Koningsblauw en zwart

Eenmaal de veertig gepasseerd draagt een mens de verantwoordelijkheid voor zijn gezicht. Innerlijk wordt uiterlijk. Karakter legt gezicht in een plooi. Zure natuur produceert zuur gezicht. Warm hart maakt lippen vol en rond en trekt mondhoeken omhoog. Schoonheid zit nu tussen de oren. Denk bij het opstaan én het slapengaan: ik ben een mooi, leuk mens, en zie: het mirakel geschiedt. Denk ook: ik ben een gezond mens. Ik ben intelligent en aardig. Adem diep en rustig in en uit, in en uit. Denk: ik ben, ik ben, ik ben.

Mijn vader was vijfenveertig jaar, vier maanden en zes dagen oud, toen hij op een ochtend kort na de verkeersinformatie van zes uur in de badkamer flauwviel. Niemand anders in huis was wakker. Wij, mijn moeder, mijn zus en ik, hadden gemiddeld acht uur slaap nodig. Mijn vader sliep nooit meer dan vier uur achter elkaar, wat betekende dat hij iedere dag vier uur meer leven had dan wij, maar ook vier uur minder slaap om al dat leven te verwerken.

Gewoontegetrouw was hij om twintig voor vijf opgestaan en om vijf uur gaan hardlopen. Hij had het parcours iets sneller dan gebruikelijk afgelegd zodat hij op tijd terug was voor de reclameboodschappen die aan het journaal voorafgaan. Nahijgend had hij ernaar staan luisteren. Zoals heel wat mensen had mijn vader de gewoonte om naar zijn radio te kijken terwijl hij een programma beluisterde. Hij maakte gebruik van een compact, zilverkleurig, draagbaar toestel waarop hij de korte golf kon ontvangen. Ik kende niemand anders die naar de korte golf luisterde. Het is de golflengte voor de slapelozen, die elkaar tijdens het lange waken met krakende, cryptische boodschappen bestoken. Mijn vader droeg het toestel overal met zich mee. Nu eens zette hij het op zijn werkbank, dan weer op het aanrecht, op de eettafel of op de vensterbank in de badkamer. Als mijn vader in huis was, hoefden wij de oren maar te spitsen om te weten waar hij was.

Mijn vader had de stem van een bevriend acteur herkend. Het had hem verrast dat de man met reclame aan de kost moest komen en hij had bedacht dat hij het met zijn lerarenbaantje misschien nog niet zo slecht getroffen had. Leraren waren trouwens ook acteurs, althans de getalenteerde die hun klas in toom konden houden. Mijn vader wás getalenteerd. Hij had een propvolle map met brieven van dankbare ouders en leerlingen. Niemand kon een stelling beter uitleggen dan hij.

Met een kordaat gebaar had hij zijn doorweekte T-shirt over zijn hoofd getrokken en in de wasmand gegooid. In zijn kast lagen meer dan twintig identieke witte T-shirts in keurige stapeltjes naast de zweetbanden die mijn moeder voor hem kocht, maar die hij zelden droeg. Zweetbanden, zei hij, waren voor tennisspelers. Hoewel hij zo meteen onder de douche zou gaan, had hij zich met een handdoek het zweet van het voorhoofd gewist. Hij had de handdoek tussen zijn handen gespannen en snel over zijn rug laten glijden. Hij had zich voorgenomen om zijn vriend een plagerig mailtje over zijn reclamewerk te sturen. Misschien is het tijd, zou hij schrijven, dat jij en ik ruilen. Tevreden had hij zich van de transistor afgewend. Hij had zijn tandenborstel gepakt – de lichtgroene met de rubberen punt aan het uiteinde van de steel, waarvan niemand wist waarvoor die diende. Je kon er zelfs niet mee tussen je tanden peuteren. Alle tandenborstels in de beker hadden zo’n rubberen punt, maar alleen de zijne was groen. Licht geërgerd had hij gemerkt dat iemand anders zijn borstel had gebruikt, iemand die veel harder op zijn tanden drukte dan hij. Hij was de enige van ons gezin die een jaar met zijn borstel deed. Allemaal kregen we van de tandarts bij de jaarlijkse controle een tandenborstel mee, maar de onze waren na een maand versleten. Mijn moeder was het ergst. Die schrobde haar tanden met de vastberadenheid waarmee ze een vuile pan of vloer bewerkte. Mijn vader haatte het als mijn moeder zijn spullen gebruikte; mijn moeder vond dat ze daar als zijn vrouw recht op had. Maar van zijn zilverkleurige transistorradiootje bleven we allemaal af. Zelfs mijn moeder zou het niet in haar hoofd hebben gehaald het bij zich te zetten als ze de strijk deed of de tuin wiedde. En ook zijn passers, gradenbogen en rekenmachientjes raakten wij niet aan, zelfs niet als we ze nodig hadden omdat we de onze hadden zoekgemaakt.

