Pasen in het asiel

‘Wat ga je ermee doen?’

Ze kijkt me met grote, donkere ogen aan. Ik heb haar de tekst gevraagd van een gedicht dat ze over mijn – en haar – vader heeft geschreven. Ik voel me een dief die met haar herinneringen aan de haal wil gaan. Ik ben ook een dief. Een letterdief.

Ze legt haar rechterbeen onder zich, steunt met haar ellebogen op de tafel, brengt haar handen naar haar hoofd, vraagt wat ik van haar kapsel vind.

‘Het staat je goed,’ zeg ik, opgelucht dat ik de eerste vraag kan negeren.

Ze heeft weer hetzelfde korte kopje als toen ze zestien was, en erg mooi. Na eindeloos piekeren heeft ze besloten dat lang haar niet bij een vrouw van vijftig past. Ze zweert bij kleurshampoo, want een vrouw mag zich niet laten gaan. ‘Gij zijt griste gelijk of een koeie,’ zegt ze met een lach tegen mij. Het is een uitspraak van mijn oma, de moeder van mijn moeder, die dezelfde strenge levensregel hanteerde: een vrouw mag zich niet laten gaan, zeker niet als ze de vijftig is gepasseerd.

Het was het eerste wat ze me daarnet vroeg: of ik geld voor haar had. Er volgden ingewikkelde berekeningen met vijf euro voor dit en negen euro voor dat en drie die aan F. moesten worden terugbetaald, maar als ik haar er tien gaf, dan zou ze zeven euro dertig aan kleurshampoo kunnen spenderen, en wanneer deed ík eindelijk iets aan dat grijs in mijn haar.

Ik nam mijn portefeuille en gaf haar het grootste briefje.

‘Zoveel! Dank je, lieve zus, nu ben ik gered!’

Het is dinsdag en ze heeft vijftien euro over van haar veertig euro weekgeld. (‘Zoals de kindjes,’ zegt ze smalend.) Mijn broer, die haar financiën beheert, heeft het systeem bedacht, met aparte toelages voor kleren. Ze is hem er dankbaar voor én ze neemt het hem kwalijk. Als je mijn zus duizend euro per dag geeft, dan jaagt ze die er aan kleren door. ‘Ik kan toch niet bloot de straat op gaan!’ Haar kleerkast puilt uit. Ze heeft een feilloze neus voor koopjes. ‘Kijk,’ zegt ze, ‘zes euro bij Miss Koop.’ – ‘Wees blij,’ zegt mijn moeder. ‘Herinnert ge u hoe ze er vroeger bij liep? Van onder tot boven onder de vlekken. En kwaad dat ze was als ik haar zei dat ze iets anders moest aantrekken. Dat was iedere keer een gevecht!’

Mijn zus over die periode: ‘Ik had geen kleren; niemand keek naar mij om; ik liep in lompen. Wat ik allemaal heb meegemaakt! Dat kan ik niet vertellen, wat ik allemaal heb meegemaakt!’

Mijn moeder: ‘Ik kocht voortdurend nieuwe kleren voor haar, maar ze maakte alles kapot! Ik weet niet hoe ze het deed. Ik kon dat niet bijhouden. Het viel niet bij te houden.’

In gedachten zie ik het als een fysiek gevecht: mijn moeder die ‘het vuil’ te lijf gaat, maar het onderspit delft. En ik weet wat het ergst aan haar vrat: de angst dat kwatongen zouden beweren dat niemand naar ons Veerle omkeek; de schande. ‘Maar ge kon het niet bijhouden,’ zegt mijn moeder, ‘ik deed haar nieuwe kleren aan en ze bleven een minuut schoon!’ En opnieuw krijg ik een scherp beeld van mijn moeder die mijn zus op een stoel zet, haar de kleren over het hoofd trekt, de wastafel laat vollopen, mijn zus met flink veel zeep wast, afspoelt en afdroogt, en schone kleren aandoet. Het beeld hoort bij een andere tijd, toen wij kleine kinderen waren en ons moeder ons in de keuken waste. Ik duw het weg; het wil niet weg.

‘Dat was altijd mijn eerste werk, die vuile kleren uit. Ik kon haar niet zo laten lopen! En wat een verschil met nu! Wie had ooit kunnen denken dat ze nog eens zo met haar kleren bezig zou zijn? Mij hoort ge niet klagen, ik heb het liever zo. En pas op, ze heeft smaak. Het is mijn stijl niet, maar ze heeft smaak!’

Zelf noemt mijn zus haar stijl ‘vrouwelijk’ en ‘romantisch’. Ze houdt van ‘zigeunerrokken’, ruches, linten en kant. Ik daarentegen kleed mij ‘sportief ’. Als ik haar de raad geef om ook praktischer kleren te kopen, zegt ze: ‘Ik ben niet zoals jij.’

Vandaag draagt ze een zwart truitje met een decolleté en een elegante, lange, wijde rok met een motief van felrode bloemen. ‘Op mijn leeftijd kunt ge geen mini-jupe meer dragen. Dan maakt ge u belachelijk, als ge nog een mini-jupe draagt. Ziet ge mij al lopen in een mini-jupe?’

Het houdt mijn moeder nog altijd uit de slaap, de angst dat het mijn zus aan iets zal ontbreken. Zij is haar belangrijkste sponsor. ‘Maar ze heeft alles wat ze nodig heeft, mamaatje, een dak boven haar hoofd, maaltijden, begeleiding… Ze zit daar goed.’ – ‘Dat weet ik, lieveke.’ Mijn moeder is op weg naar de tachtig, maar moet nog altijd iets kunnen ‘doen’: kleren kopen, de kamer van mijn zus opruimen, het dekbedovertrek verschonen. Mijn zus is haar daar dankbaar voor én neemt het haar kwalijk.

