Grote boodschappen

Wij woonden aan de rand van Strombeek-Bever, een gemeente in de rand rond Brussel. Wij waren een randgeval in het kwadraat. Als we de straat uit liepen en het drukke kruispunt overstaken, dan stonden we of in Koningslo-Vilvoorde of in Brussel, afhankelijk van waar we overstaken. Elke schooldag gingen mijn zus en ik die grens over. Er waren geen slagbomen of grenswachters, maar het was wel degelijk een grens. Aan de overkant lag het gebied waar nog meer Frans werd gesproken dan in onze straat. De grens moest iets tegenhouden: een stad en een taal die oprukten. En toch staken wij hem telkens weer over. Het was een gevaarlijke grens: auto’s en vrachtverkeer raasden eroverheen. Mijn zus en ik moesten elkaar een hand geven en naar links kijken, dan naar rechts en opnieuw naar links.

Aan de overkant van de grens was het rommeliger en chaotischer dan bij ons. Talen en stijlen botsten er op elkaar. Sommige huizen waren zo klein, dat de bewoners een stoel uit hun huis haalden en hem voor de deur zetten. Daar zaten ze dan de hele dag. De vrouwen droegen een schort, de mannen een overall en een pet. Een klak, zeiden wij. Ze zaten erbij of ze nooit over een andere plek droomden. Als ze iedere dag op hun stoel voor de deur konden zitten, waren ze best tevreden.

Maar er zat ook geld in de buurt, nieuw geld, waarmee stevige huizen werden gebouwd en dure auto’s gekocht en iedere week naar de kapper werd gegaan en modieuze kleren werden gekocht en verre reizen gemaakt.

Groot en klein, arm en rijk, gewoon en chic: het bestond er allemaal naast en door elkaar. Niet zo gek veel verder woonde zelfs de koning, maar die zagen we nooit op straat. Koningen mogen hun troon niet op de stoep voor hun paleis zetten en er samen met hun koningin gaan zitten, zelfs al hebben ze daar stiekem soms misschien wel zin in.

Wilden we naar de echte stad, dan namen we de boerentram: de tram die de boeren naar de stad bracht. Wij woonden tussen twee haltes in: de ene halte lag in Strombeek, de andere in Brussel en dus staken wij de grens over en namen de tram in Brussel. Dat scheelde een paar frank. Mijn moeder kocht tramkaarten, waarin de conducteur een gaatje knipte. Sommige chauffeurs reden zo wild dat de ‘flesch’ losschoot. Dan was er geen stroom meer en riep iedereen: ‘De flesch, de flesch!’, en de chauffeur stapte uit om de ‘flesch’ op zijn plaats te krijgen. De ene chauffeur was daar behendiger in dan de andere. Om de tram te besturen draaiden ze een hendel naar rechts en naar links alsof ze in een pan soep roerden, en ze stampten hard op pedalen.

Verder en verder lieten we Strombeek achter ons, dieper en dieper trokken we Brussel binnen, door de tunnel bij de Dikke Linde, voorbij het Atomium en de rue Marie Christine, waar mijn moeder soms boodschappen deed, want in de rue Marie Christine kon je al veel krijgen, veel meer dan in Strombeek, maar niet zoveel als in de rue Neuve, die we nu eens de Nieuwstraat noemden en dan weer de rue Neuve, maar eigenlijk heette die straat de rue Neuve.

De tram zette ons af op de hoek van de rue Georges Matheus. Een straat als de rue Georges Matheus hadden we niet in Strombeek en ook niet in het stukje Brussel net over de grens. Het was een straat waar we giechelig van werden, want er zaten vrouwen achter het raam, vrouwen met grote borsten en diepe decolletés en valse wimpers en nepdiamanten ringen en hoge kapsels en felle lippenstift. Ze droegen een kort rokje en een bh en visnetkousen en naaldhakken. Ze zaten op een barkrukje te roken of bladerden verveeld in een tijdschrift of kletsten met een vriendin of lakten hun nagels of tikten op het raam om de aandacht van een klant te trekken. Daar mochten we niet op reageren, want het was niet voor ons bedoeld. We mochten ook niet staren of hen uitlachen, want dan werden ze heel boos en staken ze hun vuist naar ons op. Het was een bizarre plek voor de eindhalte van een tram, maar gelukkig waren we zo de hoek om en een eindje verder lagen het Rogierplein en de rue Neuve.

Mama had twee grote tassen bij zich. Het waren geen gewone boodschappentassen, maar de tassen die ze uit de kast haalde als ze naar de stad trok om ‘grote’ boodschappen te doen. Alle dingen die ze niet in de buurt kon krijgen, noteerde ze op een briefje en als dat briefje goed vol was, dan kondigde ze aan dat we naar de stad zouden gaan. Naar de Bon Marché en naar de Innovation en misschien ook naar de Veritas. Alles kon je in de rue Neuve krijgen. En allemaal van de beste kwaliteit.

In het kielzog van ons moeder trokken wij van winkel naar winkel. Wanneer de tassen propvol zaten en mijn moeder geen grammetje energie meer had, kregen we in de Stassano halverwege de rue Neuve een dame blanche. De diensters brulden de bestellingen door de zaal: deux dit of dat avec chantilly. Klanten werden er eerder geduld dan verwend, maar het ijs was er verrukkelijk, net als de chantilly. En soms kocht mijn moeder in de Colmar filet américain die we thuis met frietjes en cressonnette opaten. Dat was twee keer feest: dame blanche en filet américain!

Van de Stassano trokken we opnieuw naar het Rogierplein en de rue Georges Matheus en de cafés waar vrouwen achter het raam zaten en mannen in en uit liepen. Overal waren grenzen. Overal waren plekken waar we konden komen en waar we moesten wegblijven. Er stonden geen slagbomen en ook geen grenswachters, maar we wisten: in de Bon Marché ga ik naar binnen; in een café met een vrouw achter het raam niet. En tussen al die plekken en over al die grenzen reed de boerentram als een geel baken in de jungle van de stad. ‘Verboden te spuwen’ stond er op een emaillen plaatje. En: ‘Verboden met de wattman te praten’. Wat moet het eenzaam zijn geweest voor zo’n wattman met wie niemand mocht praten!

Dit was Brussel voor mij: de rue Georges Matheus, het Rogierplein, de rue Neuve, de Bon Marché, de Innovation, de Stassano. En de boerentram die ons nu eens wiegde, dan weer hardhandig door elkaar schudde. We stonden er dicht opeengepakt of hadden veel plaats, maar altijd bracht hij ons weer veilig thuis.