36
Wat is hij klein, dacht Ottosson. Hij wist zich zoals gewoonlijk geen raad bij ziekenhuisbezoeken en stond aan de rand van het bed naar Allan Fredriksson te kijken.
Ann Lindell had een slecht geweten. Ze had de foto van de onbekende vrouw nog aan niemand laten zien. Als ze er nu mee op de proppen zou komen, zou het zijn alsof ze een steen op de last van haar weerloze collega zou drukken.
‘De vraag is wat hij bij Krusenberg te doen had’, zei Ola Haver.
‘Jan-Elis Andersson in Alsike’, zei Lindell.
‘Misschien had hij een idee gekregen’, zei Ottosson. ‘Je weet hoe Allan is.’
Het bosje bloemen hing slap in zijn hand.
‘Zal ik een vaas halen?’ vroeg Lindell.
Ottosson knikte afwezig. Lindell was blij dat ze de ziekenzaal even kon verlaten. Toen ze terugkwam, stond Ola Haver over Fredriksson heen gebogen.
‘Hij ademt in elk geval’, zei hij en Lindell kon het niet laten te glimlachen toen ze de bloemen schikte. Ze waren niet mooi, maar Ottosson had per se iets mee willen nemen.
Plotseling deed Fredriksson zijn ogen open. Haver deinsde achteruit en greep Lindell bij haar arm.
‘Hij is wakker!’
‘Allan, kun je me horen?’ vroeg Ottosson luid.
Fredrikssons ogen trilden, maar toen leek hij weer in een mist te verdwijnen.
‘Mijn jack’, mompelde hij amper hoorbaar.
Hij moest een enorme inspanning leveren om zijn mond open te doen. Het klakte toen een paar ingedroogde restjes speeksel tussen zijn gebarsten lippen knapten als elastiekjes.
‘Wat zei hij?’
‘Volgens mij “mijn jack’”, zei Haver. ‘Zei je “mijn jack”, Allan?’
Fredriksson knikte nauwelijks zichtbaar. Hij was lijkbleek en Lindell was bang dat hij zou gaan overgeven.
‘Ik zal het personeel even vragen’, zei ze en ze verliet de zaal.
Fredrikssons jack lag in een plastic zak in een aangrenzende ruimte. Het was stuk geknipt en vlekkerig, en Lindell huiverde toen ze inzag dat dat het bloed van haar collega was. Ze stopte het terug in de zak en keerde terug naar de zaal.
Fredriksson leek weer te zijn weggezakt.
‘Hier is het’, zei Lindell en ze haalde het jack tevoorschijn.
‘Doorzoek de zakken’, zei Ottosson.
‘Dat mag jij doen’, zei Lindell.
In de linkerzak vond Ottosson een bewijszakje met een schaakstuk. Een witte pion.
Alledrie de politiemensen staarden naar de slapende Fredriksson.
‘Een schaakstuk’, zei Lindell schaapachtig.
‘De vraag is waar hij dat gevonden heeft’, zei Haver.
Ze keken weer naar hun collega.
‘Laten we kijken of hij de sleutels van Alsike bij zich heeft’, zei Lindell.
Ottosson schudde het jack heen en weer. Het rammelde.
Op hetzelfde moment kwam een verpleegkundige de kamer binnen. Ze heette Beatrice en Lindell zag dat als een goed teken.
‘Redt hij het?’ vroeg Ottosson.
‘Redt hij het? Wat dacht u, dat hij op sterven lag?’
Ottosson werd onmiskenbaar in verlegenheid gebracht.
‘Allan is een goede vriend’, zei hij. ‘Ik ben bezorgd.’
‘Hij heeft zijn arm gebroken, zijn nek en rug hebben letsel opgelopen, hij heeft een flinke dreun tegen zijn hoofd gehad, maar over een paar weken is hij weer aan het vogelen.’
De drie politiemensen keken haar vragend aan.
‘Hij heeft de hele tijd liggen wauwelen over nonnetjes en ruigpootbuizerds.’
‘Ook over schaken?’
‘Nee, alleen over vogels.’
Ze stelde het infuus bij dat op Fredrikssons arm was aangebracht, gaf hem een klopje op zijn wang en verdween even snel als ze gekomen was.
‘Ola, jij blijft hier zitten en als hij bijkomt vraag je naar het hoe en waarom.’