Ooit had zijn eigen moeder geweigerd hem haar tandenborstel te lenen. Hij was op weg naar een vergadering bij haar langsgelopen, en toen had hij haar gevraagd of hij even zijn tanden kon poetsen. Zijn moeder was opgeveerd alsof een wesp haar had gestoken. Koortsachtig was ze naar een ongebruikte borstel op zoek gegaan. Kasten en lades trok ze open, maar nergens vond ze wat ze zocht. ‘Maar dan gebruik ik toch even de jouwe? Ik poets mijn tanden heel voorzichtig.’ In paniek had ze haar tandenborstel uit zijn hand gerukt. Verbouwereerd had hij toen maar zijn wijsvinger gebruikt, en pas veel later had hij haar paniek begrepen. Ze was bang voor aids! Het was in het prille begin van de crisis en de kranten stonden vol met tegenstrijdige en alarmerende berichten. Kort na onze geboorte was mijn vader enkele maanden bij een andere vrouw ingetrokken. Niet alleen had zijn moeder hem die stap nooit vergeven, maar ze beweerde eenvoudigweg niet te begrijpen hoe iemand zoiets kon doen. Haar onbegrip wakkerde de oude solidariteit tussen mijn ouders aan, wat hun verzoening bespoedigde. Het resultaat was dat mijn oma ook mijn moeder van seksuele losbandigheid verdacht. Bij mensen als mijn ouders hadden de gevaarlijkste virussen vrij spel.

Hoe pijnlijk het voorval destijds ook was geweest, nu kon hij erom glimlachen. Zijn moeder behoorde tot de angstige generatie. Ze had mensen gekend die aan de gevolgen van een banale ontsteking waren bezweken. Telkens als hij bij haar op bezoek ging, duwde ze hem doosjes met medicijnen in de hand, die hij volgens haar preventief moest slikken. Zijn moeder sprak over een verkoudheid als over een potentieel dodelijke ziekte. ‘Speel niet met je gezondheid!’ drukte ze hem telkens opnieuw op het hart. ‘Dood moeten we allemaal,’ zei mijn vader luchthartig. Hoe angstiger zij keek, hoe onaantastbaarder hij zich voelde. Rebellie betekende in zijn jeugd blootsvoets op een stenen vloer lopen of op een zomerdag alle ramen openzetten. Zijn moeder was voor tocht nog meer beducht dan voor het hiv-virus. Maar het allergrootste misdrijf bestond erin een muntstuk van de straat op te rapen. Daar kon een hond op hebben gepist. Of erger nog, een teringlijder kon het in handen hebben gehad. Mijn zus en ik hadden er het raden naar wat een teringlijder was, maar het klonk onheilspellend. Sommige ziektes waren zo verschrikkelijk dat het ongeluk bracht om zelfs maar hun naam uit te spreken. Een lelijke ziekte, zei mijn oma dan, maar ze weigerde verder commentaar. De lelijkste ziektes waren ziektes die seksueel werden overgedragen of de geslachtsorganen aantastten. Een vrouw uit haar straat was aan zo’n ziekte overleden. Haar man had haar maanden verzorgd. Een heilige, noemde mijn oma hem. Meer informatie kwam niet over haar lippen. Wij waren overgeleverd aan onze fantasie; wij griezelden.

Ook ons stopte ze voortdurend medicijnen toe, die we gewillig slikten omdat ze onze oma was en we haar niet ongelukkig wilden maken. Of we verstopten ze onder onze tong en spuwden ze in het toilet. De meeste van die pillen hadden een groef in het midden, zodat ze makkelijk in tweeën konden worden gebroken. Met een aardappelmesje spleet mijn oma een witte, roze of lichtblauwe pil en gaf de ene helft aan mijn zus, de andere helft aan mij. Uit capsules liet ze het poeder glijden, verdeelde het met haar mesje in twee gelijke hoopjes en mengde het ene in mijn glas melk, het andere in dat van mijn zus. Mijn oma was dealer, pusher en junk. Uiteraard zeiden we geen woord tegen mama en papa over de rommel die ze ons liet slikken.

Nog steeds met een glimlach op zijn lippen had mijn vader gehoord hoe er samen met het laatste restje tandpasta ook lucht uit de tube ontsnapte. Een scheetje tandpasta. In een klas zouden ze hun pret nu niet op kunnen. ‘Mag het raam open, meneer?’ De allerbrutaalste zou misschien met toegeknepen neus roepen: ‘Was u dat, meneer?’ En toen had hij zich zijn droom herinnerd en was alles hem zwart voor de ogen geworden. Achteraf had mijn vader het vaak over de verrassende accuraatheid van die uitdrukking. In de meest letterlijke betekenis van het woord zag hij alleen nog zwart. Tegelijkertijd viel al het geluid weg. Hij hoorde de tandenborstel niet in de wastafel vallen en tussen de gladde wanden heen en weer glijden tot hij boven de afvoer bleef liggen. De stem van de nieuwslezer verstomde. De wereld zweeg.

De droom bleef hem zijn verdere leven bij. In die droom had mijn vader zich met al zijn bezittingen in de garage van zijn ouders verschanst, maar de ‘vijand’ was door de barricade gebroken en een zware, lelijke man had hem verkracht. De man was op hem komen liggen en had hem gepenetreerd alsof hij een vrouw was. Met mollige knieën had hij de benen van mijn vader uit elkaar geduwd. Het had mijn vader grote moeite gekost om onder het logge gewicht te blijven ademen. Het gezicht van zijn verkrachter kon hij zich niet voor de geest halen, maar hij zou nooit de pafferige, bleke kaken vergeten en het dunne, vette haar dat in slierten aan zijn schedel kleefde. Later zat hij met uitgelaten jongemannen bij de raampjes boven in de garagepoort. Verontwaardigd had hij hun over zijn beproeving verteld, maar ze hadden hem vrolijk bij de kloten gegrepen en hem lachend aangekondigd dat ook zij hem zo meteen zouden verkrachten. Met een schok had mijn vader een van zijn leerlingen herkend, en toen nog een en nog een. En ook zijn eerste verkrachter was een van zijn leerlingen, verzekerden de jongens hem. Best een aardige kerel volgens hen, al zag hij er met dat vette haar en de littekens van jeugdacne niet uit. Nu begon mijn vader naar hun aanraking te verlangen. Hij werd ongedurig, maar durfde niet zelf het initiatief te nemen. Langzaam had hij beseft dat de jongens met wie hij praatte niet alleen zijn lievelingetjes waren, maar dat zij zich daarvan ook perfect bewust waren. Híj was een zielig leraartje; aan hún voeten lag de wereld.

