Tikken in de nacht

‘Lieve engel,’ staat er in mijn handschrift in de marge van de krant, ‘dit is een ontzettend goed stuk, dikke kus.’ De Morgen van 14 februari 1992, toevallig of niet Valentijnsdag. Pleidooi voor scheelzien, heet het stuk, een typische Herman-titel. Hij draaide zijn hand niet om voor een pleidooi meer of minder, pleidooi voor lelijkheid, pleidooi voor vlinders, pleidooi voor slechte poëzie, pleidooi voor traagheid – vooral dat laatste.

Zoals archeologen aan de hand van een potscherf een hele beschaving kunnen reconstrueren, zo laat deze krabbel mij een voltooid verleden tijd zien: Herman die tot diep in de nacht zit te tikken, die met twee vingers op het toetsenbord ramt, die altijd de man bleef die de stiel op een mechanische machine had geleerd, er Humo-interview na Humo-interview op uittikte, dapper tegen deadlines aan hikkend. Toen ik hem leerde kennen had hij een elektrische machine mét correctielint, die om de haverklap stukging. Hij rolde zijn sigaretjes boven het toetsenbord, tabak viel tussen de toetsen, verkruimelde in de buik van de machine, legde hem lam. Zoals Sisyphus telkens opnieuw zijn rots naar boven rolde, zo bleef Herman koppig de machine naar de winkel dragen. Hij haalde zijn oude mechanische tikmachine uit de kast en zette de potjes Tipp-Ex weer op zijn bureau. Zodra de elektrische machine was gerepareerd, ging hij verder met sigaretjes rollen boven het toetsenbord en geselde hij opnieuw de toetsen met die twee krachtige vingers van hem. Het was de tijd van het letterlijke knippen en plakken, en van het kopijpapier waarvan Herman grote hoeveelheden had gejat in de periode dat het Nieuw Wereldtijdschrift door Manteau werd uitgegeven. Bij elk blad hoorden drie vellen carbonpapier: een roze, een blauw en een geel.

Maar toen ontdekte Herman mijn computer, in die tijd nog met een WordPerfect-programma en dus louter met functietoetsen en zonder muis. F10 was om te bewaren, als ik het me goed herinner. Altijd bewaren, Herman, gewoon regelmatig even op die F10-toets drukken, anders heb je het spek aan je been, ben je de sigaar, de pineut. Ik geloof dat weinig mensen zoveel tekst op hun computer zijn kwijtgeraakt als Herman. Verloren werk van Herman de Coninck. We hadden er een printer bij die met kettingpapier werkte. Meters en meters papier spuwde dat ding, zodat je de vellen geduldig van elkaar moest scheuren, en ook de geperforeerde randen moest je afscheuren. De papiermanden in huis puilden uit van die geperforeerde slierten, die omgekeerde confetti.

Computer nummer twee werkte met icoontjes en A4-papier, en de printer stond nu beneden op zijn bureau, zodat ik degene was die met disketjes heen en weer liep, die elk stuk dat ik boven had geschreven twee verdiepingen lager ging uitprinten. Dit was ondubbelzinnig Hermans computer. ‘Gebruiksrecht verleend aan De Coninck’ verscheen er samen met het Windows-logo op het scherm. Maar Herman bleef stukken kwijtraken. In plaats van hoofdletter A tikte hij Ctrl+a, waardoor hij zijn hele bestand selecteerde. Vervolgens tikte hij bijvoorbeeld een l omdat hij eigenlijk het woord ‘Al’ wilde tikken, waardoor hij de hele geselecteerde tekst door die ene eenzame l verving. In paniek klikte hij op het icoontje ‘bewaren’, want dat had ik hem toch op het hart gedrukt: altijd bewaren. Ja, maar niet als je net je tekst hebt weggezapt. Dan mag je juist niet bewaren. Dan moet je op het pijltje klikken om je blunder ongedaan te maken. Hij geloofde geen woord van wat ik zei. Een complot was het om hem van zijn teksten te beroven.

Tussen Herman en zijn computer kwam het van kwaad tot erger. Misschien hadden we beter zijn oude tikmachines van onder het stof kunnen halen, maar die lagen allang in het containerpark. Vaker en vaker verdwenen er stukken van hem, minder en minder voelde hij zich tegen de technologie opgewassen, meer en meer vatte hij het persoonlijk op: die computer lustte hem niet. Dus gooide hij de handdoek in de ring en vluchtte naar de kroeg.