‘Wat moet ik vragen?’ vroeg Haver met een onnozele uitdrukking op zijn gezicht.
Ottosson staarde hem aan.
‘Ik maakte maar een grapje’, zei Haver lachend.
Hij vond het een prettig idee om aan de zijde van zijn collega te zitten als die weer bijkwam.
Ottossons ogen glommen. Lindell begreep dat de ontroering kwam door de zorg en het geklets van de zuster. De afdelingschef was gevoelig voor menselijke zorgzaamheid.
Ottosson en Lindell gingen op de parkeerplaats van het ziekenhuis uiteen. Ottosson had een afspraak met de officier van justitie en Lindell gaf een ontwijkend antwoord toen Ottosson vroeg wat ze ging doen.
Ze reed over het ziekenhuisterrein, kwam op Dag Hammarskjölds väg en reed richting Kåbo. Ze kon Laura Hindersten maar niet uit haar hoofd zetten. Er was eigenlijk niets wat de zonderlinge vrouw in verband bracht met de drie moorden, maar ze had die ochtend een eigenhandig getekende kaart bestudeerd waarop ze Jumkil, Alsike en Skuttunge, het dorp waar de stal van Palmblad stond, had gemarkeerd met een kruis. Ze had tussen deze drie plaatsen een lijn getrokken en op het snijpunt lag Kåbo. Lindell geloofde niet in het toeval. Een zeventigjarige man die in september verdwijnt en daarna drie even oude mannen die in oktober vermoord worden, dat kan geen toeval zijn.
Natuurlijk, Ulrik Hindersten kon om natuurlijke redenen verdwenen zijn, hij kon verdwaald zijn of gewoon vrijwillig zijn vertrokken, maar ondanks intensieve speuracties leek hij door de aarde te zijn opgeslokt. Het Stadsbos was niet zo groot. Hij had aangetroffen moeten worden, vooral nadat de honden waren ingezet. De politie had hulp gekregen van zowel het leger als de kennelclub van Uppsala. Voorzover Lindell kon beoordelen was elke vierkante centimeter uitgekamd.
Dat hij vrijwillig verdwenen was leek steeds onwaarschijnlijker. Zijn paspoort lag thuis, er ontbraken geen persoonlijke bezittingen en er waren na zijn verdwijning geen aankopen gedaan of bedragen opgenomen met zijn bankpasje.
Lindell speelde met de gedachte dat Ulrik Hindersten de dader was en dat zijn dochter dat vermoedde, of dat ze er wellicht zelf bij betrokken was.
Haar gedrag was op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. Het verbranden van alle bezittingen, zeker die waardevolle boeken, duidde op een aversie die meer dan doorsnee was. Was het een soort rouwverwerking of was het een uitdrukking van haat en wraak?
Lindell moest antwoord hebben op die vragen voordat ze Laura Hindersten kon loslaten.
Ze reed de straat in en duimde dat Laura thuis zou zijn. De garageoprit was bezaaid met vuilniszakken, maar er stond geen auto.
Ze parkeerde op straat en stapte uit. Een vrouw in het huis ernaast keek naar buiten maar trok zich schielijk terug. Lindell had het idee dat ze bang was, misschien was het een zwarte werkster. Er gingen geruchten over een georganiseerde vrouwenbende die vrouwen uit Polen en de Baltische staten exploiteerde, die op hun beurt slechts vijfendertig kronen per uur verdienden. Rosén van Opsporing had er een nota over geschreven, maar er was nooit wat mee gedaan. Vrouwen die als onderbetaalde arbeidskracht werden uitgebuit, hadden geen hoge prioriteit. De klanten waren bovendien goed aangepaste Zweden in de dure villawijken Sunnersta, Kåbo en Vårdsätra.
Lindell liep de trap op en belde aan. De bel weerklonk door het hele huis, maar er werd niet opengedaan.
Ze werd bevangen door een vreemd gevoel van spanning. Het deed haar denken aan een gebeurtenis jaren terug toen ze een huis bezocht om naar een ondergedoken vluchteling te zoeken. Die keer was het net zo onheilspellend stil geweest, maar was de deur uiteindelijk opengedaan.
