haar en zij lonkt naar de dood.
Ze denkt aan het gedicht van de man die ooit haar man was, het gedicht dat hij schreef voor de vrouw die hij op jeugdige leeftijd had moeten begraven. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij aan haar dacht en hoe vaker hij piekerde over de schok van haar brutale dood. Het ene moment praatte ze met hem, het volgende lag ze dood in het gras. En toen, op een dag kort voor zijn eigen dood, zag hij een foto van een dode jonge vrouw en vond hij eindelijk haar afscheidswoorden. Dit is wat hij schreef: ‘De dood heeft mij een aanzoek gedaan. Ik werd wit van het blozen. Ik bloosde als witte rozen.’
Ze neemt een vel papier en haar lievelingspen, de pen die ze van die man heeft gekregen. Een elegante pen, die perfect in haar hand past. Ze is als de dood dat ze die pen zal verliezen. Ze kent zichzelf. Ooit zal ze hem verliezen. Maar nu toch al meer dan elf jaar heeft ze hem niet verloren. Boeken en boeken heeft ze met die pen geschreven. Het is een pen die ze kan vertrouwen, waarop ze kan bouwen. Maar het is niet het goede papier. Te glad. Haar pen pakt er onvoldoende op. Soms lijkt het iets af te scheiden dat haar mooie pen verstopt. Ze is bang dat het niet zal lukken met dit papier, maar het is zondagochtend. Bakkers en slagers zijn open, papierwinkels niet. Ze is als de junk die heroïne in huis heeft gehaald, maar geen spuit.
Zorgvuldig zuigt ze de koningsblauwe inkt in haar pen op. Ze is de vrouw die leeft zolang ze schrijft. Die de wereld, de tafel, de kamer, haar leven, zichzelf schrijft. Bij elkaar schrijft.
Dit is wat ze schrijft:
*
Het is een hotel waar mensen zelfmoord komen plegen. In geen enkele gids staat deze service vermeld, zelfs niet in de Michelingids, die met ingenieuze symbolen de opgenomen adressen zo uitputtend mogelijk beschrijft. Misschien heeft de toevallig gekozen naam deze onvoorziene maar verstrekkende gevolgen gehad. Hotel Terminus, naar de buurtspoorweg die hier zijn eindstation zou hebben gehad. Maar voor hetzelfde geld heeft de rustige ligging de eerste zelfmoordenaars naar deze plek gelokt. Of de discretie waarvan de hotelbaas zijn handelsmerk heeft gemaakt. Zijn ideale hotelkamer omschrijft hij als een eiland. De wetten en verplichtingen van het vasteland gelden er niet.
Trouw aan deze visie heeft hij zich niet verzet toen langzaam maar zeker tot hem begon door te dringen welke reputatie zijn hotel in beperkte kring genoot. Hij heeft niets ondernomen om die reputatie te bevorderen, maar ook niet om haar als een jammerlijk misverstand uit de wereld te helpen. Hij heeft laten begaan. Strikt genomen overtreedt hij daarmee de wet. Het is niet toegestaan lijdzaam toe te zien hoe iemand zich van het leven berooft. Maar hij ziet niet toe. Elke zelfmoord gebeurt achter gesloten deuren. Nooit werpt iemand zich uit een raam: het hotel telt slechts één verdieping en heeft geen plat dak.
Wie bij hem zelfmoord komt plegen heeft lang over zijn voornemen nagedacht. Het idee heeft in alle rust kunnen rijpen. Er is een datum geprikt, een reservering gemaakt, een koffer gepakt. De afscheidsbrief is geschreven, de methode uitgekiend. Nooit geeft hij advies, al opteert hij voor een uitgebalanceerde combinatie van pillen en alcohol. Zelden hebben ‘zijn’ zelfmoordenaars de rust van de ‘gewone’ gasten verstoord, en ook de politie heeft geleerd het onvermijdelijke onderzoek in alle stilte uit te voeren. De agenten komen langs de achterdeur binnen en verdwijnen quasi ongemerkt. Sirenes en zwaailichten worden allang niet meer aangezet. Hij krijgt niet de impulsieve types over de vloer, de heethoofden die in hun auto springen en zich tegen een pijler te pletter rijden.
Na al die jaren herkent hij hen bij de eerste oogopslag. Hij leest het in hun houding en hun blik, maar ook in het gebrek aan bagage. Zelfmoordenaars reizen in de regel licht, hoewel een enkeling zich voor de gelegenheid fraai wil uitdossen. Vrouwen die in de liefde zijn ontgoocheld, kiezen weleens voor hun bruidsjurk of een stijlvolle avondjurk; mannen daarentegen hebben de neiging om naakt de dood in te gaan. In gedachten noemt hij hen de buitenstaanders. Zelfs al stoppen ze nog eten in hun mond en plaatsen ze een handtekening in het register, elk gebaar verraadt dat ze er niet meer bij horen. Ze bevinden zich al in niemandsland.
