In twaalf bewegingen

1

Ik hou wel van stilte, van de muziek die wind en vogels maken wanneer ze niet door het geraas en gedreun van motoren worden overstemd. Ik hou zelfs van de stilte die loodzwaar in huiskamers kan hangen en ook daar nooit een absolute stilte is. Altijd is er wel iets wat tikt of zoemt of piept. Ik ben opgegroeid met ouderwetse wekkers die bij elke seconde die verstreek een kanon leken af te vuren. Alweer een stap dichter bij het einde!

Zetten mensen muziek op om al die ongevraagde geluiden te verdringen? Of is het de stilte zelf die hen hindert en beklemt? Maar het is zo zelden stil. En anders dan ogen kunnen oren helaas niet worden gesloten. Erger nog dan drilboren en gettoblasters zijn stemmen die je niet kunt ontlopen. In de trein bijvoorbeeld, of in de wachtkamer van een arts. Als oprukkende legers marcheren ze via je oor je hersenen binnen. Wie van stilte houdt, is altijd in de minderheid.

2

Als kind heb ik me in het niet-luisteren bekwaamd. In de kerk luisterde ik niet naar de pastoor – dat leek ook niet de bedoeling. Thuis keek ik hoe mijn vader van muziek genoot, maar zelf luisterde ik niet. Met beide handen omvatte hij zijn hoofd om zich beter te kunnen concentreren, of hij dirigeerde met brede gebaren, maar altijd was hij intens gelukkig. Wat was het woord dat hij gebruikte: goddelijk? Hemels? Telkens opnieuw stelde hij zich de vraag hoe mensen zulke muziek hadden kunnen maken. Hij kon dat niet bevatten. Het was ook niet te bevatten. Het was even onbevattelijk als God zelf.

Was ik jaloers op de grote meesters die hem zoveel vreugde bezorgden? Wilde ik dat hij naar mij luisterde? Dikwijls plantte mijn moeder een koptelefoon op zijn hoofd, maar dan werd hij helemaal onbereikbaar.

Zijn liefde voor Mozart, Beethoven, Schubert, Tsjaikovski en Bach was een voorwendsel om niet naar ons te luisteren. Daar verdacht ik hem van. Het was een truc, een alibi. Zo wordt een schrijverschap geboren. Uit het verlangen om luider te spreken dan al die vaders. Of om domweg te mogen spreken. Om te worden gehoord. Want mijn moeder was ook niet bepaald een stille, teruggetrokken of schuwe vrouw, en ook mijn broer en mijn zus waren goed van de tongriem gesneden. Aan tafel werd er heftig strijd geleverd om het woord te mogen voeren. Iedereen had meningen en verhalen, die er zo snel mogelijk uit moesten.

Ik kan me niet herinneren dat ook ik mijn tong roerde.

Ik herinner me dat ik zweeg en luisterde. Of probeerde te niet-luisteren. In mijn dagboek tekende ik mezelf als een kuikentje tussen roofvogels.

Het praten is pas later begonnen. Op papier.

Maar misschien vergis ik me.

Misschien ratelde en taterde ik niet minder dan mijn vader, mijn moeder, mijn broer, mijn zus.

Als de Grote Componisten zwegen, dan floot mijn vader. Hij floot alle woorden weg die hem hadden kunnen bereiken. Alle vragen die hem gesteld hadden kunnen worden. Hij was een fluitende burcht.

Fluitend kwam hij de trap op, fluitend kwam hij de kamer binnen, fluitend liep hij de trap naar de badkamer op, fluitend maaide hij het gras. Hij floot Beethoven, Mozart, Schubert, Bach. Hij floot op niveau.

Niveau: dat was waar hij als jongen op de boerderij van zijn ouders naar had verlangd. Voor zíjn vader – mijn opa – betekende niveau: een betere oogst, sterkere dieren, meer winst. Voor mijn vader was niveau een synoniem van cultuur. De hele Klassieke, Quasi Onaantastbare. Daarmee brak hij uit. Hij was vijftien toen hij de familiekiekjes op de kast in de woonkamer weghaalde en door portretten van componisten verving. En altijd wanneer hij dat vertelt, zegt hij erbij: ‘Je kunt je niet voorstellen wat een aansteller ik was. Een onuitstaanbare aansteller, dat was ik.’ Maar de lach in zijn ogen verraadt dat hij ervan genoot. En nog altijd geniet.