‘Ik wilde bij hen horen,’ zei mijn vader. ‘Die snotapen hadden een wijsheid en een zelfvertrouwen waar ik hen om benijdde.’ Dat inzicht had de droom hem gegeven. Mensen hadden mijn vader zo dikwijls gezegd dat hij er jong uitzag dat hij zijn leeftijd was vergeten. Voortdurend werd hij vijf tot tien jaar jonger geschat. Als hij iedere ochtend ging joggen, had dat evenveel met zijn ijdelheid als met zijn slapeloosheid te maken. Hij was als de dood voor een buikje. Zijn dijspieren waren zo hard als staal. Anders dan in onze dijen kon je er niet in knijpen.

Als iemand mijn vader in de spiegel had kunnen bestuderen terwijl hij met zijn tandenborstel klaarstond, zou hij niet alleen een jeugdig maar ook een beminnelijk gezicht hebben gezien. Dat was het woord dat mensen voor hem gebruikten. Het was een gezicht met kuiltjes en lachrimpels. Een vriendelijk, uitnodigend gezicht, dat de onverbiddelijkheid van het vak dat hij doceerde compenseerde. Mensen namen hem makkelijk in vertrouwen en boden hem gretig hun vriendschap aan, hoewel hij zich zelden tot confidenties liet verleiden. Als mensen hem iets vertelden, luisterde hij aandachtig en bij een volgende ontmoeting wist hij zich altijd de hoofdlijnen van het gesprek te herinneren. Het regende uitnodigingen voor hem. Namen prentte hij in zijn geheugen en hij liet nooit na naar de kinderen van zijn gesprekspartner te informeren. Hij onthield zich van uitspraken die kwetsend of uitdagend konden overkomen en beperkte zich tot nietszeggend, verzoenend commentaar. Mensen werden naar hem toe gezogen door dezelfde impuls als waardoor ze zich tot de kleur blauw aangetrokken voelden. In het kleurenpalet staat blauw voor neutraliteit, degelijkheid, soliditeit. Mijn vader was de koning onder de blauwen.

De ouders van zijn leerlingen wist hij altijd iets positiefs over hun nageslacht te melden. Hij ontdekte in hun kinderen talenten waarvan de ouders het bestaan nooit hadden vermoed. Het liefst vergeleek hij het menselijk brein met een machine waarvan niet alle onderdelen tegelijk worden geactiveerd. Helaas verwachtte een school dat al die ‘machines’ zich synchroon ontwikkelden. Sommige kinderen waren op hun tiende voor hun eerste meetkundige stelling klaar, terwijl andere daar pas na hun twintigste ontvankelijk voor werden. En dus weigerde hij aan wie dan ook bijles te geven. Als kinderen het in de les niet begrepen, dan waren ze er niet rijp voor. Hij kon het in een bijles niet beter uitleggen dan in de klas.

Dikwijls plaagde mijn moeder hem met zijn harem, waarmee ze zijn talrijke vrouwelijke collega’s bedoelde, die hem om de haverklap belden om hun hart te luchten of zijn advies in te winnen. Want hij kon zo goed luisteren en hij sprak zulke wijze woorden. Allemaal hingen ze in paniek aan de lijn toen mijn vader in het ziekenhuis lag. Mijn moeder liet het antwoordapparaat dag en nacht aanstaan, nam alleen op als háár vrienden belden. Met alle bloemen die voor hem werden afgeleverd had ze een zaak kunnen openen. Haar taak bestond erin hen op een afstand te houden, eerst in opdracht van de artsen, later in opdracht van mijn vader. Dat was misschien de eerste indicatie dat hij nooit meer de oude zou worden. En het feit dat na nauwelijks vier weken mijn zus en ik nu ook in zíjn dijen konden knijpen.

Toen mijn vader in de badkamer bijkwam, lag hij languit op de grond. Hij wreef over de elleboog die hij aan de radiator had gestoten en zette het krukje overeind dat hij in zijn val had omgegooid. Op zondagmiddag zaten mijn zus en ik er om beurten te kletsen, terwijl mijn moeder in bad audiëntie hield. Alle belangrijke gesprekken met haar hadden mijn zus en ik gevoerd terwijl zij lag te weken en wij op dat krukje wiebelden. Ze had ons er uitgelegd hoe kinderen werden geboren, wat er met mensen gebeurde als ze stierven en waarom het verkeerd zou zijn om onze hamsters geen geboortebeperking op te leggen. Telkens als haar buik uit het badschuim opdook, konden we het lange litteken zien van de snee die de gynaecoloog had moeten maken om ons uit haar te halen. Alles konden we haar in de stoom van het hete water vragen, zelfs of het waar was wat oma ons had verteld, namelijk dat papa haar – en dus ook ons een beetje – ooit voor een ander in de steek had gelaten. Mijn vader nam nooit een bad.