Een medebewoner komt de gang in. ‘Mijn zus heeft mij gered!’ Ze juicht alsof ze aan de klauwen van de deurwaarder is ontsnapt. In de kamer vooraan, waar mag worden gerookt, zit M. op zijn gebruikelijke plekje. ‘Dit is mijn zus, M., de beroemde schrijfster. Kiki, dit is M.!’

M. en ik, die al ontelbare keren in die bewoordingen aan elkaar zijn voorgesteld, knikken elkaar lichtjes vermoeid toe. Ik verdenk M. ervan zijn ziekte te veinzen om ongestoord tussen de ‘zottekes’ te kunnen leven. Hij rookt als een Turk en loopt bij voorkeur zonder broek in een kamerjas rond. Mijn zus discussieert met hem over filosofie en politiek. ‘Ge moet niet denken dat wij hier geen interessante gesprekken voeren.’ Of: ‘Ge zoudt ervan verschieten waar wij allemaal over praten.’ Met andere woorden: denk niet dat je beter bent dan ik. Lieve zus, dat denk ik niet. Waarom zou ik dat denken?

Sinds kort woont ze in een gemeenschapshuis, net als in haar studententijd. Er hangt dezelfde licht anarchistische sfeer. Als de begeleiders er niet zijn, doet iedereen waar hij zin in heeft. Destijds waren het de meest ondernemende en progressieve studenten die in een gemeenschapshuis terechtkwamen. Ik woonde niet in een gemeenschapshuis.

Maar als ze me nu zouden zeggen: Kristien, verkoop je huis en geef de helft aan je zus en daarmee zijn alle problemen opgelost, en als ik dan echt wist dat alle problemen waren opgelost… Geen seconde zou ik aarzelen. En dat ze mij dan nooit meer om geld hoeft te vragen, en ik haar ook nooit meer geld hoef te geven, en zij mij nooit meer ‘dank je’ zegt en ik niet zeg dat ze geen ‘dank je’ hoeft te zeggen, want dat is verschrikkelijk als je zus ‘dank je’ zegt omdat je haar wat euro’s geeft. En als ik dan met de andere helft van de verkoop zou kunnen zorgen dat mama daar niet meer wakker van ligt, en dat ze zich ook overdag geen seconde ongerust afvraagt of Veerle wel alles heeft…

‘Denkt ge dat dat plezant is dat iedereen zich altijd met u bemoeit? Dat ge altijd moet bang zijn dat ge op straat zult staan en geen geld meer zult hebben voor de kapper of de telefoon?’ – ‘Maar je zult niet op straat staan, Ve. Echt niet. We zullen je nooit in de steek laten. Je hebt alles wat je nodig hebt.’ – ‘Maar ik mag toch ook eens een kleedje kopen? Waarom mag ik geen kleedje kopen? Gij koopt toch ook kleedjes.’ En als het dan niet goed met haar gaat, zegt ze: ‘Voor u is dat gemakkelijk. Gij, in uw groot huis! U controleren ze niet! Aan u zeggen ze niet wat ge moogt uitgeven en wat niet!’

Maar vandaag is een goeie dag. ‘Laat je eens zien,’ zegt ze. ‘Je ziet er moe uit, maar ook slank.’ Ze knikt goedkeurend. We gooien ‘jij’ en ‘gij’ door elkaar als we met elkaar praten. Misschien hoort ‘jij’ bij de goede stemmingen en ‘gij’ bij de slechte.

Het kan elk ogenblik omslaan, maar het slaat niet om. Ligt dat aan mij of aan haar of aan allebei? Ze wil zo graag dat het goed gaat tussen ons, maar dikwijls gaat het niet goed. Uit angst iets verkeerds te zeggen of te doen, hou ik me op de vlakte. ‘Waarom ben je zo afstandelijk?’ vraagt ze. ‘Ik ben niet afstandelijk!’ zeg ik en ik schrik zelf van de kribbige toon. Ze heeft gelijk: ik ben afstandelijk. Ik hang zelfs tegen het plafond. Ik zit aan een tafeltje tegenover haar, maar eigenlijk hang ik tegen het plafond. Wat kan ik haar vertellen dat haar niet ontstemt? Welk verhaal zet niet het contrast tussen mijn en haar leven in de verf? Ze verlangt naar vroeger, toen we ‘de twee zusjes’ waren. ‘Waarom kunnen we niet opnieuw de zusjes zijn?’

Waren wij ooit de zusjes? Vertrouwde ik haar mijn hartsgeheimen toe? Dat laatste vast niet, maar we waren wel zusjes. We zijn nog altijd zusjes. Alleen: wat betekent het? Wat heeft het ooit betekend?

Soms voel ik het letterlijk in mijn lijf: een barricade die wordt opgeworpen en waarachter ik me verschans. Er horen opeengeklemde lippen bij, en een starende blik. En roerloosheid. Afwachten tot iets achter de rug is. Het besef dat mijn zogeheten raadselachtigheid daar alles mee te maken heeft.

Als ik bij haar ben, moet al mijn aandacht naar haar uitgaan. Ze verdraagt het niet dat ik met iets anders bezig ben. Ik mag niet met een bierviltje spelen. Of met een klontje suiker. Of een koffielepeltje. Daar wordt ze zenuwachtig van. En waarom kan ik niet stilzitten? Waarom zit ik de hele tijd te prutsen? Vroeger, toen we in dezelfde kamer ons huiswerk maakten, mocht ik geen bladzijde omslaan of mijn stoel verzetten of hoesten of snuffen of kuchen of slikken. Dat laatste was het lastigst. Als je hard denkt: niet slikken, dan vult je mond zich met speeksel en moet je slikken. Met hoesten en kuchen gaat het net zo. Het overvalt me nog altijd als ik op reis met mijn vriend ergens in een hotelkamer op bed lig te lezen. Ik mag mijn boek dichtslaan, een ander boek uit de tas pakken, mijn tanden poetsen, uit het raam kijken, hem vragen wanneer we gaan eten, aankondigen dat ik onder de douche ga… Het stoort hem niet en mij blijft het verbazen dat het hem niet stoort. Als hij me plotseling zou toeblaffen dat hij gek wordt van mijn gefriemel, zou ik dat volstrekt normaal vinden. Het kind is de vader van de volwassene, zegt men dan. Of in mijn geval: de moeder.