Geen enkel hotel is zo dikwijls doorzocht als het zijne, niemand is zo dikwijls ondervraagd als hij. Nooit heeft hij meeof tegengewerkt. Hij heeft vragen beantwoord, maar niet meer dan dat. Er is hem nalatigheid ten laste gelegd omdat hij zou hebben verzuimd het bezit van vuurwapens expliciet te verbieden, maar nadat een politieofficier van de bijzondere diensten van het hotel gebruik had gemaakt, werd die absurde klacht ingetrokken. Voortaan was er sprake van iets wat op medewerking leek.
Zelfmoordenaars moeten vooraf betalen. Hij wenst geen pijnlijke confrontaties met familieleden. Slechts in uitzonderlijke en extreme gevallen laat hij hen voor de door hem geleden materiële schade opdraaien. Hij wil zo weinig mogelijk over hen weten. Mechanisch noteert hij hun gegevens en vergeet ze meteen. Indien ze een spoor in zijn geheugen achterlaten, dan wist hij het zo snel mogelijk uit. Een robot azou niet minder betrokken zijn dan hij. Zijn eerste dode bezorgt hem nu nog nachtmerries, maar van wie na haar kwam kan hij zich geen gezicht voor de geest halen. Ze had zich opgehangen en elk mens weet wat er gebeurt met iemand die zich ophangt. Nooit zou hij iemand ophanging aanbevelen, maar sommige zelfmoordenaars brengen zelfs hun eigen haak mee. Eén les heeft hij in al die jaren geleerd: wie het wil doen hou je niet tegen. Hij heeft gehoord over mensen die zich in een WC-pot verdrinken of met een veter en een potlood hun keel dichtsnoeren. Nooit is hij in de verleiding gekomen om statistieken aan te leggen. Vaag heeft hij de indruk dat meer mannen dan vrouwen in zijn hotel zelfmoord plegen, maar hij kan zich vergissen. Een keer heeft een jeugdig stel zich bij hem van het leven beroofd. Ze hadden elkaar met een mes herhaaldelijk in de buik gestoken zodat de kamer veel weg had van een abattoir. De matras had hij moeten vervangen en één muur opnieuw behangen. (‘U staat toe dat dit gebeurt?’ had de vader van het meisje hem in witte woede toegesist. – ‘Meneer,’ had hij waardig geantwoord, ‘dit is een hotel, geen pensionaat of ziekenhuis.’) Hij vermijdt het contact met de nabestaanden. Ze zoeken verklaringen die hij hun niet kan geven. Als je het hém vraagt, kan niemand hun die geven. Van de meeste afscheidsbrieven wordt een mens nauwelijks wijzer. Hij kan ze intussen zelf schrijven. (‘Het leven is me een ondraaglijke last…’; ‘Nu je niet meer van mij houdt…’; ‘Ik wil jou en papa niet langer tot last zijn…’; ‘Ik heb gevochten zolang ik kon, maar ik ben uitgeput. Vergeef me, je hebt alles voor me gedaan, zonder jou zou ik al veel eerder…’) Maar hardnekkig blijven ze vragen stellen. Alles willen ze weten en aan elke flinter informatie klampen ze zich vast. Heeft de zelfmoordenaar nog gegeten? Heeft hij/zij gedronken? Wat waren zijn/haar laatste woorden? Wensen? Mededelingen? Is hem iets opgevallen? Heeft hij of zij nog om een dokter gevraagd? ‘Het spijt me. Het spijt me verschrikkelijk. Ik ben een hotelbaas, geen therapeut. En nee, ik heb niets bijzonders opgemerkt. Hij heeft de krant nog uitgelezen/tien baantjes in het zwembad getrokken/de hortensia’s bewonderd/het avondjournaal bekeken/een wandeling in het park gemaakt/een glas wijn gedronken. Nee, ik geloof niet dat ik hem met een van de andere gasten heb zien praten. We hebben niets aangeraakt of weggenomen. Alles ligt erbij zoals toen we hem vonden.’
Hij is degene die ze vindt. Die zegt: ‘Is het geen tijd om kamer vijf te ontruimen? Zou kamer vijf niet uitchecken vandaag?’ En dan kijkt plotseling iedereen naar de grond of het plafond. Een hotelbaas kan van zijn personeel niet evenveel vergen als van zichzelf. Hij gaat die kamer binnen als een buitenstaander. Een toeschouwer. In zo’n situatie kan alleen onbewogenheid je redden. En altijd volgt hij dezelfde procedure: hij vergewist zich ervan dat hij niet te vroeg is gekomen; dan pas belt hij de hulpdiensten. En alstublieft geen persfotografen of journalisten. Dit is een hotel. Mensen zoeken hier rust.