In de spiegel zag mijn vader hetzelfde vertrouwde gezicht als altijd. Hij masseerde zijn wangen, stak zijn tong uit, bestudeerde de onderkant. Hij betastte zijn hart, zijn voorhoofd, zijn lever en nieren, en drukte het minuscule puistje bij de ingang van zijn rechterneusgat uit. Hij nam zich voor om een vitaminekuur te doen. Misschien, bedacht hij, was het raadzaam om voortaan een kleinigheid te eten voor hij ging lopen. Hij zag zijn groene tandenborstel waar de pasta was afgegleden en pakte een nieuwe tube uit het kastje. Alleen de pijn in zijn elleboog herinnerde hem aan zijn val. Hij besloot mijn moeder niet nodeloos ongerust te maken. En zijn dochters ook niet.

Als ik aan de gebeurtenissen van die dertiende oktober terugdenk, zou ik durven zweren dat hij het krukje niet in zijn val heeft meegesleurd, maar dat ik er als bevoorrechte toeschouwer elk gebaar aandachtig heb geobserveerd. Ademloos keek ik toe, want ik kon zelfs zijn gedachten lezen. Mijn vader, mijn moeder, mijn zus en ik leefden in vijf, zes vertrekken dicht op elkaar. De vele kleine en grotere geluiden die ons bewust of onbewust bereikten, de geuren die we verspreidden, hielden ons perfect op de hoogte van elkaar. Mijn zus en ik hadden in de buik van mijn moeder gezeten; mijn vader was erbij toen we eruit tevoorschijn kwamen. We hadden van haar borsten gedronken, de borsten die papa kuste als hij met haar vrijde. We aten hetzelfde eten, keken naar dezelfde programma’s, luisterden naar dezelfde muziek, poepten op dezelfde WC, droogden ons met dezelfde handdoek af. Onze vier lichamen vormden één groot lichaam. Die ochtend in de badkamer haperde even het hart.

Nog geen zes uur later valt hij opnieuw flauw. Hij start zijn auto en wil wegrijden als alles hem voor de tweede keer zwart voor de ogen wordt. Een minuut later en hij had in een rijdende auto het bewustzijn verloren. Overal in de buurt zijn kinderen onderweg naar huis. Woensdag 13 oktober. Een mooie herfstdag, warm voor de tijd van het jaar, te warm zelfs. Mijn vader staat halverwege de licht hellende straat geparkeerd. Alle leerkrachten parkeren hier. Als ze onderaan beginnen en netjes aanschuiven, is er plaats voor iedereen. Niemand rijdt met mijn vader mee. Op woensdag rijdt hij altijd alleen. Met zijn rechterhand reikt hij over zijn linkerschouder naar de gesp van zijn veiligheidsgordel en bindt zich vast. Een routinegebaar dat hij zich niet meer zal herinneren, zelfs al is het het laatste voor zijn black-out. Wanneer hij bijkomt, draait zijn motor nog, maar alle auto’s voor en achter hem zijn verdwenen. Niemand heeft gemerkt dat hij buiten westen achter het stuur zat. De gordel heeft hem keurig op zijn plaats gehouden. Dit keer is hij bang, doodsbang. Iemand moet hem helpen. Iemand moet hem naar een ziekenhuis brengen. Hij moet weten hoe het komt dat hij telkens opnieuw het bewustzijn verliest.

Hij ziet nauwelijks iets. Hij ziet alleen de weg die hij moet gaan om hulp te halen. De wereld is weggevallen. Er zijn alleen nog stenen, trappen, macadam, afstand die hij moet overbruggen. Als een dronkaard strompelt hij door de gangen van de school, die hij als zijn broekzak kent. Hij loopt tegen de buste van een weldoener op, botst tegen een paraplubak, kaatst tussen de muren heen en weer. Het is niet de flauwte van daarnet die hem zo hulpeloos maakt, maar de angst voor wat opnieuw kan gebeuren: alles zwart, stil, weg. Er is met een dolk in zijn lichaam gestoken; bloed gutst uit de wond. Iemand moet hem helpen die te stelpen; er moet vers bloed in zijn lichaam worden gepompt. In zijn armen ligt een kind te sterven; als hij niet gauw een dokter vindt, gaat het dood. Hij is het stervende kind én degene die het moet dragen. Zijn lichaam is een stervend kind. Het slingert door de gangen van de school.

Hij hoort aanzwellend gezoem. Seconden later komt er een blauw gevaarte de hoek om. Hij klampt de man achter de schoonmaakmachine aan, heeft zelfs de tegenwoordigheid van geest om de naam uit te spreken die in groene letters op de grijze overall is gestikt. Habib. Hij probeert het in het Nederlands, het Frans en het Engels, maar Habib weigert zelfs maar de handvatten van zijn machine los te laten, en ook Fatima, die gewapend met een gele doek in Habibs kielzog volgt, laat zich door deze gek niet weglokken. Ze zijn in dienst van het bedrijf dat met de school een contract heeft gesloten. Als ze de machine onbewaakt achterlaten, staan er tien, twintig anderen klaar om hun baantje over te nemen. Een andere Habib en een andere Fatima trekken dan de overalls aan. Hoe dan ook, zij zien het stervende kind in zijn armen niet. Ze zien de vloer die moet worden schoongemaakt, de machine die nog door kilometers gang moet worden voortgeduwd.