Een goede zus zou geduldiger zijn dan ik, vriendelijker, hartelijker. Maar te vriendelijk mag ook niet, want dat is betuttelend. Ik mag haar niet behandelen alsof ze ziek is. Want ze is niet ziek. Ze is ziek geweest, ze heeft vreselijke dingen meegemaakt, dat kan ik mij niet voorstellen wat zij allemaal heeft meegemaakt, maar nu is ze genezen. Er bestaat goede medicatie, die mensen geneest. Ze is alleen doodmoe van het gevecht tegen de ziekte. Daar moet ze nu van uitrusten. Maar ze heeft gewonnen. Ze is als winnaar uit de strijd gekomen. En als wij nu eens enige waardering zouden tonen voor de inspanning die ze geleverd heeft, maar nee, we gunnen haar zelfs geen kleedje.

En dan zegt ze plotseling: ‘Ik ben ziek. Ik kan niet veel meer. Wat wilt ge?’

Alle vechtlust is verdwenen. Ik zou moeten opstaan, naast haar gaan zitten en mijn armen om haar heen slaan. Zus. Lieve zus. Maar ook ik ben uitgeput.

‘De zusjes,’ zegt ze. ‘De zusjes Hemmerechts.’ En ze lacht zoals alleen zij kan lachen.

Ze is officieel gehandicapt verklaard. Ze krijgt een uitkering en geniet allerlei voordelen, zoals gratis gebruik van het openbaar vervoer. Maar de kapper moet ze zelf betalen. En ook kleurshampoo wordt niet vergoed. En telefoontjes niet, of sigaretten of jurken of truitjes of een nieuwe tas. En ook niet alle medicatie. Om het suikergehalte in haar bloed te meten heeft ze recht op een bepaald aantal strips per dag, maar ze gebruikt er veel meer omdat ze zekerheid wil hebben. ‘Wees blij,’ zegt mijn moeder, ‘dat ze zich zo goed verzorgt.’ Mijn zus is apothekeres van opleiding. Toen duidelijk werd dat ze hulp nodig had, werkte ze als apothekeres in een psychiatrisch ziekenhuis. Een van haar telefoonboekdikke cursussen heette de farmacopee. Van elk medicijn dat in Belgische apotheken werd verkocht, stond de samenstelling beschreven, en die moest ze in haar hoofd prenten. Nooit slikt ze een pil zonder eerst de bijsluiter te bestuderen. Ze weet wat ze slikt en ze slikt het nauwgezet.

Ik denk aan het bruine vlak in de grafiek waarmee een psychiater het verloop van schizofrenie in beeld bracht. Het bruine vlak stelde de hersenactiviteit voor na herhaalde psychoses. Daarboven toonde een blauw vlak het niveau dat door ‘normale’ hersenen wordt bereikt. De psychiater vestigde vooral de aandacht op de onomkeerbare val van blauw naar bruin. Indien snel en krachtdadig werd ingegrepen, hoefde de patiënt niet de rest van haar leven in het bruine vlak te slijten. Dan bestond er goede hoop dat ze een plaatsje in de oranje schemerzone zou verwerven of misschien zelfs de blauwe hemel nooit zou hoeven verlaten. Maar als de patiënt eenmaal in de bruine regionen was afgedaald, dan was er geen weg terug. Onderzoek had uitgewezen dat patiënten gemiddeld twee jaar psychotisch rondliepen voor ze hulp kregen, en dan was het meestal te laat. Wat zeker moest worden vermeden was een tweede psychose, die veroordeelde de patiënt bijna fataal tot de bruine zone. Maar als tijdig werd ingegrepen en de medicatie goed werd ingenomen… En mocht hij tussen haakjes uit het rapport over de effectieve inname van geneesmiddelen citeren? De tabel links toonde de dosissen die werden voorgeschreven, de tabel rechts de medicatie die was ingenomen, terwijl in werkelijkheid de kans groot was dat er nog slordiger en selectiever, et cetera et cetera.

Ik durfde mijn hand niet op te steken. De zaal zat vol psychiaters die naar die ene psychiater kwamen luisteren. Hij was de chef-psychiater van dienst én het voorprogramma. Na hem was ik aan de beurt met een lezing over literatuur en psychiatrie. De avond was georganiseerd door een farmaceutisch bedrijf en de wet schrijft voor dat dergelijke avonden een wetenschappelijk luik moeten hebben. Ik ben geen wetenschappelijk luik, weet ik sindsdien.

Ik wilde hem vragen of ik hem goed had verstaan. Was het mogelijk dat ook mijn zus lange tijd psychotisch had rondgelopen? En hoe manifesteert zich dat dan? Kon het bijvoorbeeld dat ze psychotisch was toen ze zonder aanwijsbare reden uren als een dodelijk gekwetst dier huilde en brulde? En die woedeaanvallen en angsten, waren dat ook allemaal symptomen? Hoe was het mogelijk dat wij daar zo blind voor waren geweest? En had ik hem goed begrepen en betekende het lijntje dat hij van het blauwe naar het oranje en vervolgens naar het bruine vlak had getrokken dat de hersenen van mijn zus onherstelbare schade hadden opgelopen?