Het kan niet anders of de ambulanciers met hun geruisloze tred en efficiënte gebaren hebben grotere gruwelen gezien dan hij. Dagelijks wrikken zij zwaar verminkte lichamen uit autowrakken los. Dat slagveld betreedt hij nooit. Toch heeft hij dieper over leven en dood nagedacht dan zij, die tenslotte louter een welomschreven taak uitvoeren: red mensenlevens. Zijn taak staat nergens omschreven. De gedragscode, het interne reglement en het manifest heeft hij zelf bedacht. Anders dan een ambulancier gelooft hij niet langer dat een mensenleven koste wat het kost moet worden gered. Hij weet zichzelf in de minderheid. De meeste mensen zijn als de dood voor de dood. Ze wensen te redden en te worden gered. Het liefst zien ze het leven als een eeuwigdurende rit, een tocht zonder einde. De ambulancier bedient hen op hun wenken. Indien ze nog kunnen wenken. En dus worden er steeds nieuwe middeltjes bedacht om het leven quasi eindeloos te rekken. Wonderlijke operaties worden uitgevoerd om defecte organen op te lappen of te vervangen. Schijndode patiënten worden tot leven gewekt. Het lijkt een mirakel, maar het is medische wetenschap.
In die collectieve vlucht voor de dood roeit hij tegen de stroom op. Misschien is de dood niet het ergste wat ons kan overkomen. Misschien heeft de mens het recht om te zeggen: ‘De dood heeft mij een aanzoek gedaan. Blozend heb ik besloten het te aanvaarden.’
Hij wil een toevluchtsoord bieden voor wie het leven niet als het hoogste goed beschouwt. Een oase voor hen die verlangen naar rust. In een fundamentalistische maatschappij is hij de vrijplaats waar het bestaan van God mag worden ontkend. En nee, zíjn tijd is nog niet gekomen. Zelden heeft hij die verleiding gevoeld of de lokroep gehoord. Hij weet niet hoe hij zou reageren op de mededeling van de arts: u bent terminaal ziek. Misschien zou hij zeggen: u ook. Op een dag zal hij het lef hebben om in de lobby een bord op te hangen: ‘Hier mag worden gestorven; hier hoeft niet per se te worden geleefd.’ En daaronder een tweede bord: ‘Het leven is een terminale ziekte.’
Krioelen. Het is een werkwoord waaraan hij dikwijls denkt. Het leven dat krioelt. Een nest pasgeboren hamsters. Pissebedden onder een steen.
Soms kwelt hem de vraag of hij iemand daadwerkelijk zou helpen. Nog nooit heeft hij het genadeschot gelost. Wie te stom is om goed te mikken, moet op de blaren zitten. Hij bindt geen aderen af; hij laat bloed spuiten. Nooit gaat hij voor drie uur in de middag ‘kijken’, hoewel de kamers in principe om halftwaalf moeten worden ontruimd. Maar als het hele hotel schoten heeft gehoord, dan moet de politie worden verwittigd. Meer dan eens heeft hij overwogen het gebruik van vuurwapens vooralsnog te verbieden. Hij heeft een hekel aan de open schedels, de uit hun kassen gerolde ogen, de bloedspatten op de muur, de smekende blik van wie zich zwaar heeft toegetakeld maar niet gedood. Nog altijd staat hij versteld van wat een mens kan overleven. ‘Kalf,’ wil hij dan brullen. ‘Dom, onnozel, achterlijk kalf! Leer mikken!’ Maar je kunt vanwege de klungelaars niet alle zelfmoordenaars treffen. En dan zijn er de idioten die hun polsen doorsnijden zonder eerst de badkraan dicht te draaien. Ooit was het water tot in de lobby gestroomd.
Toen zijn broer en hij jong waren hadden ze een spel bedacht om de lange avonden door te komen. Hun moeder had last van haar zenuwen en stuurde haar zonen soms om zeven uur naar bed, ook toen ze daar al veel te oud voor waren. Het spel heette ‘manieren om’. De een zei bijvoorbeeld: rijk worden, en dan had de ander drie minuten om zo veel mogelijk manieren om rijk te worden op te sommen. Dikwijls vergaten ze de chronometer en raakten ze in heftige discussies verwikkeld over de geldigheid en haalbaarheid van de opgegeven manieren. Elk onderwerp kon aan bod komen: koffiezetten, overleven in de toendra, een vrouw versieren, een slot openbreken, naar de maan vliegen. Op een avond had zijn broer er uitgeflapt: iemand vermoorden. Het onderwerp bleek onuitputtelijk. Avond na avond bogen ze zich over het vraagstuk. Zouden ze voor een snelle dan wel een langzame dood opteren? Zouden ze het slachtoffer inspraak in de methode gunnen? Zou hij eerst worden verdoofd? Hoe zouden ze zich van het lijk kunnen ontdoen? Na lang onderhandelen hadden ze besloten dat de beste manier was om iemand de ogen uit te steken en hem vervolgens met een steen om zijn hals in het holst van de nacht van een brug te gooien. Nu nog schaamde hij zich over het genot waarmee zijn broer en hij over de wreedste details hadden gefantaseerd. Maar meer nog bevreemdde hem de herinnering aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze het bed hadden gedeeld. In die tijd hadden ze geen enkel geheim voor elkaar, om de eenvoudige reden dat ze niets geheim konden houden. Zelfs zonder dat hij hem iets vertelde wist zijn broer alles, en dus hoefde hij hem niets te vertellen, want hij wist het toch. Hij had altijd verondersteld dat hun slapende lichamen met elkaar communiceerden en dat in de knusse warmte van het bed hun gedachten vrij van het ene hoofd naar het andere konden stromen.