Mijn opa: grote handen waarmee hij in de aarde wroette en een kromme rug van over het veld te buigen.

Mijn vader: hoofd.

Nooit verloochende hij zijn afkomst. Altijd bleef hij er trots op een boerenzoon te zijn. In gedachten keerde hij iedere dag naar de boerderij terug. Hij kon en kan er niet over zwijgen, verklaart telkens opnieuw dat hij zich niet beter dan zijn ouders voelt omdat hij toevallig een broek op de universiteitsbanken heeft versleten. Maar als jongeman kon hij er niet snel genoeg wegkomen. Het werk was hem te repetitief en de inspanning te groot in verhouding tot het resultaat. Het loonde niet, vond hij.

Toen het onze beurt was om tegen ouderlijke waarden en smaak in opstand te komen, verbood hij onze muziek. The Stones, The Beatles, The Animals, Melanie, Bob Dylan, Leonard Cohen, Golden Earring, The Velvet Underground, Cat Stevens, David Bowie, The Mamas and the Papas werden over één kam geschoren. Dat was geen muziek, zei hij. Het was tingeltangel. Laweit.

Wij stelden ons niet aan. Wij luisterden op onze kamer. Wij drukten een oor tegen de cassetterecorder. De volumeknop mocht niet te ver open worden gedraaid.

Hij had een voorkeur voor symfonieën die zeeën van tijd nodig hadden om de finale te bereiken. De muziek zwol en slonk, brulde en fluisterde, kuierde en rende, huppelde en barstte los, als golven die kabbelend het strand bereiken of met geweld op de rotsen beuken. En altijd was er een motiefje dat in eindeloze variaties opdook, listig als een slang, dartel als een vlinder, speels als een bergbeekje. Luisteren naar een symfonie was wachten op het motiefje.

Later hoorde ik er een lome of moeizame of stormachtige vrijpartij in. Een onderneming waarbij nu eens het ene lichaamsdeel, dan weer het andere werd bespeeld om te bereiken wat bereikt moest worden. Met een glimlach hoorde ik de explosie van pauken en cimbalen.

Toen ze naar een appartement verhuisden, mocht zijn platendraaier niet mee. Platen waren iets van vroeger, decreteerde mijn moeder. Zijn collectie kwam bij mij terecht. Het vaakst draai ik de plaat waarvan hij zegt dat hij die op zijn sterfbed wil horen: Beethovens Triple Concerto uitgevoerd door Oistrakh, Rostropovitch, Richter en Herbert von Karajan. Mijn vader leeft nog, maar in die muziek is hij al een beetje dood, zoals hij later, na zijn dood, in die muziek zal voortleven. Altijd zal hij haar dirigeren, altijd zal hij haar op zijn sterfbed willen horen. Hij zal er zijn en hij zal er niet zijn. Hij is er en hij is er niet.

3

Fa do sol re la mi si. Si mi la re sol do fa. Mijn zus en ik werden naar de muziekschool gestuurd. Overal in Vlaanderen moesten kinderen muziek gaan studeren. Misschien wel overal in Europa. Muziekscholen en muziekacademies schoten als paddestoelen uit de grond. Het was iets van na de oorlog, net als melk en iedere dag je tanden poetsen en schoon ondergoed. Mijn broer wist er op de een of andere manier aan te ontsnappen. Hij was daar altijd beter in dan mijn zus en ik.

Het begon met een jaar notenleer. Daar werd het kaf van het koren gescheiden. Wie echt geen talent had, werd naar de voordrachtklas gestuurd. Ik zie ze nog staan: de rij solsleutels die kind na kind op het bord had getekend. Bij sommige kinderen ging het spelenderwijs; andere zwoegden en kreunden, en een derde groep gooide er bewust met de pet naar. Mij intrigeerde het waterdichte systeem: de noten die binnen een maat hun plekje moesten krijgen; de achtste noot met zijn vrolijke vlaggetje; de zestiende waarbij een tweede vlag werd gehesen; de Siamese noten die om obscure redenen hadden besloten bij elkaar te horen en waartussen een bruggetje werd geslagen; de noten waarachter een punt werd gezet om ze nog even te rekken, alsof ze geen afscheid wilden nemen.