Ik kende het antwoord op al die vragen. Het maakte niets uit dat ik ze niet durfde te stellen. Iets moest eindelijk onder ogen worden gezien. Het viel niet meer te negeren. De psychiater blaakte van zelfvertrouwen. De kans dat hij zich vergiste leek gering.

De psychiater had zijn presentatie op een USB-stick bij zich. Met die stick reist hij de wereld rond om zijn boodschap te verkondigen: snelle diagnose, efficiënte medicatie.

Wat de hersenen betreft heeft de medische wetenschap nog maar een tipje van de sluier opgelicht, maar de psychiater verwachtte veel heil van de jongste generatie medicijnen, waarbij voor- en nadelen zorgvuldig afgewogen moeten worden. Een tabel toonde een vergelijkende studie van nevenverschijnselen: hoofdpijn, maagklachten, lusteloosheid, libidoverlies, gewichtstoename, gestoorde motoriek, diabetes…

Diabetes! Bedoelde hij dat mijn zus diabetes had gekregen door de voorgeschreven medicatie? En waarom had niemand daar ooit iets over gezegd? Waarom hadden al die artsen en therapeuten niet in zak en as gezeten en met gebogen hoofd voor haar deur gestaan om hun excuses aan te bieden?

‘Volgende week moet ik op controle voor mijn voeten, mijn ogen en mijn suiker.’ Het doet me aan dat kinderliedje denken: ‘Hoofd en schouders, knie en teen, knie en teen.’ Diabetespatiënten krijgen problemen met hun voeten en met hun ogen. De een wordt blind, de ander moet een voet laten amputeren. Ik zeg haar niet dat ze die diabetes aan de pillen te danken heeft. Misschien weet ze het, misschien ook niet. En opnieuw hoor ik mijn moeder: ‘Wees blij dat ze zich zo goed verzorgt.’

‘Dus,’ zei ik tijdens de pauze tegen een van de psychiaters, ‘zou je op een hersenscan kunnen zien of iemand schizofreen is. Je dient medicatie toe en het is opgelost.’

‘Hola, hola, zo eenvoudig is het nu ook weer niet. Sommige psychiaters denken dat ze met medicatie alles kunnen oplossen, maar of dat ook zo is…’ En hij knikte veelbetekenend in de richting van het nog verlichte projectiescherm.

Zij en ik zijn van hetzelfde genetische materiaal gemaakt. En laat mensen dan maar denken dat het in mijn hoofd ook warrelt. Wie weet hebben ze nog gelijk ook. Bestaat er wel een hoofd waarin alle draadjes en kabeltjes goed met elkaar verbonden zijn?

Op de infosessie over wiegendood toonden ze een ontregelde telefooncentrale met een onontwarbaar kluwen kabels: zo moesten we ons de hersenen van een baby voorstellen. En daarom werden signalen niet altijd doorgegeven; daarom vergaten baby’s weleens dat ze moeten ademen. In die tijd bestond er nog geen Powerpoint.

Maar de vergelijking die ik dikwijls maak, klopt dus: het was alsof wij van een blinde eisten dat ze zag of van een lamme dat ze liep. Dingen die bij mijn broer en mij spelenderwijs gingen – een jas in de kast hangen, schoenen poetsen, de melk in de koelkast zetten, netjes eten – kostten haar bovenmenselijke inspanning. Besef ik nu. Het was haar te druk, te luid, te jachtig. Haar hoofd zat tjokvol onrust: er kon niets bij. En ondanks alle medicatie en therapieën is het nog altijd niet rustig in haar hoofd.

Wij dachten dat ze lui was. We noemden haar een slons. Ze was ook een slons. Maar daar had het niets mee te maken. Het was iets in haar hersenen. Die waren op de glijbaan naar het bruine vlak gesukkeld.

En wat een geluk dat mama haar gezin met ijzeren hand dirigeerde. De regels en reglementen moesten worden gerespecteerd. Er was – zoals dat heet in therapeutenjargon – veel structuur.

Maar wat een opdracht voor haar om zich aan die regels en reglementen te houden. En hoeveel makkelijker zou het niet voor haar zijn geweest om in een loom en vadsig gezin op te groeien. Een gezin waar niets hoefde.

In de eetkamer van het gemeenschapshuis schenkt ze zich een kop koffie in. Omdat ze de thermos niet goed heeft opengedraaid, lekt er een straal langs de kan. Ze ziet de plas niet die zich op de tafel vormt.

‘Sigaretje roken,’ zegt ze en ze kijkt snel om zich heen. Roken is in de eetkamer streng verboden. Ze rolt een sigaretje, waarvan ze niet meer dan twee trekken neemt. Zonder het pakje tabak dicht te doen stopt ze het weer in haar tas. Ik zeg niet dat haar tas vol losse tabak zal zitten, ik haal ook geen schotelvod om de tafel af te vegen. Dat doet ze na een tijdje zelf. Jaren in psychiatrische inrichtingen en woongemeenschappen hebben haar iets bijgebracht. Tegelijkertijd is ze nauwelijks veranderd. ‘Gij zoudt dat eens moeten meemaken,’ zegt ze. ‘Dan zoudt ge verschieten.’ En soms zegt ze: ‘Denkt ge dat dat plezant is om altijd tussen die zotten te leven?’

Als ze naast me op haar bed zit, slaat ze haar rok omhoog, precies zoals ze dat vroeger deed. Waarom heb ik nooit achterhaald.

Het is goed dat alles is zoals vroeger. Ze is de oude. Mijn zus.