Dikwijls vond ik ’s morgens een tekst van hem op de keukentafel, tenzij hij hem vanwege een dringende deadline ’s nachts bij een redacteur in de bus had gestopt of hem in een plastic tasje aan onze voordeur had gehangen, zodat die redacteur hem de volgende ochtend op weg naar zijn werk kon meenemen. In de middag belde hij dan ongerust de redactie. Was hij niet te voortvarend geweest? Had hij het stuk niet nog even moeten laten liggen? Kon die zin er niet beter uit?

Pleidooi voor scheelzien moet zo’n stuk zijn geweest dat ik pas las toen het al in de krant stond. Herman schrijft met grote instemming over een gedicht van Harold Pinter tegen de Golfoorlog. Ik was er erg voor dat hij tegen de Golfoorlog was. Op 25 juni 1991 had hij al over diezelfde Golfoorlog geschreven: ‘Eigenlijk kost oorlog te veel geld maar met televisiesponsoring is veel mogelijk. Vandaag ziet u het bombardement op Bagdad, gesponsord door Nikon.’ Daar ben ik wel trots op, dat hij dat toen al zo goed had gezien. Helaas of gelukkig waren we het niet altijd zo roerend met elkaar eens. Naar aanleiding van een pleidooi van Herman voor de eenvoud van vissershutjes, zei ik: ik zou jou weleens in zo’n vissershut willen zien wonen, waarop hij dan weer, en ik dan weer, en zo bleven we verrassend lang bezig.

Pinters aanklacht tegen de Golfoorlog wordt een aanleiding om het over poëzie te hebben, zoals vroeg of laat alles bij Herman een aanleiding blijkt om over poëzie te schrijven. Lingerie, er zit poëzie in die dingen, of iets in die trant schreef hij ooit, maar net zo goed zat er voor hem poëzie in de ginkgo, in onze kat, in een pennetje, in knoflook, in zijn dochter, in tabak, in het rokje van een schaatsster, in de voorzet van Johan Cruijff. Als een welzijnswerker van de poëzie legde hij het telkens opnieuw geduldig uit aan de wat hardleerse klas. En daar had hij ruimte voor nodig, en het mooie was dat hij die van De Morgen ook kreeg. Op 12 april 1991 en opnieuw op 26 april 1991 vult zijn column een hele bladzijde. Er is nog net plaats voor een advertentie voor Vaders en zonen, een productie van De Tijd. De NRC probeerde zijn enthousiasme aan banden te leggen, maar de samenwerking liep stuk op de voorgeschreven achthonderd woorden. Hoe kon hij de dingen ooit in achthonderd onnozele woorden uitgelegd krijgen?

Pinters ‘Hallelujah, it works, we blew the shit out of them’ voert hem naar ‘drie erg knappe bundels’, Soldatenliederen van Anna Enquist, Zielsvrienden van Max Niematz en Begrouyt met pluymen van Ed Leeflang, waarin hij tot zijn grote tevredenheid iets gemeenschappelijks ontdekt. ‘Het merkwaardige is dat alle drie de bundels iets gemeen hebben dat ik vaak in poëzie mis, terwijl dat er toch een vanzelfsprekend kenmerk van zou moeten zijn: lyriek.’ En hij is vertrokken, danst verder op het touw dat hem door deze ontdekking wordt geboden, slingert zich naar het slot, waar hij een definitie uit zijn hoed tovert: ‘Lyriek: ik denk eigenlijk niet dat je daar een ziener voor moet zijn. Een scheelziener, ja, iemand die twee dingen tegelijk ziet.’

Het lijkt me volstrekt irrelevant of deze definitie klopt. Niet het waarheidsgehalte ervan is van belang, wel de prikkeling die ervan uitgaat, de uitnodiging om haar desnoods te verwerpen. Herman was de uitprobeerder van meningen. En als ik dan lang aandrong met de vraag: ‘Ja, maar, hoe kun je dat zo zeker weten?’, antwoordde hij: ‘Ik voel dat aan mijn water.’ Dikwijls verloor hij zich in paradoxen, sprak zichzelf hopeloos tegen, maar er was tenminste nagedacht, er was een poging ondernomen om enige orde op zaken te stellen in dat slordige universum waar God ons mee heeft opgezadeld. In de allereerste aflevering van Dagboek van een flaptekstlezer – het is dan 11 januari 1991 – verdedigt hij deze stelling: ‘Slechte romans zijn sociologisch interessanter dan goeie. Ik bedoel: als je ooit een sfeerbeeld zou moeten geven van de jaren zestig in de literatuur, moet je dat niet doen aan de hand van De Verwondering van Claus maar aan de hand van De Coladrinkers van Jos Vandeloo.’ En: ‘Iemand die ooit twee knappe bladzijden proza geschreven heeft, is geen romanschrijver. Iemand die ooit twee knappe gedichten geschreven heeft, is misschien toch een echte dichter.’