Ze deelden het bed natuurlijk al jaren niet meer, maar toch verbaasde het hem dat zijn broer werkelijk niet wist dat onder kandidaat-zelfmoordenaars het gerucht circuleerde dat zijn hotel de uitgelezen plek was voor hun daad. Telkens opnieuw nam hij zich voor het hem te vertellen, maar bezoek na bezoek ging voorbij zonder dat het geschikte moment zich voordeed. Zoals een leven niet op elk willekeurig moment kan worden afgebroken, zo kan iets niet op elk willekeurig moment worden verteld.
Op een avond zat hij zijn boeken bij te werken terwijl zijn broer met een pilsje in de hand de gasten observeerde. Hij had de hele dag kroonlijsten afgebrand en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Zijn broer beschouwde het hotel als een werkkamp. Als hij behoefte aan handenarbeid had, vond hij er altijd iets van zijn gading.
‘Zie je die man daar?’ vroeg zijn broer.
‘Welke man?’ Hij legde zijn pen neer en keek op, maar eigenlijk wist hij ook zonder te kijken wat er zou volgen.
‘Die daar bij het raam. Hij kijkt strak naar hetzelfde punt, alsof hij hier alleen zit. Je zou zweren dat hij zelfmoord gaat plegen.’
‘Dat is ook zo.’ Hij nam zijn pen weer op.
‘Hoe bedoel je?’
‘Vannacht of morgennacht pleegt hij zelfmoord.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat zie ik, net als jij. Mensen komen weleens hiernaar toe om zelfmoord te plegen. Je leert ze herkennen.’
‘En jij laat ze begaan? Je bent gek!’
Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich ouder dan zijn broer, hoewel hij twee jaar jonger was. Zijn broer was altijd een mooie jongen geweest die veel vrouwen had gehad, maar plotseling scheen het hem toe dat zijn broer bijzonder weinig van die vele contacten had geleerd. Of beter gezegd: hij had weinig of niets tot zich laten doordringen.
Met alle mogelijke en onmogelijke argumenten had zijn broer de man tot inkeer proberen te brengen. Hij had hem laten begaan zoals hij de zelfmoordenaars liet begaan, al zag hij aan het gefolterde gezicht van de man dat de goede bedoelingen van zijn broer het mes alleen maar dieper in de wond zetten. De afloop liet zich raden. Kort voor middernacht was de man met gierende banden weggescheurd en had zich tegen de beuk bij de oprit te pletter gereden. Het halve hotel was uit zijn slaap opgeschrikt. ‘Tevreden?’ had hij zijn broer gevraagd. ‘Ben je nu tevreden?’ Hij had zich moeten beheersen om hem niet te slaan.
‘Maar stel,’ had zijn broer gevraagd toen ze met een kop warme chocolademelk aan de houten tafel in de keuken tegenover elkaar zaten, ‘dat hier een mooie jonge vrouw zelfmoord wilde plegen. Zou je haar ook laten begaan?’
Hij had geen zin in dit gesprek. Over een halfuur zouden de eerste gasten al komen ontbijten, en hij had zijn bed nog niet gezien. De hele nacht had de brandweer gewerkt om het lichaam uit het wrak te bevrijden. Uiteindelijk hadden ze beide benen moeten amputeren. Hij veronderstelde dat het bij een lijk weinig uitmaakte, maar de operatie had hem uitgeput. Het werk van jaren leek in één klap ondermijnd. Op de kamer van de man had hij pillen en een fles whisky gevonden. Als zijn broer niet voor therapeut had willen spelen, was de man een serene dood gestorven.
‘Ik heb zulke vrouwen al laten begaan.’
Zijn tong was een lap leer. Het kostte hem moeite om te spreken.
‘Dat is liefde. Echte belangeloze liefde. Wat zou jij doen? Haar bespringen?’
Ze zwegen. Allebei dachten ze aan de vrouw die zich van kant had gemaakt nadat zijn mooie broertje haar had gedumpt. Een getrouwde vrouw die voor hem haar man en kinderen zou hebben verlaten en die, toen ze begreep dat dat niet de bedoeling was, haar autosleutels had gegrepen en zich net als deze man te pletter had gereden, met dit verschil dat zij was onthoofd. Haar hoofd was vijftig meter weggeslingerd. De brandweer had er een tijd naar lopen zoeken.
Het incident had een desastreus effect op zijn relatie met zijn broer. Voor het eerst in hun leven gingen er weken voorbij zonder dat ze met elkaar praatten of elkaar zagen. Hij miste zijn broer maar wenste niet de eerste stap te zetten. Zolang zijn broer niet tot inzicht kwam, had een gesprek geen enkele zin. Niet híj maar zijn broer had een fout gemaakt. Zijn broer had zich niet met de gang van zaken in zijn hotel te bemoeien. Maar er ging geen minuut voorbij zonder dat hij aan hem dacht. Het zou bij zijn broer niet anders zijn.
Toen hij haar met een lichte tas over de schouder en een zonnebril in het haar het hotel zag binnenwandelen, dacht hij meteen dat ze door zijn broer was gestuurd. Dit was de mooie jonge vrouw die zelfs hij niet zou kunnen laten begaan; de godin met de amandelogen en het lenige lijf van een kat.