‘Meneer de mongool.’ Zo schreef een student van me over zijn broer. ‘Meneer de mongool die de mongool uithangt om zijn goesting te krijgen.’ En mooi dat ik die tekst vond. En herkenbaar. Die gast was dat compleet beu. Hoe graag hij zijn broer ook zag.

‘Ge wilt weg,’ zegt ze soms. ‘Ge zijt hier pas en ge wilt al weg.’

En kregelig dat ik daarvan word. Zo kregelig dat ik weg wil. Ik wilde niet weg, maar nu dus wel.

‘Blijf nog een beetje. Toe.’

Ik blijf.

Ve, Veve, Vim.

Zotte Veve.

Zus.

‘Zo vroeg al!’ zeiden de psychiaters en therapeuten. Ik had verteld hoe Veerle als kind’s avonds in onze slaapkamer haar oor tegen de vloer drukte in de paranoïde overtuiging dat mama en papa het beneden in de woonkamer over haar hadden. ‘Ssst, ik wil horen wat ze zeggen!’ – ‘Maar ze zeggen niets!’ – ‘Jawel!’

Op uitnodiging van een psychiatrisch centrum had ik voor familieleden van patiënten een lezing gehouden en na afloop kreeg ik in de koffiekamer een gratis consult. Ik wist niet wat me overkwam: een hele tafel psychiaters en therapeuten alleen voor mij. En dan beantwoordden ze nog eens uitgebreid al mijn vragen. Ze taterden zelfs honderduit, onderbraken elkaar om aan het woord te komen. Opgetogen waren ze, als biologen die een exotische vlinder hadden ontdekt. Van symptomen op zo’n jeugdige leeftijd hadden ze nog nooit gehoord!

Onderweg naar huis verdwaalde ik. Het gesprek had het allemaal echter gemaakt: het gedrag van mijn zus had een naam. Er werden studies over geschreven, tabellen en grafieken over opgesteld. ‘Jullie liegen!’ wilde ik zeggen. ‘Mijn zus is volstrekt normaal! Laat haar met rust!’

‘Ge moogt nooit vergeten,’ zegt mijn moeder, ‘dat het voor haar veel erger is dan voor ons.’

Mama,

Ik was verlaten door de hele wereld
Maar jij was er,
Telkens weer,
Altijd weer,
Altijd,
En je luisterde,
Je begreep het misschien niet volkomen.
Maar je begreep het toch beter dan m’n therapeuten.
Vaak was ik boos en opstandig,
Maar je bleef komen, telkens weer,
Altijd weer,
Altijd weer,
Altijd…

‘Vroeger,’ zei mijn zus tegen de interviewster van Psy, tijdschrift over geestelijke gezondheidszorg, ‘dacht mijn moeder dat ik een slecht kind was, maar nu weet ze dat ik geen slecht kind ben. Ik ben een ziek kind. Kiki was het prinsesje. Ik was het slechte kind.’

Was ik het prinsesje? Dat herinner ik me niet. Maar ik kreeg minder op mijn kop. Zij kreeg dag en nacht op haar kop. Daar maakte ze het ook naar. Of dat ding in haar hoofd maakte het ernaar. Iedereen vond het zo’n aangrijpend interview. Iedereen, behalve mijn moeder. Die voelde zich onheus bejegend. Tegen mij repte ze er met geen woord over, wel tegen mijn zus. Maar later had ze er vrede mee. Ze zag wel wat Veerle bedoelde.

Ze verbiedt ons niet erover te praten of te schrijven. Ze heeft het niet graag, maar tegelijkertijd gelooft ze in het belang ervan. Zelf weigert ze elk interview. ‘De moeder kan daar niet over praten.’ Waarom niet? denk ik dan. Zij en ik hebben het er nog maar zelden over. Alles is al zo dikwijls gezegd. Af en toe beloof ik haar plechtig dat mijn broer en ik altijd voor ons Veerle zullen zorgen, ook als zij er niet meer is. ‘Dat weet ik, lieveke.’

Mijn vurigste wens: die last van mijn moeders schouders nemen; dat verdriet uit haar hart rukken.

Als Gulliver voel ik me soms, Gulliver die door de lilliputters is vastgebonden. De grote machteloze reus.

‘We moeten het in alle nederigheid aanvaarden,’ zegt mijn moeder. ‘We moeten ons neerleggen bij ons lot.’

Lot.

Het is – zacht uitgedrukt – niet een woord waar ik van hou.

‘Een zwaar lot heeft ons getroffen.’ (mijn moeder)

‘We moeten ons lot aanvaarden, het zware lot dat ons heeft getroffen.’

Want ook Ons-Lieve-Heerke heeft in alle nederigheid zijn lot aanvaard. Hij heeft ons allen een voorbeeld gesteld.

En dwars dat ik dan ga liggen! Zin dat ik krijg om te brullen: lang leve de opstand tegen het lot!

‘Wat wilt ge dat ik doe? Een touw nemen en mij opknopen?’ We kijken elkaar aan. Haar ogen vullen zich met tranen. Ik wil haar slaan omdat ze huilt, ik wil haar zo stevig omhelzen dat alle pijn uit haar lijf spat; ik zwijg, ik hoop dat ze niets over mijn kinderen zegt, over mijn lot.

Er is te veel ‘lot’ in mijn familie. Wij hebben het groot lot gewonnen. Hahaha.

Ik wil dat iets ophoudt.

Het lot.

Het lot moet ophouden.

Ik wil het lot uit het leven van mijn dochter bannen. En uit dat van mijn stiefkinderen. Hartelijk dank, lot, er is hier voldoende lot geweest. Ga nu maar elders een feestje bouwen.

‘Was jij bang,’ vraagt ze, ‘dat jij in de psychiatrie zou belanden toen je zoontjes stierven?’

‘Nee,’ zeg ik beslist.