Lindell liep de trap af de tuin in. De plaats waar Laura de boeken verbrand had was nu een zwarte vlek omgeven door platgetrapt gras. Een paar pagina’s uit een boek waren weggewaaid en in een bosje blijven steken. Lindell pakte een verschroeide bladzij vast en las een paar regels. Het was een gedicht, zo veel begreep ze ervan, en ze vermoedde dat het in het Italiaans was.
Ze liet het papier los en het dwarrelde weg tussen de bosjes, fladderde nog even onrustig rond, vloog omhoog en landde in een vertakking van een boom een paar meter boven de grond. Lindell volgde de vlucht van het papier en meende te weten wat voor boom het was. Ze wist niet veel van bomen en struiken, maar ze zag wel dat dit geen gewone boom was. De gestreepte, kaarsrechte stam met de scherpe oksels gaf de boom een bijna aristocratisch uiterlijk.
Ze kwam dichterbij en aaide met haar hand over de schors. Iets in haar zei haar dat ze al eerder zo’n boom gezien had. Fredriksson had erbij moeten zijn, dacht ze glimlachend.
Ze keek om zich heen en liep een stukje verder in de hoop dat ze Laura zou zien. De tuin was echt verwaarloosd maar had een charme die Lindell aansprak. De verwildering, de kleine ruimtes die tussen de omvangrijke struiken ontstaan waren en de donkere, nauwe doorgangen die doodliepen, deden denken aan een onontdekte jungle. Je kon elk moment een vreemd dier opschrikken, dat net zo snel als het verschenen was weer zou verdwijnen, de wildernis in. Uit de omlaag hangende takken konden koudbloedige gifslangen onverwacht in de aanval gaan.
Lindell drong tussen een paar bosjes door. Een kat kwam aangespurt alsof hij was afgeschoten uit een kanon en maakte dat Lindell een schreeuw gaf van angst. Ze huiverde. De charme was verdwenen en ze liep terug naar het huis. Er was een takje in haar haar blijven steken, haar schoenen waren vochtig en ze had het koud.
Zware wolken dreven aan de hemel en plotseling stak er een harde wind op en werd de tuin een donker en duister geheel.
Ann Lindell liep weer naar de straat. Er stopte een rode Nissan Micra voor het huis van de buren en de vrouw die ze door het raam gezien had kwam naar buiten, liep haastig de trap af en nam plaats in de auto. In haar hand had ze een grote sporttas.
Lindell memoreerde het kenteken, liep terug naar haar auto en belde om te controleren van wie die Micra was. Hij stond op naam van een buschauffeur met een Pools klinkende naam.
Ann Lindell reed over Norbyvägen tot aan het kasteel en sloeg vervolgens rechtsaf. Ze was van plan om naar Alsike te gaan. Ze had een van de twee sleutels uit Fredrikssons bebloede jack meegenomen. Dat hij daar een schaakstuk gevonden had, zei niets. Hoeveel mensen hadden er thuis geen schaakspel staan? Ze meende dat er bij haar thuis in Ödeshög ook één gestaan had, maar ze kon zich niet herinneren dat er ooit iemand een partij gespeeld had.
Op Artillerigatan sloeg ze plotseling rechtsaf. Zonder richting aan te geven en bijna zonder te remmen nam ze de bocht veel te ruim en met een veel te hoge snelheid, zodat ze bijna op een tegenligger botste.
Ze had een inval; het beeld van een vrouw op een foto en een andere vrouw bij een boekverbranding rechtvaardigden deze waanzinnige manoeuvre. Bij de Vivo, een paar honderd meter van het huis van Laura Hindersten, remde ze af en stapte ze uit, vervuld van een idee. De kans was minimaal, maar was het proberen waard.
Er zat een jonge vrouw achter de kassa. Ze glimlachte toen Lindell binnenkwam. Ze stelde zich voor en vroeg of er wellicht iemand aanwezig was die twintig jaar geleden ook al in de zaak had gewerkt. De vrouw keek haar vragend aan.
‘U bedoelt hier?’
Lindell knikte.
‘Twintig jaar geleden?’
Ze knikte opnieuw. Een beleefde glimlach hoefde niet altijd te betekenen dat iemand iets meteen begreep, bedacht Lindell.
‘Nee, dat denk ik niet. Alleen mullah Ante en ik zijn hier.’
‘En Ante?’
‘Die is vijfentwintig.’