Later kwam de elegante fa-sleutel erbij, en de kruisen en mollen. Fa-kruis is niet hetzelfde als sol-mol. Fa-kruis klinkt stoer en gedecideerd; sol-mol mysterieus en gesluierd en soms zelfs een tikkeltje vals. Ik had een uitgesproken voorkeur voor mol. Sommige mensen, zo werd ons gezegd, hoorden de muziek als ze al die bolletjes en vlaggetjes over de notenbalk zagen dansen. Beethoven was zelfs doof, maar hij hoorde de muziek in zijn hoofd.

Notenleer zou als een doel op zich onderwezen moeten worden, als een hommage aan dat wonderlijke wiskundige systeem met zijn vele regels en wetmatigheden, met als kroon op het werk het magische contrapunt, waarvan mij alleen de reputatie bekend is. Een dorpse muziekschool wijdde zijn leerlingen niet in die geheimen in. Misschien ga je het op den duur inderdaad horen. Misschien bestudeer je op een dag een blad muziek en barst er in je hoofd een symfonie los.

4

In de muziekschool heb ik leren walsen. Het begon met het slaan van de maat, de maat van drie. De hand omhoog, elleboog op de tafel, en één, twee, drie, één, twee, drie… Het was de eerste maat die telde, die moest je flink in de verf zetten, twee en drie huppelden er lichtvoetig achteraan, één, twee, drie, één, twee, drie. Een andere dans heb ik nooit onder de knie gekregen, alleen de wals, dankzij die maat van drie die we in de muziekschool leerden slaan. Eén, twee, drie, één, twee, drie.

De wals is de dans van de overgave. Een hand stevig in je rug en je bent vertrokken. In blind vertrouwen tol je door de zaal. Van de wereld zijn alleen vlekken en vegen overgebleven. Steeds sneller gaat het, steeds steviger omklemt die arm je rug, één, twee, drie, één, twee, drie. En je weet dat het je zal duizelen als de muziek straks stopt, en je bent bang dat je zult vallen en je hoopt dat het in zijn armen zal zijn, ja, in zijn armen wil je wel vallen, maar niet op de grond of tegen een tafel of een stoel of in de armen van een ander, maar voorlopig gaat het één, twee, drie, één, twee, drie, kinderen, die hand omhoog, elleboog op de tafel, luister goed, we doen het allemaal samen.

5

Bij mijn oma in de salon stond een oude, niet gestemde piano waarop niemand speelde. Mijn oma kon het wel, maar ze had het jaren geleden opgegeven. Soms zong ze een stroperig liefdeslied, maar ik was de enige die haar niet smeekte om daar zo snel mogelijk mee op te houden. Als ze zong over la vie en rose en over de sterke armen waarin ze lag, zag ik een wereld die allang was vergaan. Een wereld waarin de liefde exclusief in het Frans werd bedreven, waarin werd gezucht en gezwijmeld, waarin mannen altijd een pak droegen en vrouwen nooit een broek.

De piano werd gebruikt om biscuit op uit te stallen. Biscuit is het Franse woord voor onverglaasd porselein – mijn oma kwam uit Menen, een stadje aan de Franse grens. De herders en herderinnetjes op de piano waren biscuitjes, een benaming die me danig verwarde. Was biscuit niet het Franse woord voor beschuit of koekje? Hoe konden met één en hetzelfde woord zulke verschillende dingen worden aangeduid? Maar piano betekent ook zacht, terwijl je op een piano ontzettend hard kunt spelen.

Mijn oma leerde me ‘Broeder Jacob’/’Frère Jacques’ spelen. Nederlandse Jacob is Franse Jacques is Engelse James. Drie verschillende woorden voor een en dezelfde naam. Woorden waren soms moeilijker dan noten. Als de grote mensen praatten, sloop ik naar de salon en klapte de piano open. Ik speelde dat ene lied, want een ander kende ik niet. Do re mi do, do re mi do, mi fa sol, mi fa sol, sol la sol fa mi do, sol la sol fa mi do, do sol do, do sol do.

6

Mijn moeder vond dat ik viool moest leren spelen. Voor een piano was geen plaats in huis en een gitaar was geen serieus instrument. Of het was wel serieus, maar het werd niet serieus bespeeld. Geruchten hadden haar bereikt over jonge mensen die de studie van het gitaarspel tot enkele akkoorden beperkten. Ik wist niet wat een akkoord was, maar ik begreep dat ik er me niet met een paar akkoorden van af zou kunnen maken. In de eerste les leerden we het paardenhaar van de strijkstok met hars te behandelen. Veel meer dan dat heb ik nooit onder de knie gekregen. Anders dan een gitaar is een viool niet met handige bruggetjes uitgerust die je vingers naar de juiste plek leiden. Daarom is de viool exclusief voor de elite. Ik was een braaf kind. Ik oefende iedere dag. Met mijn viool aan het stuur van mijn fiets reed ik op woensdag en zaterdag naar de muziekschool. Vijf jaar lang. Goddank haalde mijn leraar het in zijn hoofd verliefd op mij te worden. Ik was vijftien en mijn moeder zeer verontwaardigd. De viool belandde op de zolder. Waarom, dacht ik, was die leraar niet eerder verliefd op mij geworden?