(Was ik bang? Ik was bang dat ze me vol pillen zouden stoppen. Dat ze zouden zeggen: rustig maar, wij gaan voor u zorgen.)

‘Veel vrouwen die een kind verliezen, moeten worden opgenomen. Een vrouw heeft me ooit gezegd: als je een kind hebt verloren, kun je nog lachen maar niet meer glimlachen. On peut encore rire, mais ne plus sourire. Het was een Franstalige vrouw.’

Ze kijkt me gespannen aan. Ik moet iets zeggen. Tegen mijn zin reageer ik. ‘Ik veronderstel dat je nooit meer echt gelukkig bent.’ (Is dat waar? Waarschijnlijk is het waar.)

‘Ik vind het zo erg dat ik toen niets voor jou heb gedaan.’

‘Zet het uit je hoofd, zus. Wat had je kunnen doen? Niemand kon iets doen.’

Maar noem het niet mijn lot. Het lot dat mij getroffen heeft. Begraaf mij niet onder die ballast.

Míjn ziekte is het koppige verzet tegen ziekte; mijn weigering om mijn zus ‘ziek’ te noemen. In mijn hoofd klop ik op een dag op de ziekenhuispoort en geef me gewonnen. ‘Ik geef toe,’ zeg ik dan, ‘dat ik ziek ben. Schrijf medicatie voor. Geef me therapie. Maak een patiënt van mij.’

‘Gij hebt gij wel veel fantasie, hè,’ zeggen de mensen. ‘Dat valt op, dat gij veel fantasie hebt.’

‘Ik heb een vreselijke nacht gehad,’ zegt ze. ‘Ik kan je niet vertellen wat een vreselijke nacht ik heb gehad.’

Er volgt een verward verhaal over vruchteloze pogingen om haar man, met wie ze niet samenwoont, te bereiken. ‘Hij wordt gestalkt. Hij wordt gestalkt door zijn petekind. Daarom nam hij de telefoon niet op.’

‘Heeft hij een petekind?’

‘Ja, iemand die hij op Sint-Ursula heeft leren kennen. Ze belt hem tien keer per dag.’

Alle afdelingen in het ziekenhuis dragen de naam van een heilige. Vlaanderen gelooft niet meer in de kerk, maar de afdelingen in ziekenhuizen zijn nog altijd naar heiligen genoemd.

Officieel heet mijn zus Veronica, de vrouw die Jezus’ zweet afveegde. Ze gebruikt de barokke naam voor haar e-mailadres en om haar gedichten en schilderijen te signeren. In het ziekenhuis heeft ze al heel wat heiligen versleten, maar op een afdeling Sint-Veronica heeft ze nog nooit gezeten.

Een medepatiënt schuifelt de kamer binnen.

‘Dit is Timmeke,’ zegt ze. ‘Timmeke heeft me vannacht gered.’

Ze lacht. Een lach waarvan ik denk dat hij zegt: ik weet dat ik overdrijf. Het was theater. Slecht theater. Aanstellerij. Me lekker laten gaan.

Op haar pantoffels en met een jas over haar nachthemd is ze de straat op gegaan om in de nachtwinkel een biertje te halen. Eerst eentje, en toen nog eentje, en toen een derde.

Diabetici mogen geen alcohol drinken. ‘Maar voor een keer,’ zegt ze. ‘Voor een keer kan dat geen kwaad.’

Stout Veerleke. Veerleke die doet wat niet mag. En die daarvoor wordt gestraft. Ook haar opname was een straf, heb ik lang gedacht. Ze was stout geweest, ze had te veel gedronken, gelachen en geflirt, en toen volgde onvermijdelijk de straf. En ook ik kon me beter gedeisd houden. Veerle was van de ene dag op de andere ‘opgepakt’, het kon ook met mij gebeuren. Gooi ik er ook niet uit wat een deftige vrouw voor zich houdt? Dit komt uit mijn gepubliceerde dagboek, Een jaar als (g)een ander:

Ge zijt zo heftig, Kristien.
    Ja, ik ben heftig.
    En soms vragen ze dan: Hebt gij Spaans bloed?
    Mijn zus, meneer, die was zo heftig dat ze haar vol pillekes hebben gestopt om haar een beetje te kalmeren. Want er zijn grenzen, meneer. Ook aan heftigheid. Tot een bepaald punt is dat charmant, daarna… En pikuren, meneer, die hebben ze haar ook gegeven, en elektroshocks. Pillekes, pikuren en elektroshocks. In die volgorde. En toen was ze kalm, niet te geloven hoe kalm ze was, en ook ik was kalm, meneer, want ge ziet dat van hier dat ik mij ook door hen vol pillen ga laten steken, om over de pikuren en de elektroshocks maar te zwijgen. Ik ben niet op mijn hoofd gevallen, meneer. Heftig maar niet zot. Ge moet sluw zijn in het leven, meneer. En ook listig. In die volgorde. Hou al wat ge denkt in uwe kop, daar kan niemand het zien. En als ze het raden, moet ge gaan lopen zo hard als ge kunt, of ge moet alles ontkennen. Liegen en blijven liegen, dan kunnen ze u niets doen. En als ze u toch vol pillen proberen te steken, dan moet ge zeggen: ik heb recht op een advocaat. En die zal u dan redden.
    Wat je natuurlijk ook kunt doen: het opschrijven en publiceren. Dan kun je er prijzen mee winnen.
    Het leven is soms ongelooflijk grappig. But sometimes the joke is on you.

Het dagboek was onder andere een poging om iets over Veerle te schrijven, maar het pakte verkeerd uit, althans bij een recensent. ‘Kristiens zus is schizofreen en dat vindt Kristien niet leuk,’ hoonde hij. Ik was bang dat ik op dit zinnetje zou stuiten: ‘Kristiens zoontjes zijn gestorven en dat vindt Kristien niet leuk,’ maar zover had hij het niet gedreven.