‘Hoe is het met Alex?’ vroeg hij abrupt terwijl ze haar naam in het register noteerde. In films had hij gezien hoe op die manier spionnen werden ontmaskerd. De Britse spion gaf zich voor een Duitser uit, maar reageerde in een onbewaakt ogenblik in het Engels op een onschuldig Engels zinnetje en verraadde zo zichzelf. Hij had zich de les van die scène goed in de oren geknoopt: waakzaam ben je 24 uur per dag, 60 minuten per uur, 60 seconden per minuut.
‘Alex?’
Hij dacht niet dat ze veinsde. Haar stem klonk mat. Futloos zelfs.
‘Ken je Alex niet? Hij had me gezegd dat hij jou zou sturen, hij…’
Ze staarde naar hem of hij zijn verstand had verloren, en misschien had hij het ook verloren. Alex kon hem gestolen worden, maar hij had de kunst verleerd om met iemand een praatje te maken. Zijn gedisciplineerde discretie had het punt bereikt waarop ze nauwelijks meer van stugheid verschilde. Nooit eerder had hij iemand met zo’n ranke hals en zulke fraaie schouders gezien. Ze had het soort trekken dat mensen ‘nobel’ of ‘adellijk’ noemen, en een uitgesproken sensuele mond. Luister, wilde hij haar zeggen, jij hebt niet het recht om zoveel pracht te vernietigen. Door een samenloop van omstandigheden, waar jij inderdaad niet om hebt gevraagd, ben jij in het bezit van een lichaam dat gewone wezens als ik door zijn perfectie ontroert. Je moet het beschouwen als een kunstwerk dat met de grootste zorg moet worden bejegend. Het hoort niet thuis in een mortuarium en nog minder in een graf! Stel je voor dat iemand Vermeers De schilderkunst in het vuur zou gooien! Die man of vrouw zou worden vervolgd. Hij zou met een zware gevangenisstraf voor zijn misdrijf moeten boeten en nergens zou hij op vergiffenis kunnen rekenen. Ken je dat schilderij? Het is heel klein, als je niet uitkijkt loop je er voorbij. Ze hebben het ook op een beetje gekke plek gehangen, maar misschien willen ze er niet te veel de aandacht op vestigen. Eén idioot met een mes of een blik zwavelzuur volstaat om het voorgoed te vernietigen. Dan kan niemand er ooit nog van genieten. Jij bevindt je in een gelijksoortige situatie. We moeten voor jou een omgeving creëren waarin je gedijt. Je weet toch dat in musea de vochtigheidsgraad en de temperatuur strikt worden gecontroleerd? Je slingert zo’n kostbaar doek niet zomaar tegen een willekeurige muur!
Maar intussen had hij blijkbaar de creditcard van het meisje aangenomen en het verschuldigde bedrag ingetikt. Ze had haar handtekening op het betaalstrookje geplaatst. Nu moest hij haar de sleutel geven.
‘Kamer vijf,’ zei hij. Altijd gaf hij hun kamer vijf. Het was de kamer waar hij de eerste zelfmoordenaar had gevonden en waar sindsdien een reproductie van Vermeers beroemde schilderij hing. Schoonheid was iets vreemds. Het stemde hem kregelig als critici of kunsthistorici hem probeerden te vertellen wat mooi was en wat niet. Of wanneer ze hem het onderscheid probeerden uit te leggen tussen het schone en het sublieme. De meeste zogenaamde meesterwerken lieten hem ijskoud, om van de befaamde wereldwonderen maar te zwijgen. Hoeveel waren het er intussen? En dan stond je plotseling oog in oog met een doek, of hoorde je een aria en dacht je: ja, esthetische ontroering bestaat; ja, deze kunstenaar of die componist wordt terecht geprezen. En ja,schoonheid van dit niveau is goed. Al die abstracte categorieën, die hem normaal mateloos irriteerden, kregen plotseling een betekenis. Hij was bereid toe te geven dat Vermeers doek aan het begrip ‘het hogere’ een invulling gaf. Hij was zelfs bereid een streven naar dit hogere als zinvol te bestempelen en te erkennen dat je er een beter mens van werd. Maar hij vreesde dat de meeste mensen zich bij die zoektocht door het advies van anderen lieten leiden. Ze knikten en herhaalden wat ze hadden gehoord of gelezen, maar hadden niet het lef die sturende hand los te laten en zelf op pad te gaan. Soms bereikte je in je eentje het punt waar je ook onder leiding van de gidsen zou zijn beland en stond je met open mond naar een Vermeer te gapen, maar dan was het tenminste jouw ontdekking en jouw ervaring. Mensen waren zo gulzig. Ze wilden steeds meer en beter en intenser. In dat opzicht waren die gidsen natuurlijk misleidend. Ze gaven aanleiding tot de misvatting dat het volstond om naar een bepaalde stad te reizen en daar een bepaald museum binnen te gaan. En vervolgens voelden mensen zich schuldig, dom of bedrogen wanneer bijvoorbeeld het Parthenon hun niets deed. Of ze durfden het niet toe te geven. Stel je voor. Niet ontroerd worden bij de aanblik van het Parthenon! Dan moest je wel erg weinig fijnbesnaard zijn.