7

Haar bestaan heeft ze aan Von Karajan te danken. Aan het concert dat hij in Brussel gaf, aan de kaartjes die mijn vader had en aan een onschuldig virus, waardoor mijn broer en zijn vrouw het die avond lieten afweten. En aan het feit dat haar vader, die toen haar vader nog niet was, die avond bij me was.

We hadden afgesproken om met kinderen te wachten tot we werk hadden en een dak boven ons hoofd. Ik logeerde bij mijn ouders, hij bij de zijne in Wales om te regelen wat geregeld moest worden. We moesten opnieuw wortel schieten na een reis van zes maanden door Centraal- en Zuid-Amerika. Een berg paperassen moest in orde worden gebracht. Voor het concert trok ik de geborduurde blouse aan die ik in Guatemala van een indiaanse had gekocht. Er hoorde een lange rok bij. Ik hoopte dat het ensemble voor galakleding kon doorgaan.

Het programma en de precieze datum zijn me ontschoten. Ik herinner me alleen het glunderende gezicht van mijn vader, mijn felgekleurde blouse die nooit eerder in een concertzaal was gedragen, en het verwarrende contrast tussen Von Karajans stramme gang en de passie waarmee hij dirigeerde. Achteraf hadden we geen zin om voorzichtig te zijn. Er moest iets worden gevierd: het leven, de muziek, Von Karajan, wij. De volgende morgen ging haar vader terug naar Wales zonder te weten dat hij haar vader was geworden.

Zeven maanden later woonden we een concert van Queen bij. In mijn buik ging de baby wild tekeer. Haar vader noemde het enthousiasme, ik zei: het is protest.

Het muzikale gesternte waaronder ze is verwekt, heeft geen sporen achtergelaten. Nooit heeft ze een stap in een muziekschool gezet en ze is even weinig muzikaal als ik. Maar ze houdt van klassieke muziek.

‘Is hij dat, mama?’

Ze wijst naar een foto op een platenhoes.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Dat is Von Karajan.’

We glimlachen naar elkaar.

8

Er waren dagen waarop we niets verdroegen. We verdroegen geen stemmen, geen blikken, geen bezorgde woorden, geen goede bedoelingen of raad. Avond na avond zaten we tegenover elkaar en luisterden naar Amadeus. De tweede plaat. En daarvan de tweede kant. Zaïde. Requiem. Concerto voor piano. K.344, K.626, K.466. Telkens opnieuw. Een hele avond lang. En de volgende avond. En de avond daarop.

Dat heeft ons gered. Of niet gered. Er viel niet veel te redden. Iets was reddeloos verloren.

Ik weet niet hoe lang het heeft geduurd. Weken? Maanden?

Hij, ik, Mozart en ons zoontje dat er niet meer was. Dat nooit terug zou komen. Hij. Ik. Die muziek. Amadeus. Tweede plaat. Tweede kant.

En nu zijn zus die aan die plaat verslingerd is. Hoorde ze boven in haar bedje de plaat die haar ouders beneden eindeloos draaiden? Herinnert ze zich iets?

9

Nooit zal ik het kleine meisje vergeten, en haar grote verdriet. Het verdriet dat haar klein maakte, want ze was niet meer klein. Er werd van haar verwacht dat ze de dingen van grote mensen deed. Maar ze voelde zich klein, te klein om de dingen van grote mensen te doen, zelfs al was ze niet meer klein. Daar kwam al dat verdriet vandaan. Het verdriet dat haar dreigde te verpletteren. Of in een tranenvloed weg te spoelen.

Ik, die het allemaal zelf had meegemaakt, vond geen woorden van troost. Haar verdriet was te rauw en te wild. Het leek of ik gisteren pas bij míjn moeder had gehuild omdat ik niet groot wilde worden, omdat de dingen die in de grotemensenwereld van mij werden verwacht, me de keel dichtknepen van angst.