‘Shut up,’ zei mijn eerste man toen ik hem een demonstratie gaf van de nachtelijke huilbuien van mijn zus. Ritmisch wiegde ze heen en weer terwijl ze als een vrouw in barensnood lucht uitstootte: ‘Puh, puh, puh.’ Elk nieuw ‘puh’ duurde iets langer dan het vorige en nam in volume toe, tot het gejammer met een krachtig, langgerekt ‘puuuuuuuuuuuuh’ explodeerde alsof ze alle angsten en pijn uit haar lijf wilde persen. Ik herinner me vooral dat ik wilde slapen. Ik bad dat ze niet bij mij in bed zou kruipen. Ik maakte een lijst van alle letters die aan het suffix -is vooraf kunnen gaan. Het begon bij ‘bis’ en eindigde bij ‘wis’. En daarna was -us aan de beurt, en dan -as. Ik kon daar erg lang mee doorgaan. En als ze bij mij in bed kroop, waar het meestal op uitdraaide, ging ik een beetje tegen het plafond hangen. Daar was ik veilig.

‘Shut up.’ Het was een lieve, geduldige man, maar de demonstratie ging hem te ver. En iemand anders – laat ik hem een tussendoorse minnaar noemen – zei dat ik het verleden achter me moest laten en aan de toekomst moest denken. Die toekomst was mijn leven met hem, waar helaas of gelukkig nooit iets van terecht is gekomen.

De mensen willen het niet weten.

Als ge dat hebt meegemaakt, dan kunt ge op z’n minst het fatsoen hebben om erover te zwijgen.

Wij moeten ons lot aanvaarden. We mogen nooit vergeten dat het voor haar veel erger is dan voor ons. Amen.

‘Wie had ooit gedacht dat ik gedichten zou schrijven,’ zegt ze met een lach. ‘Wij zijn de zusjes Brontë!’ Voor de zoveelste keer vraagt ze wat ik het beste vind: haar gedichten of haar schilderijen. Van de psychiater met de USB-stick weet ik dat schizofrenie het geheugen aantast. Aha, dacht ik, daarom stelt ze duizend keer dezelfde vraag, daarom moet ik haar telkens opnieuw hetzelfde antwoord geven.

‘Sommige gedichten zijn heel mooi, andere zijn zwak. Bij je schilderijen is dat net zo.’

Het antwoord stemt haar tevreden. Bij elk bezoek neemt ze me naar haar kamer mee. Ze duikt in de lade onder haar bed, grabbelt erin en toont me de oogst van de afgelopen weken: losse A4’tjes met nauwelijks leesbare gedichten in wilde hanenpoten, een schrift met nog meer gedichten, stillevens, landschappen… Ze begint voor te lezen, onderbreekt zichzelf, zegt: ‘Dat moogt ge niet weten’, lacht, stopt het schrift dan toch in mijn handen. Als er iemand geen geheimen heeft, dan is zij het wel.

‘Gij kijkt tenminste echt,’ zegt ze, terwijl ik haar aquarellen bestudeer.

‘Wat is dit?’

‘Dat is de dochter die haar mooiste jurk heeft aangetrokken en bij de telefoon wacht tot haar vader belt. Het is Pasen.’

In de linkerbovenhoek zweeft een paasei, rechts onderaan is met snelle zwarte penseeltrekken een telefoontoestel getekend. Centraal op het blad is met boze zwarte en roze lijnen de dochter neergezet. Het is geen dochter, maar een godin der wrake. Dit is het, denk ik opgewonden omdat ze haar woede en verlangen in één tekening heeft samengebald. Er hoort een gedicht bij:

Pasen in het asiel

Ik heb uren gewacht op je telefoon met Pasen
Ik heb mijn mooiste jurk aangetrokken
Maar dat zie je niet door de telefoon
Vroeger stond je op met Pasen
Om chocolade-eieren te verstoppen voor ons
En nu ben ik groot
De eieren liggen al lang niet meer verstopt.

Een ander gedicht sluit erbij aan:

Mama bereidde de feestdis
En jij, papa, streelde door mijn haar
En je vertelde van Maria en Martha, de zusters van Lazarus
Hoe de parabel verder ging weet ik niet
Wel nog dat ik je vroeg of ik Martha of Maria was
Meer herinner ik me er niet meer van
Maar toen was ik nog je kind wiens haar je streelde.

‘Wat vind je?’

‘Mooi. Heel erg mooi.’ En ik bedoel: ze breken mijn hart.

Ook mijn vader haalt vaak herinneringen aan Pasen op. Dat hij en mama eieren in de tuin verstopten terwijl mijn zus en ik hen door de spleten in het rolluik bespiedden. Telkens opnieuw moet hij erom lachen. ‘En jullie moeder en ik als twee onnozelaars voor dag en dauw met die eieren in de tuin, en jullie die zich van den domme hielden, weet je nog, Jan?’

Jan is mijn moeder.

Van elk gezin moet zo’n collage te maken zijn. Je geeft trefwoorden op: kerst, keuken, slapen, bad, vakantie, en je vraagt alle gezinsleden hun herinneringen en associaties te noteren. En de verschillen daartussen. De soms onoverbrugbare kloof.