Blindelings sleept mijn vader het kind de trap op, vindt op de tast de deur naar zijn laatste hoop. Maar ook de scheikundelerares ziet het kind eerst niet. Ze is jong, meer dan twintig jaar jonger dan mijn vader, en valt nauwelijks van de leerlingen te onderscheiden. Ook mijn vader heeft zich in het begin vergist. Net als nu kwam hij het scheikundelokaal binnen, waar zij alles voor de proef van de volgende dag in gereedheid bracht. ‘Wat doe jij hier?’ Strenge woorden uit de mond van een beminnelijke man om de brutale leerlinge op haar plaats te zetten. Stotterend stelde ze zich aan hem voor, waarna hij zich omstandig verontschuldigde. Hij had de openingsvergadering en dus ook haar introductie gemist.

Papa zegt niet graag wat hij voor de kost doet. Op formulieren vult hij bij beroep in: handelsreiziger, journalist, kruidenier, groothandelaar, oogarts, sportdirecteur, tuinman, bankbediende, melkboer, uitgever of metselaar. Soms geeft hij als geslacht ‘vrouwelijk’ op en maakt hij zich dertig jaar jonger. Je vraagt je af waar die formulieren toe dienen, want nog nooit heeft iemand er een opmerking over gemaakt. Op documenten die in het Engels zijn gesteld staat niet geslacht maar ‘sex’. ‘Yes, please,’ vult mijn vader dan in. Ook daarop heeft hij nog nooit een reactie gekregen, behalve van mijn moeder, die hem een puber noemt. Mama liegt nooit op formulieren. Bij beroep vult zij naar waarheid in: bankbediende. Soms voegt ze er volledigheidshalve tussen haakjes aan toe: parttime. Het zijn geen spannende beroepen en het is geen spannend huis. Alles aan hun leven is braaf. Ook wij, hun dochters, zijn dat. Als mijn vader onder iets lijdt, dan is het de braafheid van zijn bestaan én het besef dat hij daar uiteindelijk voor gekozen heeft. Het is klein, net als het huis waar hij woont, en de badkamer waar hij zich iedere ochtend wast. Koppigheid houdt hem daar; een behoefte om iets te bewijzen, al zou hij niet precies kunnen omschrijven wat en al helemaal niet tegenover wie. Het zou ook luiheid kunnen zijn, lafheid, gemakzucht. Lang geleden heeft hij een avontuurlijk leven geleid. Mijn zus en ik waren toen nog niet geboren, en ook mama kende hij niet. Reizen moet je alleen doen, zegt hij. Zijn bestaan is klein, maar niet benepen. Er is plaats voor hart. Veel hart. Het hart is hij, is mama, zijn wij.

Wanneer de jonge scheikundelerares mijn vader ziet, lacht ze bij de herinnering aan zijn abuis van de vorige keer. Dan wil ze weten of hij de bananengeur kan ruiken die ze eerder die dag hebben ‘gestookt’. De formule is…

‘Heb jij een rijbewijs?’ onderbreekt hij haar. Ze knikt. ‘Kun je mij naar een ziekenhuis brengen?’

Eindelijk ziet ze het kind, de wond, het bloed dat dringend moet worden gestelpt. Ook zij is nu bang. Ze is hiervoor te jong. Mensen moeten voor háár zorgen. Maar ze reageert zoals het hoort.

‘Bent u ziek?’

‘Ik val om de haverklap flauw.’

‘Ik ben hier niet met de auto.’

‘Ik wel.’

Hun voetstappen weergalmen door het verlaten gebouw. Dit keer kruisen ze de schoonmakers in hun overall niet. Misschien zijn ze klaar met hun werk of duwen ze de machine door andere gangen. Ze hollen nu bijna. Geen van beiden wil een minuut verliezen. Het is een wedren tegen de tijd.

De jonge, onervaren scheikundelerares gaat achter het stuur van mijn vaders auto zitten. Voor ze de versnellingspook durft vast te grijpen, schakelt ze in de lucht. Eén, twee, drie, vier, vijf en achteruit. Zelf rijdt ze in een automaat, maar dat houdt ze voor zich. Ze moet gewoon geloven dat ze het kan, en dan kán ze het ook. Het ziekenhuis ligt op nog geen tien minuten rijden van de school. Vorige week is ze er op kraamvisite geweest. Anders dan mijn vader woont ze in de buurt. Meestal wandelt ze naar school; soms neemt ze de fiets. Haar ouders hebben vorig jaar voor haar, haar broer en haar zus een auto gekocht, maar bijna altijd is het haar broer die er beslag op legt.

Mijn vader heeft haar onzekerheid niet opgemerkt. Hij ziet alleen de weg die hem van het ziekenhuis scheidt. ‘Is het ver?’ vraagt hij.