Maar het meisje was geen doek of aria, beeldhouwwerk of tempel. Ze kon zelfs niet als bedreigde diersoort worden beschermd. Ze was een wezen van wie volgens sommige professoren de vrije wil en het zelfbeschikkingsrecht de belangrijkste kenmerken vormden. Dat was – als hij het zich goed herinnerde – wat haar van een dier onderscheidde. Een dier volgde zijn instinct, maar een mens kon dat instinct overstijgen. Of onderstijgen natuurlijk. Hij dacht liever niet te lang na over het onderscheid tussen mens en dier, of over het verschil tussen instinctmatig en rationeel gedrag, want altijd raakte hij in tegenstrijdigheden en uitzonderingen verstrikt. Als je zou stellen dat de mens een potentieel suïcidaal wezen is omdat hij met redelijkheid begaafd is, dan zou je moeten concluderen dat elke zelfmoord het resultaat is van een rationeel proces. Soms was dat ongetwijfeld het geval, bijvoorbeeld wanneer een langdurig zieke besloot er een eind aan te maken, maar er waren te veel uitzonderingen om van een regel te kunnen spreken. En verder las je ook weleens over depressieve dieren en was het lang niet gezegd dat dieren nooit zelfmoord pleegden.
Helaas had hij bij de lessen ethiek onvoldoende opgelet. Nu hij op het punt stond al zijn principes overboord te gooien om het leven van dit meisje te redden, wilde hem geen enkele bruikbare tip te binnen schieten. Maar hij mocht geen minuut verliezen. Met de sleutel in de hand ging ze de trap op. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Misschien was zijn ontroering vooral van erotische aard. Hij hield het op esthetisch-erotisch. Ontroering was ook niet het goede woord. Het was eerder een schok. Een inwendige aardbeving. En dit goddelijke wezen had ook nog eens borsten. Aan haar borsten had hij nog niet durven denken, maar dat ze rond en vol waren had hij gezien.
Zijn eerste esthetisch-erotische ervaring: een meisje uit zijn klas dat voorovergebogen langs het laddertje uit het zwembad klimt; hij die als aan de grond genageld blijft staren tot iemand hem lachend in het water duwt. ‘Gluurder! Stef is een gluurder!’ Als een mens in zijn leven recht had op tien esthetische ervaringen, dan waren er misschien drie esthetisch-erotische voor hem weggelegd. Eén: de borsten van dat meisje uit zijn klas. Twee: de voeten van de vriendin die zijn hart had gebroken. Drie: het putje onder aan de hals van het meisje op de trap. Tijd om zich te vermannen.
‘Je kamer is nog niet in orde. Je kunt er nog niet in. Je hebt geen idee van de smeerboel die sommige gasten achterlaten. De dienstmeisjes zijn pas over een uurtje klaar. Het spijt me. Alle andere kamers zijn bezet. Zal ik koffie voor je zetten?’
‘Ik drink geen koffie.’ Even had ze zich naar hem omgedraaid, maar nu was haar rechtervoet al op weg naar de volgende trede.
‘Thee?’ Hij hoorde de paniek in zijn stem. Hij moest rustig zijn en sterk. Hij mocht niet dezelfde fout als zijn broer maken.
‘Ik drink geen thee.’ En alweer was ze een trede hoger.
‘Wat drink je dan wel?’ Hij moest die voeten tegenhouden.
‘Niets. Ik drink niets.’
‘Dat kan niet. Iedereen drinkt. Als je niet drinkt, ga je dood.’ Het verboden woord. Het woord dat hij nooit in het bijzijn van zijn zelfmoordenaars had uitgesproken. De stille afspraak dat hij het niet zou uitspreken. Nu galmde het door de hal. Dood, dood, dood! Maar het had eindelijk de motor stilgezet die haar naar die kamer, die pillen, die lus of dat snoer, dat scheermesje of wie weet het revolver zou voeren. Hij slikte. Dacht aan de vele mensen die hier waren uitgestapt. Die hij hier had laten uitstappen. Terminus. Eindstation. Endstelle. Aussteigen, bitte. Ooit had hij het een week lang gehoord toen hij in Wenen bij een eindhalte logeerde. De reis was een vergissing geweest. Hij had hem geboekt in de ijdele hoop een versleten liefde nieuw leven in te blazen, maar zijn vriendin beschouwde het uitstapje als hun laatste avondmaal. Bij terugkeer zou ze haar spullen pakken en bij iemand anders intrekken. Ze scheen in de veronderstelling te leven dat hij ‘het allang had geraden en altijd al had vermoed’. Hij voelde zich alsof iemand met een bot mes zijn borst openwrikte en er zijn hart uit schraapte. En vervolgens werd het op een houten plank in stukken gehakt en, vermengd met knoflook, uien en kruiden, in een pan gebakken. Iedere avond wanneer hij met lood in zijn schoenen naar hun verdomde hotel terugkeerde, klonk als een doodvonnis over de intercom: ‘Endstelle. Aussteigen, bitte.’ Hij had haar gehaat omdat ze hem dit had aangedaan: hem een kamer laten reserveren waarover hij in zijn onnozelheid had gefantaseerd, om er vervolgens als een onneembare burcht roerloos naast hem in bed te liggen. Het was verschrikkelijk om iemand te haten. Het vrat aan je en zoog elke gram energie uit je lijf. Haat was een veel verterender passie dan liefde. Maar waarschijnlijk moest je iemand eerst hebben liefgehad om haar vervolgens te kunnen haten. Terwijl zij over de vriendschap leuterde die hopelijk eeuwig tussen hen zou bloeien, moest hij zich beheersen om haar niet de nek te breken. Misschien had hij het als een gek moeten uitschreeuwen: ik haat je; ik haat je; ik haat je! Misschien had dat hem bevrijd. En vervolgens zou hij dat kille lichaam op bed hebben gegooid, haar jurk opgeschort, haar kousen en slipje uitgetrokken. Vriendschap? Jij wilt vriendschap? Hier heb je vriendschap, en hier. Denk je dat ik een televisie ben die je aan en uit kunt zetten? Maar hij had zich beheerst. Hij had aan Zeno gedacht en aan de Stoa. Aan fakirs die op een bed van nagels slapen. Het ene moment zag hij tot in de kleinste details hoe hij haar met haar bh zou wurgen, het volgende moment zag hij het mes waarmee hij zich zou castreren. Hij was hooguit één halte van de totale waanzin verwijderd. Endstelle. Aussteigen, bitte. Kwam het daardoor? Had hij zijn eigen doodsverlangen op die arme hotelgasten geprojecteerd? Zouden zij allen nog leven als hij zich toen in de Donau had verdronken? Of als hij zijn vriendin had vermoord? Hij ging de trap op en greep het meisje kordaat bij de hand. ‘Kom mee,’ zei hij. ‘Je moet meekomen.’
Op het grasveld achter het hotel bukte hij voor haar. Voorzichtig plaatste hij haar linkervoet op zijn dij. Hij maakte de veter van haar schoen los en trok hem samen met haar kous uit. Het bemoedigde hem dat ze hetzelfde soort schoenen droeg als de meeste vrouwen dit seizoen. Wie de mode volgde had niet alle interesse voor het leven verloren. Ze had een slanke voet, die de fijne structuur van haar handen en schouders weerspiegelde, maar het was typisch de voet van iemand die zelden op blote voeten liep. Haar kous had in de witte huid een patroon van ribbeltjes getrokken en de kleine teen was helemaal onder de andere weggekruld, bijna alsof haar voeten ooit waren ingebonden. Hij sloot niet uit dat ze als kind aan klassiek ballet had gedaan. Ze liet haar nagelriemen te ver over haar nagels groeien en de nagels zelf moesten dringend worden geknipt. Het zou hem uren kosten om dit voetje te herstellen. Even masseerde hij met zijn duimen de voetzool. Werk voor later, dacht hij. Hij trok haar tweede kous en schoen uit en ging blootsvoets naast haar staan. Hij nam haar bij de hand en sloot zijn ogen.
‘Je moet drukken,’ zei hij. ‘Elke teen moet je stevig tegen de aarde drukken. Eerst moet je al je tenen spreiden, ook die kleine vergeten teentjes, en dan moet je ze een voor een tegen de aarde drukken. Je tenen en je voetzolen. En nu ademen. Diep, diep ademen. Laat die adem door heel je lichaam stromen. En nu stroomt je adem langs je ene voet uit je lichaam in de aarde en keert langs je andere voet terug. Je ademt samen met de aarde. Dieper, almaar dieper. Sluit je ogen en druk en adem. Je haalt nu adem uit diepe lagen van de aarde. Hou mijn hand goed vast. We doen dit samen. En we gaan nog dieper en dieper. Voel je het? Als je lang en veel oefent, kom je bij het middelpunt van de aarde.’ Hoe harder hij zijn voeten tegen de grond drukte, hoe lichter hij werd. Straks ging hij zweven of misschien zou hij dansen. Een polka. Ze zouden een polka dansen.
