Elegie

Toen ik begon te schrijven, kocht mijn moeder schriftjes voor me. Het waren ouderwetse, gekartonneerde schriftjes van het soort dat ik haar altijd voor haar lesvoorbereidingen had zien gebruiken. Soms had het schrift een gevlamde kaft, soms was de kaft met grijze stof overtrokken, maar altijd telde het honderd glimmende, witte bladzijden, die ik aaide voor ik er met mijn pen een inktspoor op trok.

Het cadeau typeerde mijn moeder, net als de babykleertjes die ze voor mijn derde kindje kocht en de onmogelijk grote Lafuma-rugzak die op een dag als verrassing op mijn bed lag. Toen ik met vriendinnen een trektocht door Schotland wilde maken, sprak mijn moeder aanvankelijk haar veto uit. ‘Geen sprake van!’ en ik dacht: einde verhaal. Maar enkele weken later nam ze een ongewone bocht. ‘Ga maar eens op je kamer kijken!’ Haar ogen verraadden haar pret. In het geheim had ze een rugzak voor me gekocht.

Mijn moeder had zelf nooit getrokken. Wat reistassen, koffers en dus ook rugzakken betrof hanteerde ze het hoegroter-en-steviger-en-duurder-hoe-beter-principe. Met mijn schamele één meter drieënzestig verdween ik achter het knalrode gevaarte. Mijn vriendinnen zagen een rugzak op twee benen lopen. Voor hen was hij een bron van wild vermaak, voor mij van schouder- en rugpijn. Maar ik zou de rugzak op elke tocht meezeulen of beter: de rugzak zeulde mij mee. Ik had hem van mijn moeder gekregen. Zij had hem onverslijtbaar verklaard.

Mijn moeder was een kind van de oorlog: van soldaten die door de straten marcheerden en gevechtsvliegtuigen die’s nachts over het huis scheerden; van bommen die in de tuin vielen en net niet ontploften. Risico’s hoefde je niet te zoeken. Die vonden jou wel. Maar je kon je er zo goed mogelijk tegen wapenen. Met topkwaliteit, bijvoorbeeld. Met het zekere dat altijd voor het onzekere genomen diende te worden.

Na haar pensioen ging ze opnieuw studeren. Ze behaalde schitterende resultaten en mocht met een beurs een maand college volgen aan de Sorbonne. Mijn broer en ik zochten haar op en ontmoetten er een stralende, jonge vrouw, die ons op sleeptouw nam. Nooit eerder hadden we haar zo gelukkig gezien. Parijs was de stad waar ze in 1948 zingend en arm in arm met medestudenten over de Champs Élysées had geflaneerd. Het was de stad waar de oorlog definitief afgelopen was.

Ook in de schriftjes lag een toestemming besloten. Mijn schrijfplannen hadden haar niet minder angstig gestemd dan mijn reislust. Ze was beducht voor mogelijke ontgoochelingen. ‘Ik ben bang,’ zei ze, ‘dat je verdriet zult hebben.’ En dat ze me er niet tegen zou kunnen beschermen.

Anderhalf jaar later stierf mijn zoontje op een zomerdag stilletjes in zijn wieg. Hij droeg een truitje dat mijn moeder had gebreid en waarop ze zijn naam had geborduurd. De artsen knipten het open tijdens hun wanhopige poging om hem te reanimeren. Bijna alle kleertjes die hij had, waren door mijn moeder gebreid. Alleen voor haar kleinkinderen haalde ze haar breinaalden nog uit de kast, maar na zijn dood had ze zelfs daar de moed niet meer toe. Maar ze vond dat het nieuwe kind, dat een jaar later geboren werd, niet dezelfde kleertjes als zijn broertje mocht dragen. Dat zou ongeluk brengen. Ze trok naar de beste winkel van de stad en kocht er prachtige hemdjes, truitjes en sokjes. Ik zie ze nog klaarliggen op het bed, hetzelfde bed waar ze me ooit met de rugzak had verrast. Maar ook die nieuwe kleertjes mochten niet baten en opnieuw moest ik haar het verschrikkelijke nieuws melden. Ze verschrompelde onder het verdriet. De rampspoed verwijderde ons van elkaar. Ik kon haar niet beschermen of gelukkig maken.

Mijn schrijverschap, waarvoor zij de schriftjes leverde, dreef ons verder uit elkaar. Ik ben degene met de pen, degene die in interviews een mening kwijt kan, degene die direct of indirect over haar heeft geschreven. Ze is op haar hoede voor die dochter, voor die pen. Ze neemt geen risico’s.

Mijn moeder was mijn eerste liefde. Na school haastte ik me naar huis om bij haar te zijn. Ik was verslaafd aan de geur van haar huid. Terwijl ze kookte of de strijk deed, hing ik aan haar rokken. Ik herinner me de verpletterende eenzaamheid toen zij niet langer het middelpunt van mijn leven was. Het gebeurde terwijl ik bij haar in de klas zat en ik geen moeder, maar een lerares zag staan. Ik slaagde er niet in van de lerares te houden. Ik vond haar lelijk en verfoeide haar omdat ze niet mijn mooie moeder was. Net als de andere leerlingen sprak ik haar aan met ‘mevrouw’.

Ook het moment waarop ze opnieuw mijn moeder werd, herinner ik me scherp. Het was de laatste les voor de examens, de allerlaatste keer dat ik bij haar in de klas zat. Samen met andere leerlingen liet ze me op het bord een oefening maken. Ik begon te giechelen en ook mijn moeder schoot in de lach. De maskers van leerling en lerares gleden van ons af. We kwamen niet meer bij: wat een grap was het geweest, wat een komedie! Mijn moeder stuurde me naar mijn plaats. Krampachtig en zonder veel succes probeerden we ons gezicht in de plooi te krijgen. Ik had mijn moeder teruggevonden, maar ook reddeloos verloren. In later jaren zou ik haar nog dikwijls verliezen en terugvinden, maar de gouden tijd waarin zij de vanzelfsprekende spil was, de zon waar ik rond cirkelde, zou nooit terugkeren. Uit dat paradijs was ik voorgoed verdreven.