Uit niet één gedicht klinkt een woord van klacht. Ze hanteert het principe dat over de onaangename dingen beter gezwegen kan worden. Gedicht na gedicht kondigt het einde van een zwarte periode aan. Ze wil ‘het tij keren, het zeil hijsen voor een betere tijd, voor gelukkiger dagen, voor een beetje blijdschap eindelijk’. Het lijden was zwaar, maar iedereen is gesterkt en gelouterd uit de strijd gekomen en treedt vol vertrouwen de toekomst tegemoet. ‘Eindelijk voel ik me een waardige dochter. Na jaren, eindelijk.’ ‘Ik weet nu dat ik op het goede spoor zit. Ik weet nu dat ik nooit meer zal zwalpen. Ik weet nu dat alles goed komt.’ ‘Eindelijk ben ik in mijn vrouwzijn bevestigd.’ ‘Dat het een nieuwe start kan zijn, voor een vrolijker leven, voor een beetje blijdschap, eindelijk.’ ‘Nu komt alles goed.’

‘Mijn zus is verbitterd,’ schrijft ze in een gedicht. Ben ik verbitterd? En wat betekent dat woord? Maar in het drama van haar gedichten speel ik nauwelijks een rol. Het gaat over haar en haar man, of over haar en mijn ouders. En uiteindelijk over haar en mijn vader, de man op wiens telefoontje ze met Pasen wacht. Meestal belt zij hen. Er gaat geen dag voorbij zonder dat ze hen belt. Daar moet ik soms aan denken wanneer het in een gesprek over ouders en kinderen gaat: dat je ook een wezen op de wereld kunt zetten voor wie jij het absolute middelpunt blijft. Een wezen wiens geluk en ongeluk van jou afhangt. Ook wanneer het daar allang te oud voor is.

Opnieuw stelt ze me de vraag. Waarom wil ik dat gedicht over papa? Ben ik van plan erover te schrijven?

‘Misschien,’ geef ik schoorvoetend toe.

Ze verbiedt het me niet. Gedichten van haar zijn in tijdschriften verschenen. Met de hulp van mijn moeder heeft ze er een bundel van gemaakt. Hij heet Herkansing, maar dat ene gedicht staat er niet in. (Mijn broer: ‘Ik zal het eerlijk zeggen zoals het is, Kiki. Ik zag dat niet zitten toen jij in het openbaar over ons Veerle sprak. Ik vond dat je haar privacy schond.’) Als je over haar praat, dan schend je haar privacy. Als je over haar zwijgt, dan is het alsof je je voor haar schaamt. Onlangs nog kwam Veerle met het verhaal dat zij een ‘weggestoken’ kind was. In die versie van de feiten zijn wij de familie übermensch, die de zwakke schakel heeft verstoten en in het asiel weggestopt. De moeder van een medepatiënt had dat gerucht opgevangen. Zo geschokt was die ingoede en vast ook diepchristelijke vrouw dat ze mijn zus onder haar vleugels wilde nemen. ‘Maar ik heb geen pleegmoeder nodig,’ zei Veerle verontwaardigd. ‘Wat moet ik bij die vrouw zoeken? Ik heb een moeder.’

En hoe bevrijdend het was toen die ene therapeut mijn broer en mij een complimentje maakte: dat we er trots op konden zijn dat we nog altijd allemaal zo betrokken bij Veerle waren. En hoe uitzonderlijk dat was.

Ze geeft me de tekst.

Toen we kind waren
Lichtte ik de brievenbus
Hoogstaande buitenlandse kranten,
Brieven geadresseerd aan
‘Hooggeachte Heer Professor’
Vader was de held
Bij hem kon je je veilig voelen
Als een foetus in het vruchtwater
Toen werden we groter
Plots stond vader voor gezag
Toen werden onze helden
Che Guevara en Lenin
Maar wanneer de theorie
In het werkelijke leven
Aan de praktijk getoetst werd
Kwamen we van een kale reis terug.

‘Vind je het mooi?’

Ik knik, al is het niet haar beste gedicht. Het is me om de herinnering te doen die zij erin noteert, een herinnering die ik met haar deel en niet deel. Ik herinner het me wel, maar het is geen herinnering van me. Dat intrigeert me. Waarom heeft hetzelfde gegeven op haar grote indruk gemaakt, maar op mij niet?

Soms was ik degene die de brievenbus lichtte en de ronkende aanspreektitels las. Als hij post uit Duitsland kreeg, namen ze de halve envelop in beslag. Nam ík het niet serieus?

‘Van een kale reis terugkomen’; het is een uitdrukking van mijn vader. Het gedicht is een wiedergutmachung: het beschrijft de terugkeer van de verloren dochter, haar opstand en vervolgens haar berouw. Mijn vader was door die opstand zwaar op zijn ziel getrapt.

Ook ‘de brievenbus lichten’ is een uitdrukking van hem. Andere mensen halen de post uit de brievenbus, maar hij ‘lichtte’ hem. Hij kondigde het ook iedere keer aan om ons de uitdrukking goed in te prenten. ‘Jantje, is de brievenbus al gelicht?’

Luid en krachtig klinkt zijn stem in het gedicht. Of op een fluistertoon.

‘Blauw als de glasramen van de kathedraal van Chartres/Blauw als de schilderijen van Van der Goes’, zo begint een gedicht over de ogen van haar man. Ik kan een glimlach niet onderdrukken: met die glasramen en Van der Goes zijn wij als kind om de oren geslagen. En dan in de derde regel een grappige sprong naar een heel wat wereldser ijkpunt: ‘Blauw als de saffieren ring van prinses Diana.’ En ook: ‘Blauw als je ogen waarin ik verdronken ben.’ Mijn zusje schuwt geen kitsch.

En telkens opnieuw haar vraag: ‘Ben ik een dichteres, Kiki?’

‘Ja,’ zeg ik dan. ‘Wie dit geschreven heeft, is een dichteres.’

Azuurblauwe lucht
Groengrijze golven
De zon in zenit
Korrelige stranden
Of er zeemeeuwen waren
Weet ik niet meer
Wat ik wel weet
Dat was kind zijn.

Getekend: Veronica Hemmerechts.