Plotseling sloeg hij zijn armen om haar taille en drukte haar tegen zich aan. ‘Hou me stevig vast!’ Hij liet zich in het gras vallen. Samen rolden ze de helling af. ‘Roep! Je moet roepen!’ Ze riepen de gekste dingen. ‘Peterselie. Kamperfoelie. Paternoster. Kip met curry. Slurpslurf. Tintenkiller. Hottentottententententoonstelling. Ollekebolleke rubisolleke. Snottebel! Ezelsoor! Kaasschaaf!’ Lachend lagen ze naast elkaar in het gras. Hij kon niet geloven dat hij werkelijk had gedaan wat hij zopas had gedaan. Maar ze lag naast hem en lachte minstens even hard als hij. Hij mocht haar niet zeggen dat ze mooi was. Te veel mannen hadden haar dat vast gezegd. Misschien verlangde ze daarom naar de dood. Vrouwen waren vreemde wezens. Je mocht niet hun borsten of oorlelletjes of voeten aanbidden. Ze wilden worden bemind om zichzelf. Hij nam haar hand, legde hem op zijn gezicht. Hij wilde elke vinger likken, kussen, strelen. En elke nagel, elk kootje, elk donzig haartje dat er vast op groeide als je goed keek. ‘Heb jij ooit al eens je eigen arm stevig vastgegrepen? Heb jij ooit al eens gezegd: dit ben ik; dit is mijn vlees?’ Hij stak zijn tong uit en likte haar handpalm. Ze trok hem niet terug. ‘Doe het niet,’ zei hij. ‘Als je wilt kun je hier blijven en iedere dag vanillevla eten. Warme vanillevla met hagelslag. Muizenstrontjes noemen wij dat. Ken je muizenstrontjes? Die zijn veel lekkerder dan hagelslag. En vanillevla noemen wij pudding. Jij eet vanillevla met hagelslag en ik eet vanillepudding met muizenstrontjes. Als je wilt, smeer ik je met pudding in en lik ik je schoon. Zoals een kat of een hond of mezelf. Iedere dag opnieuw. En we zullen in het gras rollen en domme liedjes zingen. We zullen ademen met de aarde en lachen om niets. Ik heb een erg mooie broer. Vrouwen zijn dol op hem. Ik heb het opgegeven een vriendin te nemen, want zodra ze hem hebben ontmoet willen ze hem. Als je wilt laat ik hem komen. Ik zal hem zeggen dat de mooiste vrouw ter wereld op hem wacht, maar dat ze wel dringend haar voeten moet verzorgen.’ Hij koos haar rechtervoet en zette er zachtjes zijn tanden in. ‘Ze stinken zelfs een beetje. Hij kan erg geestig zijn, en lief, en vrouwen vinden hem sexy, hoewel hij volgens mij niet half zo sexy is als ik… Kijk hoe je lacht. Jij wilt helemaal niet dood. Zeg me dat je niet dood wilt, toe.’
*
Haar pen hapert. Ze draait hem open. Hij is niet leeg. Ze zucht. Vraagt zich af of ze werkelijk nergens ander papier heeft liggen. Papier met iets meer vezel waarop haar pen greep krijgt. Hoe kon ze zo stom zijn haar voorraad niet aan te vullen? Wat is een schrijfster zonder papier?
Ze zou het meisje laten leven. Die macht had ze. Papieren macht. Niet bij de broer maar bij de hotelbaas zou ze liefde vinden. De broer was door het leven al genoeg verwend. Hij vond het vanzelfsprekend dat al die vrouwen voor hem vielen. De hotelbaas is trouwens verre van lelijk. Hij heeft alleen het lachen verleerd. Misschien is het tijd voor een eerste kus. Waarom niet? Ze liggen daar in het gras. Niets is heerlijker dan zoenen in het gras. En ja, de zon schijnt en de lucht is blauw.
Wat was de grootste hel: niet beminnen of niet bemind worden? Waarschijnlijk het eerste. Het was beter om tegen beter weten in te beminnen dan in liefdeloosheid rond te dolen. Zonder liefde zou ze niet kunnen leven. Of beter: zonder lief te hebben. Ze zou ook niet kunnen schrijven. Zonder te schrijven kon ze niet leven (en dus ook niet zonder papier!), maar het begon bij liefde. De liefde die ze kreeg, maar vooral de liefde die ze gaf. Althans voor haar. En ook voor het mooie meisje dat zich tegen de hotelbaas heeft genesteld en met grassprietjes in zijn neusgaten kietelt. Ze heeft besloten dat hij lief is. En dat ze zijn magere, getrainde lijf sexy vindt. Nooit eerder heeft een man aandacht aan haar voeten besteed. Hoe zullen we haar noemen? Vanessa? Ilona? Eva? En hij? Welke naam krijgt hij? Wacht even, ze had hem daarnet een naam gegeven. Stef heeft ze hem genoemd. Stef en Vanessa. Kort en lang. Hij is gelukkig, onze Stef. Alle haat en verdriet om die vrouw in Wenen zijn vergeten. Wat een geluk dat hij toen niet in de Donau is gesprongen! Hij lacht. Hij wil eeuwig met Vanessa in het gras liggen. Hij wil haar perfecte hals met olie masseren; hij wil champagne uit het putje onderaan drinken. Hij wil haar leren hoe ze haar nagels moet verzorgen. En nee, hij zal zijn broer niet bellen. Dit snoepje is voor hem.
Ze vraagt zich af waarom ze dit hotel heeft bedacht. Binnenkort zal het ongetwijfeld zijn deuren sluiten. Die twee willen weg van de uitgebluste buitenstaanders, de nagalm van de schoten, het bloed dat nooit helemaal uit lakens en handdoeken te wassen valt, de wanhopige vragen van de onthutste nabestaanden. Te veel verdriet, te veel pijn, te veel tranen.
Ze weet waarom ze het heeft bedacht. Het leven zou draaglijker zijn als er ergens zo’n hotel bestond. Een plek waar het mocht. Waar je kon gaan zitten en denken: nu sta ik nooit meer op. En vervolgens sta je op.