‘Goed, weet je iemand die hier vroeger gewerkt heeft, een ouder iemand?’
‘Zoals u?’
Lindell glimlachte.
‘Ja, zoals ik, misschien zelfs nog wat ouder.’
‘Sivbritt heeft hier gewerkt, maar die is met pensioen.’
‘Dan is ze ouder’, constateerde Lindell.
‘Ze komt hier nog weleens, vrij vaak eigenlijk.’
‘Woont ze hier in de buurt?’
‘Ante!’ schreeuwde de caissière plotseling. ‘Weet jij waar Sivbritt woont, je weet wel, die vrouw die de hele tijd komt vertellen hoe alles moet?’
Ante kwam van achter uit de winkel aanlopen. Hij zag er aanzienlijk ouder uit dan vijfentwintig, vermoedelijk door zijn omvangrijke baard.
‘Sivbritt Eriksson woont op Birkagatan. Ik heb weleens boodschappen bij haar bezorgd. Hoezo?’
‘Wat, hoezo?’
‘Waarom wil je dat weten?’
De caissière knikte naar Lindell.
‘Zij vraagt dat.’
Ante bekeek de bezoekster nieuwsgierig.
‘Heeft Nicke je gestuurd?’
Lindell was het zat en verklaarde dat ze het adres van Sivbritt wilde hebben en een beetje vlug ook. Ante reageerde onmiddellijk, noteerde het adres op een papiertje, scheurde het met een elegant gebaar los en gaf het aan Lindell, die bedankte voor de hulp en zich naar de uitgang haastte.
‘Nu ik hier toch ben’, zei ze terwijl ze zich in de deuropening omdraaide. ‘Ik onderzoek een verdwijning. Een oudere man die sinds iets meer dan een maand spoorloos is, Ulrik Hindersten. Weten jullie wie dat is?’
‘Dat hebben je vrienden ook al gevraagd’, zei Ante.
‘Nu vraag ik het nog een keer.’
‘Hij kwam hier soms, maar die gestoorde dochter van hem komt hier vrij vaak.’
‘Gestoord?’
‘Ze is echt verknipt, vraagt om de idiootste dingen.’
‘Zoals?’
‘Buitenlandse kaas en zo’, zei de caissière en ze liet het klinken als een persoonlijke belediging dat Laura Hindersten andere dingen wilde kopen dan melk en brood.
‘Is ze vandaag hier geweest?’
‘Is zij ook verdwenen?’
‘Bedankt’, zei Lindell en ze verliet de winkel.
Lindell wist waar Birkagatan lag. Jaren geleden, voordat ze bij de recherche was begonnen, was ze daar geweest om een aangifte van mishandeling te checken. Wat ze zich kon herinneren was dat er later een vrouw veroordeeld was. Ze had haar man met een koekenpan op zijn hoofd geslagen en hem daarna bekogeld met warme aardappelen toen hij probeerde de flat te ontvluchten.
Ze parkeerde vlak voor de portiek, liep vlug de twee trappen op en belde aan bij Sivbritt Eriksson. Wat zijn er toch veel Erikssons, dacht ze.
Na de derde poging gaf ze het op. Gepensioneerden zouden altijd thuis moeten zijn, dacht ze boosaardig en ze had zich al een negatief beeld van die stomme Sivbritt gevormd, die er de oorzaak van was dat die jongelui niet rustig hun werk konden doen.
Toen ze beneden kwam stond er een man bij haar auto. Op de voorruit zat een wit papier, vastgeplakt met isolatietape. Het leek wel een gigantische rouwkaart. De man keek voldaan toen hij zijn kunstwerk aanschouwde.
‘Wat is dat, verdomme’, riep Lindell.
‘Lees maar’, zei de man bokkig, maar hij trok zich terug toen hij Lindells gezicht zag.
Ze trok het papier los en las: ‘“U hebt bij herhaling uw auto geparkeerd…’” Ze keek de man aan.
‘Wat bedoelt u?’
‘Kun je niet lezen?’
‘Kunt ú lezen?’ snauwde Lindell en ze wees op een geplastificeerde kaart die duidelijk zichtbaar op het dashboard lag. ‘En bovendien heb ik nooit, ik herhaal nóóit eerder hier geparkeerd!’
‘Jawel, ik schrijf alle kentekens op’, zei de man en hij hield een schrift omhoog.
