Op kot
‘Zes jaar heeft ze geleerd wat blijven was: wat ouders deden, en wat alles dus ging doen: een tafel bij een stoel, nu bij toen. Het meervoud van geluk was: wij.’ Met die regels begint een gedicht van Herman, waarin hij zelfs geen poging onderneemt om zijn sentimentaliteit onder stoelen of banken te steken: het gaat over zijn dochter, zijn echtscheiding, verdriet. Hoe zou hij iets anders dan sentimenteel kunnen zijn? Het gedicht besluit: ‘Ze wint altijd. Ze heeft geleerd wat blijven is. Wat ouders niet en kinderen wel doen.’
Als een plaat die hardnekkig blijft hangen, dreunden deze regels in mijn hoofd terwijl ik heen en weer reed om de spulletjes van mijn dochter te verhuizen: matras, tafeltje, stoelen, donsdeken, kurkentrekker, geluidsinstallatie, servies, lamp, blikopener. Bij Ikea zag ik moeders met hun achttienjarige dochters en zonen borden en bekers, handdoeken en vergiet, pannen en matjes keuren. Geconcentreerde gezichten. Zorgvuldig wikken en wegen van prijs en kwaliteit. Lotgenoten, dacht ik, en ik voelde me getroost. Ik was niet alleen in deze uitverkoop van kinderen. Morgen begint een nieuwe generatie studenten aan het kotleven. Achttien jaar hebben ze ons geleerd wat blijven was, toen hielden ze het voor bekeken.
Terwijl ik nog dit en dat in de hal klaarzette en het in mijn hoofd gonsde van blijven en weggaan – Rutger Kopland heeft daar ook een regel over, dat weggaan eigenlijk een vorm van blijven is, die regel wordt op nogal wat doodsbrieven geciteerd, vooral wanneer de dode zelfmoord heeft gepleegd – dacht ik om de haverklap: ik ben gek; ik zet me in voor iets wat ik niet wil: haar vertrek. Het is net alsof iemand me een zaag in de hand duwt met de opdracht mijn eigen arm af te zagen. Het moet, mevrouw, het is goed voor u, geloof me maar! En doet u ook maar een been, nu u toch bezig bent.
Punt is dat het goed is voor háár. Zo spreekt mijn moederhoofd mijn moederhart streng toe. Toen mijn generatie trouwde werd in ongeveer elke huwelijksmis een gedicht voorgelezen van een man die de ‘profeet’ werd genoemd en die dichtte dat ware liefde de geliefde loslaat. Ja, ja, knikten wij, ware liefde laat los. Sommigen van ons lieten elkaar vervolgens zo drastisch los, dat er een druk verkeer ontstond met het wekelijkse ritueel van komen en gaan, en de eindeloze afspraken die gescheiden echtelieden moeten maken. ‘Nu weer half van jou, morgen half van mij’, schrijft Herman in dat gedicht over kinderen die blijven, ouders die gaan. En: ‘Slapen gaan moet met eindeloos gezoen.’
Ik maak me sterk dat gescheiden ouders hun kinderen meer zoenen. Iedere keer opnieuw afscheid nemen, iedere keer opnieuw verwelkomen. Twaalf jaar lang hebben mijn dochter en ik dat ingewikkelde ballet van komen en gaan, blijven en vertrekken opgevoerd. Precies vijfendertig minuten van de ene voordeur naar de andere, als er geen files zijn. Ik bespaar mezelf – en haar – de optelsom.
Nu is zij het dus die gaat, loslaat.
Ik heb een visioen van lege huizen met lege slaapkamers en ouders die naar die lege kamers staan te turen en zich een beetje versuft in de arm knijpen omdat het pas gisteren leek dat ze op de rand van dat bed verhaaltjes voorlazen, koppen melk brachten, een laatste nachtzoen gaven. Nooit beseft dat het leven zulke wrede spelletjes met ons speelt. Dat ons eerst iets in de armen wordt gestopt met het absolute bevel: houden van, om het vervolgens uit onze armen te rukken, net wanneer we die liefde helemaal onder de knie dachten te hebben. ‘Bang om te kiezen tussen verliezen en verliezen’ staat er ergens halverwege dat gedicht van Herman. Ik kan niet beweren dat ik niet gewaarschuwd was.