Ze schudt haar hoofd. Gisteren heeft ze tegen haar vriend gezegd dat ze graag eens iets zou willen meemaken. Ze heeft hem verteld over een vriendin die het met haar vriend heeft uitgemaakt omdat ze andere mannen wil leren kennen. Niet één of twee, maar misschien wel twintig, dertig, vijftig. Hoe kan ze weten of hij de man van haar dromen is, als ze niet eerst andere mannen heeft gekend? ‘Over welke vriendin heb je het?’ Zijn stem klonk bot. Misschien had hij begrepen dat ze het over zichzelf had. Nu er echt iets gebeurt, heeft ze grote moeite om te beseffen dát het gebeurt. Ze probeert zich te herinneren wat je moet doen als iemand flauwvalt. Vorig jaar heeft haar faculteit gestaakt om de onveiligheid in de universitaire laboratoria aan de kaak te stellen. De academische overheid was zelf geschrokken van wat ze had aangetroffen of beter: niet had aangetroffen. Het grote lab waar honderd studenten tegelijkertijd proeven konden doen, beschikte over één EHBO-kistje. Toen ze het eindelijk open kregen, bleek het een bot schaartje, tien pleisters, jodium, drie aspirines en een diarreeremmend middel te bevatten. ‘Wij geven onze studenten de raad,’ had de verantwoordelijke professor gezegd, ‘om voorzichtig te zijn.’ Als de geruchten kloppen, heeft ze niet alleen kankerverwekkende stoffen geïnhaleerd, maar is de kans dat ze ooit een kind kan krijgen gering. Studenten zijn dol op geruchten. Hoe wilder, hoe interessanter hun opleiding.

De auto schokt een halve meter vooruit, valt stil. Ze start de motor opnieuw, geeft dit keer voldoende gas. Mijn vader kijkt strak voor zich. Hij ziet lijkbleek. Ik wil niet dood, denkt hij. De scheikundelerares denkt aan haar oude droom: voor Artsen zonder Grenzen werken. Iedereen in haar vriendenkring heeft daar ooit van gedroomd. Of ze wilden vrachtwagenchauffeur worden. Met een vrachtauto naar Turkije of Tunesië rijden. Als het maar ver was. Ze vindt de derde versnelling niet, roert met de pook in de versnellingsbak alsof het een pan soep is.

‘Je moet de koppeling dieper intrappen.’

‘Mijn benen zijn te kort.’

Glimlachend schudt mijn vader zijn hoofd. Hij heeft zijn leven in de handen van een kind gelegd. Voor het eerst sinds hij in paniek op zoek is gegaan naar hulp, denkt hij niet aan het ding dat hem het bewustzijn doet verliezen.

‘Kom, ik zal rijden.’

‘Maar je kunt het niet.’

‘Jij ook niet.’ Nu lacht hij zelfs. Wie hem zo ziet, begrijpt waarom vrouwen dol op hem zijn.

‘Jawel.’ Alsof de verontwaardiging haar inspiratie geeft, schuift de pook moeiteloos in z’n drie.

‘Bravo!’

Ze lacht. ‘Weet je wat het is? Ik zit te ver van het stuur.’ Ze zit op het puntje van de stoel, maar rijdt met gestrekte armen en benen.

Nog altijd glimlachend buigt mijn vader voorover en gaat op zoek naar het hendeltje onder haar stoel. ‘Ik ga jou heel voorzichtig naar voren laten glijden. Klaar?’

Ze knikt. Grijpt het stuur stevig vast. Al het bloed trekt uit haar knokkels weg. Mijn vader is helemaal weggedoken. Met zijn ene hand trekt hij het hendeltje omhoog, met zijn andere houdt hij de stoel tegen. Kom maar, denkt hij, alsof hij de stoel uit zijn hol moet lokken, maar de stoel schiet verder naar achteren en sleurt haar voeten van de pedalen af. Ze hangt aan het stuur alsof een windhoos haar wegblaast.

‘Wat doe je?’

Haar stem klinkt hoog en ijl, maar de angst kan elk ogenblik omslaan in een lach. Ze schuift nog verder naar voren, leunt nu meer tegen haar stoel dan dat ze erop zit. Ze strekt haar been zover ze kan, tast ermee naar het gaspedaal. De motor begint te sputteren. ‘Gas!’ roept mijn vader ergens onder haar. Eindelijk beweegt de stoel in de goede richting. ‘Ja!’ Als mijn vader zich weer opricht, ziet hij voor zich het ziekenhuis. Op slag is hij opnieuw bang.

‘Spoedgevallen?’ vraagt het meisje.

Mijn vader knikt. Als een volleerd chauffeur schakelt ze gezwind en zonder haperen van drie naar twee en slaat af. Ze parkeert op een plek die voor ambulances bestemd is, laat de motor voorlopig draaien. Een bordje waarschuwt dat wie het parkeerverbod overtreedt, zonder pardon wordt weggesleept. Mijn vader ziet het niet. Hij ziet alleen de dubbele deur die rusteloos open- en dichtklapt, mensen uitspuwt en naar binnen zuigt. Boven in de deur zitten twee ronde raampjes. Het ziekenhuis is een schip, een kombuis, en dit zijn patrijspoorten.

‘Zal ik meegaan?’ Mijn vader schudt zijn hoofd. Hij is met één been al uitgestapt. ‘Ik ga parkeren en dan kom ik ook.’ Mijn vader knikt. Zonder om te kijken loopt hij op de rusteloze deuren af. De jonge vrouw probeert weg te rijden, maar geeft opnieuw te weinig gas. De motor sputtert en valt stil. Uitgeput laat ze haar hoofd tegen de hoofdsteun rusten. Artsen zonder Grenzen, besluit ze, is niets voor haar.