Hij noemde zichzelf de flaptekstlezer, de vliegende keeper, de man die een bij voorbaat tot mislukken gedoemde poging ondernam om op alle kranten en bladen en boeken en uitgaafjes en bundeltjes en bijlagen die op zijn bureau terechtkwamen enige greep te krijgen. Hij kon daar hard over sakkeren, over dat bureau van hem dat ondergesneeuwd raakte, en waarom legde ik altijd zijn post op zijn bureau, maar het werkte wel, die sneeuw. Altijd diepte hij iets uit de stapel op. Hij ontdekte een beeld, een anekdote, een idee, die hem aan het schrijven zette. Hij wilde op z’n minst proberen over elke schrijver en elk boek zijn zegje te doen. Of omgekeerd geredeneerd: de schrijvers en dichters over wie hij zijn zegje deed, waren degenen die ertoe deden. Op hún werk moest worden gelet. Hij wilde in de rommelige schrijverswereld een beetje orde brengen. En vooral wilde hij die uitgevers, die veel te veel boeken op de markt – en op zijn werktafel!– gooiden, tot matiging manen.

Als zijn wanhoop over al dat papier werkelijk te groot werd, ging hij met zijn dochter op de bank video kijken. Hij keek diep in de ogen van Meryl Streep of Michelle Pfeiffer, en werd vervolgens opnieuw naar zijn schrijftafel gezogen om een mening uit te proberen over vrouwen en ogen en film en video.

Een buurvrouw van ons zorgde ervoor dat alle afleveringen van Het boekbedrijf die hij had samengesteld en geredigeerd, werden ingebonden. En ook drie jaargangen Café des Arts heeft ze voor ons ingebonden. In de eerste jaargang van 1987 is iedereen jong en nog in leven. De archeologische vondsten liggen voor het oprapen: een bericht aan auteurs dat er werkbeurzen kunnen worden aangevraagd, een advertentie voor het NWT (wie zich abonneert krijgt het verzamelde proza van Nescio, van Walschap, van Elsschot et cetera), een advertentie voor Hermans Onbegonnen werk, een stuk van 16 juni 1989 waarin hij met een pen alle zetfouten heeft aangestreept (twaalf in totaal, waaronder ‘stroep’ voor ‘sloep’, ik herinner me nog hoe hij moest lachen om dat ‘stroep’, er erg voor te vinden was dat het woord in Van Dale werd opgenomen), een advertentie voor De derde weg van Willy Claes – heeft Blair zijn befaamde third way dus van Claes gepikt?

Jaargang 1988. Ik gaf les ergens in Brussel tot een uur of negen en ging hem dan na afloop ophalen op de quasi uitgestorven redactie van De Morgen, waar hij bij het licht van een bureaulamp en blauwe slierten rook zat te redigeren. Blij keek hij op als hij me zag. Hij moest nog even dit en nog even dat, zo meteen was hij klaar, en zouden we dan samen ergens lekker gaan eten?

En later zag ik hem thuis zo zitten bij het licht van een bureaulamp, bij de slierten rook. En ook toen was hij altijd bijna klaar, nog even dit, nog even dat, en dan hèhè, uithijgen en wegzakken, want hij had de eindstreep toch maar lekker weer net op tijd gehaald.

4 april 1987. De eerste aflevering van Het boekbedrijf opent met een foto van een opengeslagen boek, waarop een leesbril die enkele woorden uitvergroot, o.a.: ‘En ik kuste haar.’ Ja, denk ik, daar wordt literatuur van gemaakt.

‘Lieve engel, ontzettend goed stuk, dikke kus.’

Intussen noem ik iemand anders ‘lieve engel’ en kus ik hém. De Amerikanen zijn Irak weer eens binnengevallen en Harold Pinter heeft de Nobelprijs gewonnen. Ik werk op alweer een nieuwe computer met e-mail en internet. Herman heeft nooit een mailtje verstuurd of een website bezocht. Google heeft hij niet gekend. Hij is dood, hij is niet dood: bloemblaadjes die je van een madeliefje plukt, een hermaneske paradox.