‘Geef hier! Dat is onwettige registratie. Dat is strafbaar. Hoe is uw naam?’ zei Lindell nu met ijskoude stem. Ze pakte haar notitieblok. ‘Ik ben van de politie’, voegde ze eraan toe.
De man rende weg. Lindell keek hem verbaasd na.
‘Ah, u bent ten prooi gevallen aan gekke Gudmund?’
Lindell keerde zich om en daar stond Sivbritt Eriksson. Lindell wist zeker dat zij het was. Eindelijk had ze geluk.
‘Waarom heet hij zo?’
‘Dat is vrij simpel: hij heet Gudmund en hij is gek. Hij heeft een paar jaar geleden een dakpan op zijn hoofd gekregen.’
Lindell begon te lachen.
‘Sorry,’ zei ze, ‘maar vandaag is het zo’n dag.’
De vrouw knikte.
‘Ik weet hoe het voelt’, zei ze op een toon die maakte dat Lindell haar geloofde.
‘U bent Sivbritt, hè?’
‘Alice’, zei Sivbritt Eriksson onmiddellijk toen Lindell haar de foto liet zien die ze bij Petrus Blomgren gevonden had.
‘Ik herinner me haar achternaam niet, maar ze heette Alice. Ze is verongelukt, van de keldertrap gevallen. Haar man is in september verdwenen en hun dochter woont nog in dat huis. Ze is een soort econome. Hindersten was het, ja, nu weet ik het weer.’
‘U bent een kei’, zei Lindell.
Sivbritt Eriksson keek duidelijk voldaan.
‘Wat was Alice voor iemand?’
‘Een lief mens dat het niet zo gemakkelijk had, als ik dat mag zeggen. Ze kwam altijd op donderdag naar de winkel. Dan kregen we namelijk vlees binnen. Ze was kieskeurig, maar ze wist waar ze het over had. Een goede klant.’
Lindell bekeek de vrouw voor zich. Dik in de zeventig, vast niet langer dan 1,55 meter, grijzend, een permanent die aan vernieuwing toe was, slank en die mengeling van geslotenheid en totale openheid die Lindell vaak zag bij oudere mensen, misschien voornamelijk bij vrouwen.
Als Alice Hindersten een goede klant was geweest, dan was Sivbritt Eriksson een goede waarneemster en mensenkenner.
‘Ze voelde zich niet thuis in Kåbo. Ze paste hier niet echt, ze kon zich wel, tja… gedragen, dat was het niet, maar ze had een andere man moeten hebben, iemand die niet alleen met zijn neus in de boeken zat.’
‘Hoe merkte je dat ze hier niet echt paste?’
‘Zoiets zie je. Als een vrouw te veel moet opgeven, ja, dan gaat het…’ aarzelde Sivbritt Eriksson, ‘…niet goed. Ik bedoel, Alice was goedlachs, maar die blaaskaak van een vent van haar was net een wandelende migraineaanval, hij vond zichzelf ontzettend belangrijk. Hij kleineerde mensen, dat zag je direct. Hij hoefde zijn mond niet eens open te doen.’
De vrouw zweeg en Lindell was ervan overtuigd dat ze terugdacht aan ontmoetingen met Alice en Ulrik Hindersten.
Alice was gek op kalfsvlees’, begon ze weer. ‘Dat was voor een speciaal gerecht, iets Italiaans. Het is moeilijk om aan mooi kalfsvlees te komen. Alice zag ervan af als het niet mooi was, en dan schaamde ik me een beetje, maar ze was altijd zo vriendelijk en zei dan dat het niet mijn fout was, en daar had ze gelijk in.’
‘Daar twijfel ik niet aan’, deed Lindell een duit in het zakje.
‘Ze hield ook van wandelen. Ik zag haar vaak langskomen. Volgens mij ging ze heel vaak naar de botanische tuin. Dan had ze die kleine meid bij zich. Die was toen al zo donker als een trol.’
‘Bedoelt u Laura?’
‘Ze hebben er maar één. Ik weet nog hoe Alice altijd vertelde over nieuwe bloemen die in bloei stonden. Ze was net een kalender. De ene dag waren het geelsterren en de volgende dag primula’s.’
‘Was ze gelukkig?’
Lindell stelde de vraag hoewel ze het antwoord wist.