Bij de balie verliest mijn vader binnen een minuut voor de derde maal het bewustzijn. Hij heeft nog net tijd om zijn identiteitskaart tevoorschijn te halen als het hem zwart voor de ogen wordt. Dit keer zijgt hij als een marionet op de grond. Wanneer de jonge scheikundelerares de dubbele deur met de patrijspoorten openduwt, is mijn vader al op een ziekenhuisbed weggevoerd. Andere patiënten hebben hem met afgunst in de ogen zien vertrekken. ‘Spoed, spoed,’ mompelt iemand boos. Sommigen wachten al meer dan een uur op een arts, maar mijn vader heeft meteen hulp gekregen. Er bestaat geen betere plek om flauw te vallen. De scheikundelerares krijgt mijn vaders identiteitskaart mee. Dieper en dieper zakt ze weg in dit leven dat het hare niet is en waarmee ze ook liever niets te maken wil hebben. Ze kijkt om zich heen alsof ze hoopt een reddingsboei aan de muur te zien hangen. Maar ze wordt nog dieper het moeras in gesleurd.

‘Kunt u zijn familie op de hoogte brengen?’

De jonge vrouw draait de identiteitskaart om en leest het adres. Ze knikt. Als zij het niet doet, moet iemand anders het doen. ‘Is hij in levensgevaar?’

‘Dat kan ik u helaas niet zeggen.’

Als mijn vader bijkomt, is zij de eerste die hij ziet. Tevergeefs heeft ze bij ons aangebeld, en ook bij de buren heeft ze het geprobeerd, maar nergens was iemand thuis. Gelaten is ze naar het ziekenhuis teruggereden. Op de identiteitskaart heeft ze de voornaam van mijn vader gelezen. Die kende ze niet.

‘Ik ben tegen een paaltje gereden.’ Met die schuldbewuste blik ziet ze er nog jonger uit. ‘Het glas van de rechterkoplamp is gebroken. Het spijt me. Hebt u pijn?’

Mijn vader schudt zijn hoofd. ‘Volgens mij zit hier suikerwater in.’ Hij wijst naar het infuus. ‘Ze vinden het eigenaardig dat het me telkens zonder enige aankondiging overvalt. Verder is het niet echt iets om me zorgen over te maken, al kan het ook het begin van het einde zijn.’ Hij lacht. ‘Hoe heb je dat paaltje omvergereden?’

‘Zenuwen, denk ik. Het gevoel dat ik op twee plaatsen tegelijk moest zijn: hier en bij uw vrouw.’

‘Mijn vrouw is niet thuis. De kinderen ook niet.’

‘Het is zo vreemd dat zij niet weten dat u hier ligt en ik wel. Heeft men al achterhaald waarom u flauwvalt?’

‘Stress. Tien tegen één dat het stress is.’

‘Hebt u stress?’

‘Niet meer dan een ander, dacht ik. Ze gaan nog een paar onderzoeken doen en dan mag ik naar huis. Tenzij ze iets ernstigs ontdekken. Een tumor of zo.’ Hij glimlacht. ‘En ik krijg vast wel een week ziekteverlof. Of twee weken. Volgens mij gaan ze jou vragen mijn lessen over te nemen. Dan ben jij de volgende die flauwvalt.’

‘Ik heb nog nooit in een ziekenhuis gelegen.’ Ze bloost. Voor het eerst beseft ze dat het tot de mogelijkheden behoort. En hoe dankbaar ze is dat ze tot nu toe de dans is ontsprongen.

‘Ik ook niet. Tot vandaag.’

‘Wat doe ik met de auto?’

‘Heb je hem erg toegetakeld?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Ik zal de reparatie betalen.’

‘Geen sprake van. Ik moet jou betalen. Hoe lang leg ik al niet beslag op jou?’

Ze knipt haar tas open en haalt het parkeerkaartje eruit. ‘Dit heb je nodig om weg te kunnen rijden.’ Ze legt het op het kastje naast zijn bed. ‘Wie waarschuwt je vrouw?’

‘Dat doe ik wel. Hoe kom je thuis?’

‘Mijn vriend komt me ophalen.’

‘Je hebt een vriend?’

Ze knikt, pakt zijn hand en geeft hem een kus op zijn voorhoofd. Nu ze eindelijk uit zijn leven weg kan, wil ze best nog even blijven. ‘Als ik iets voor je kan doen…’

‘Je hebt meer dan genoeg gedaan.’

Nog altijd houdt ze zijn hand vast. Ze buigt zich opnieuw naar hem toe, kust hem nu op de lippen. Ze kijken elkaar recht in de ogen terwijl hun handen langzaam uit elkaar glijden.

Zo, denk ik, zo moet het zijn gegaan.

Als ze zijn kamer uit is, blijft hij naar haar voetstappen luisteren tot die helemaal weggestorven zijn. Hij glimlacht. Minuten gaan voorbij. Hij denkt aan mannen van zijn leeftijd die hun gezin in de steek laten om met een jonge vrouw een nieuw leven te beginnen. Terwijl hij daar ligt, begrijpt hij deze mannen perfect. Hoe langer hij het telefoontje naar mijn moeder uitstelt, hoe meer het lijkt alsof hij haar verraadt. Hij staat zichzelf dit verraad toe, omdat hij weet dat hij haar niet zal verraden. Ooit heeft hij geprobeerd bij haar weg te gaan. Het is hem toen niet gelukt en hij weet dat het hem nooit zal lukken. Er zijn mensen die weggaan, en andere die blijven. Misschien is dat de stress waaronder hij lijdt. Weten dat hij zal blijven zonder dat hij echt wíl blijven. Misschien is dat de oorzaak van zijn slapeloosheid.