Ik kon haar niet in mijn armen nemen. Zij was daar en ik hier. Kilometers en verplichtingen scheidden ons van elkaar. Maar ik had een scherp beeld van haar. Ik wist hoe rood en opgezwollen haar ogen waren. Hoe ze zich aan haar telefoon vastklampte als aan een reddingsboei.

Als baby was ze onversaagd geweest. Bijna uitdagend had ze naar de wereld gekeken. Wanneer ze huilde, dan was dat van verontwaardiging om een flesje dat te laat werd gegeven. Om een luier die nog niet was verschoond. Om uren in haar bed die te lang duurden naar haar zin.

Toen wist ik wat ik kon zeggen. ‘Weet je nog hoe jij en ik vroeger samen zongen? Hoe we liedje na liedje zongen wanneer we in de auto uitverteld waren? Of wanneer we een wandeling maakten?’

‘Pape…’ probeerde ze. Meer kreeg ze er niet uit.

‘Papegaai is ziek,’ zong ik.

‘En hij moet sterven.’

En toen gingen we samen verder: ‘Maak hem appelmoes van conserven. Voor onze gaai, voor onze gaai, voor onze allerliefste zoete papegaai.’

Daarna zongen we over het hondje dat Mops heette, en over het roodborstje dat aan het raam tikte, en over de boer die maar één schoen had, en over de kikkertjes in de dichtgevroren boerensloot. En toen we al onze klassiekers gezongen hadden, vroeg ze of ik het ‘Avondlied’ voor haar wilde zingen, en toen ook dat uit was, zei ze: ‘Nu ga ik slapen, mama.’

‘Slaap zacht, lieve schat.’

10

Hij verloor zich in muziek. In alcohol en in muziek. De ene roes maakte de andere mogelijk. Ze versterkten elkaar.

Na zijn dood vond ik hem in de muziek die hij in alfabetisch gerangschikte cd-doosjes had achtergelaten. Hoeveel tijd er ook verstreek, in Mahler, Strauss, Schubert, Poulenc, Satie, Saint-Saëns, Telemann, Pergolesi, Bach was hij er nog. Het was of hij erin was gekropen. Of hij er zo aandachtig naar had geluisterd om erin te kunnen verdwijnen. Daarom had hij zich zo gelukzalig gevoeld. Hij was opgehouden te bestaan. Hij was opgelost en zelf muziek geworden. Hij had gezweefd. Een engel onder de engelen. Met enige tegenzin was hij naar de aarde teruggekeerd. Tot de dag waarop hij zich voorgoed verloor.

11

Muziek interesseert hem niet meer nu hij zijn einde voelt naderen. Nochtans zijn zijn oren groot geworden als de oren van een olifant. Ik, die in zoveel details op hem lijk, weet dat het ook met mijn oren zal gebeuren. Nu is het stof wat hem fascineert, de stof waarvan kleding is gemaakt. Met zijn wijsvinger tekent hij de H die in mijn katoenen trui is gebreid. Een trui van Hampton Bays, vandaar de H. ‘O ja,’ zegt hij, ‘ze hebben daar nu machines voor.’ Gretig grijpt hij naar de mouw van mijn trui waarin een witte streep is gebreid. ‘Mooi,’ zegt hij. ‘Mooi.’ De volgende dag wil hij de stof van mijn jasje voelen. ‘Linnen?’ vraagt hij. Ik knik. ‘Dit ook?’ – ‘Nee, katoen.’

Deed hij dat vroeger bij zijn moeder? Had zij een mand met lappen stof waarmee hij speelde? Bij ieder ziekenhuisbezoek probeer ik andere stof aan te trekken: zijde, linnen, wol, iets synthetisch. Altijd wil hij het betasten en voelen. ‘Wat ze allemaal kunnen maken,’ zegt hij met grote ogen van verwondering, alsof hij die achtenzeventig jaar nog niet heeft geleefd, alsof alles voor hem opnieuw begint.

12

‘Welke muziek wil je op je begrafenis horen?’ vraagt mijn erg praktische dochter. Ze heeft al genoeg begrafenissen van nabij meegemaakt om te weten dat nabestaanden die dingen moeten regelen. Ze wil een lijstje van me, met duidelijke keuzes.

‘Ik zal het niet meer horen,’ zeg ik met een lach.

Ze lijkt niet overtuigd, dringt aan. Maar ik weiger een keuze te maken. Ik ben vast van plan er echt niet meer te zijn.