Wij, die geloven dat alles zich tussen de oren afspeelt, zullen aan zijn flauwtes allerlei betekenissen toekennen. We zullen ze interpreteren alsof mijn vader een personage is in een roman, en zijn bewustzijnsverlies een literair motief. We verdenken hem ervan flauw te vallen wanneer het hem uitkomt, zoals een kind buikloop veinst om aan de afwas te ontsnappen. We noemen hem sluw. Een sluwe, laffe man. Nooit zullen we nog geloven dat hij echt van ons houdt. Als hij dat deed, zou hij altijd bij ons blijven. Het flauwvallen is een nooduitgang, een tunnel waardoor hij ontvlucht. Alleen mijn oma is nog bang wanneer het voor de zoveelste keer gebeurt. Telkens heeft ze een nieuw wondermedicijn. Hij bekijkt het doosje en haalt zijn schouders op. Hoe hard mijn zus en ik ook ons best doen, het lukt ons niet om flauw te vallen, en ook mijn moeder kan het niet. Ze doet alsof ze boos is als we oefenen, maar verbijt haar lach.

Ik kom zijn kamer binnen, zie hem op zijn bed liggen. Zijn dijen zijn niet meer hard. Al maanden heeft hij niet hardgelopen. Hij ligt daar zoals ik hem de laatste tijd dikwijls heb zien liggen: de mond open, de ogen dicht, lijkbleek. Er is iets onaantrekkelijks aan een slapende man, een vader die slaapt. Of niet slaapt. Ik heb iets nodig uit de kast, maar ik blijf naar hem kijken. Hij opent zijn ogen en kijkt recht in de mijne. Hij hoeft het niet te zeggen, ik weet het ook zonder dat hij het zegt. Hij is in dat gebied geweest waar wij hem niet kunnen volgen en waar hij ook zichzelf niet kan volgen. Het gebied waar alles mag omdat niemand het weet of ziet. De darkroom van zijn bewustzijn, waar hij – indien hij dat wil – zijn lievelingsstudenten kan liefkozen of met zijn jonge collega’s kan stoeien. Of waar hij in een glansrol op het podium schittert of avontuurlijke reizen maakt. Waar hij geen kinderen heeft en ook niet getrouwd is.

‘O, ben je daar?’ zegt hij. Of misschien: ‘O, ben jij het?’ Is hij ontgoocheld of juist opgelucht?

Ik glimlach, maar mijn glimlach is een grimas. Hij gaat overeind zitten en vraagt me naast hem te komen zitten. ‘Jij hebt altijd zoveel haast.’ Opnieuw die grimas waarover ik me schaam, maar waartegen ik niets onderneem. ‘Zou je het erg vinden als ik niet terugkeerde?’

Ik kijk naar mijn vingertoppen. Sinds kort is dat een reflex wanneer ik me concentreer. ‘Misschien vind ik dat je zou moeten kiezen.’ Ik klink als een vrouw die haar man op overspel heeft betrapt.

‘Je weet wat ik zou kiezen, als ik kon.’

‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik in de vaste overtuiging dat hij zal zeggen: jullie, jou, je moeder, je zus.

Maar hij zegt: ‘Het is afschuwelijk om terug te keren. Telkens opnieuw te sterven, telkens opnieuw teruggesleurd te worden.’

‘Wat bedoel je?’ Maar ik weet precies wat hij bedoelt.

‘Ik wil niet meer herrijzen.’

‘Je liegt. Je sterft niet. Je valt flauw!’ Ik ben gaan schreeuwen. Iets of iemand in mij schreeuwt tegen de man die mijn vader is en beweert dat hij liever dood zou zijn. ‘Niemand kiest het moment uit waarop hij sterft, niemand…’

Hij heeft zijn handen om mijn hals gelegd en knijpt. Hij knijpt alle lucht uit mij. Ik grijp zijn armen en probeer ze weg te rukken, maar mijn vader verslapt zijn greep niet. Om iemand te wurgen moet je haar keel erg lang dichtknijpen. Aan die wetenschap klamp ik me vast. Tijd winnen. Hij is gek. Mijn vader is gek. Ook vaders kunnen gek zijn. Het duizelt me, de wereld valt weg, ik ben zo slap als een vod.

‘Voel je het?’ schreeuwt mijn vader ver weg in mijn oor. ‘Voel je het?’

Mijn angst sijpelt weg. Niet loslaten, denk ik nu. Volhouden. En hij houdt vol, mijn vader, maar net als ik op de drempel kom, verslapt hij zijn greep. Ik snak naar adem, masseer mijn arme hals.

‘Heb je het gevoeld?’

Schreeuwt hij dit? Of fluistert hij? Ik weet het niet. Ik weet alleen: ja, ik heb het gevoeld, bijna gevoeld. Hij zal het opnieuw moeten doen, als hij wil dat ik weet waar hij verblijft wanneer hij ons verlaat. Hij mag niet loslaten als hij me mee wil nemen. ‘Ja!’ Het woord floept uit mijn keel. Alles doet pijn in die keel, die geen keel meer is maar een rasp. ‘Ja, ja, ja.’ Woorden die marcheren als soldaten. ‘Doe het opnieuw. Maar nu echt.’

Hij kijkt me ongelovig aan.

‘Doe het!’ Ik pak zijn handen en leg ze om mijn hals.

Hij knijpt.