‘In de tuin was ze gelukkig. Ik ben al vijftien jaar alleen, maar wij hadden het goed. Alvar heeft jaren in de fabriek van Ekeby gewerkt voordat die dichtging. Daarna kwam hij in de WAO. Ik woon hier al meer dan vijftig jaar. In dit huis, bedoel ik.’
‘Wanneer denkt u dat die foto genomen is?’
‘Moeilijk te zeggen. Alice was een vrouw die niet veranderde. Mag ik u een brutale vraag stellen?’
‘Ga uw gang.’
‘Waarom vraagt u naar Alice? Ze is al zo lang dood.’
Lindell aarzelde, maar besloot eerlijk te zijn.
‘We onderzoeken die moorden waarover u vast in de krant gelezen hebt. We zijn Alices naam in dat verband tegengekomen.’
Sivbritt Eriksson sloeg haar handen voor haar mond en staarde Ann aan.
‘Het gaat misschien ook om Ulrik Hindersten. Hij wordt vermist, zoals u weet.’
‘Is hij ook vermoord?’
‘Er is tot op heden niets wat daarop wijst’, antwoordde Lindell.
Sivbritt draaide haar hoofd om en zat een hele tijd zwijgend door het raam naar buiten te kijken. Lindell liet haar rustig piekeren.
‘Ja, heremetijd’, zei de vrouw uiteindelijk en ze keek Lindell aan.
‘Ik heb u dit in vertrouwen verteld. Ik wil dat u met niemand over dit gesprek praat.’
‘Uiteraard’, verzekerde Sivbritt. ‘Met geen woord.’
‘Heeft Alice het weleens met u over de liefde gehad?’
Lindell hoorde hoe belachelijk de vraag klonk, maar Sivbritt reageerde zoals Lindell gehoopt had, met een veelbetekenend zwijgen, voordat ze begon te praten.
Drie kwartier later ging Ann Lindell bij de vrouw weg. Het laatste kwartier zat ze op hete kolen, maar Sivbritt Eriksson wilde met alle geweld koffiezetten, en dat kon Lindell wel accepteren aangezien ze die dag verder nog niet zo veel gegeten en gedronken had.
Toen ze in de auto zat sloeg ze op het stuur en reed ze fluitend de straat uit.
Gekke Gudmund, deels verstopt achter een stel vuilcontainers, keek haar wraakzuchtig na. Hij was ervan overtuigd dat dat mens van Eriksson verdacht werd van een ernstig misdrijf.
‘Doorbraak’, schreeuwde Ann Lindell toen ze langs de huizen met golfplaten fáades aan Karlsrogatan reed. Ze probeerde haar opgetogenheid aan banden te leggen, maar de informatie waar Sivbritt Eriksson mee gekomen was, was het sensationeelste wat er binnen het onderzoek gebeurd was. Ulrik Hindersten was in één klap de sleutel voor alledrie de moorden. Was hij ook vermoord of was hij de moordenaar? Dat was de vraag die uiteraard bovenaan moest staan.
Op de kaart in haar hoofd tekende ze Jumkil, Alsike en Skuttunge in, ze trok een lijn naar Uppsala en naar het huis in Kåbo. Er was inmiddels een verband tussen Jumkil en Kåbo. Nu was het zaak de relatie van Jan-Elis Andersson en Carl-Henrik Palmblad met de familie Hindersten duidelijk te maken. Ann Lindell was ervan overtuigd dat die bestond.
De moorden waren geen plattelandsvete, zoals meerdere mensen hadden gedacht. Pachtovereenkomsten, tractoren en de agrariërsvakbond hadden niets met het onderzoek van doen. De drie mannen op leeftijd hadden zich in de ogen van de moordenaar gekwalificeerd om op brute wijze doodgeknuppeld te worden en alles kwam redelijkerwijs op één punt samen in het vervallen huis in Kåbo.
‘Motief, motief’, mompelde Ann Lindell toen ze langs de Eriksbergskerk reed.
Laura Hindersten was prioriteit nummer één. Zij had zeker de antwoorden. Ze had weliswaar ontkend dat ze de mannen kende, maar Lindell was ervan overtuigd dat ze loog. Of was haar vader Ulrik de spin in het web? Waar was in dat geval de moorddadige literatuurdocent?
Ze besloot terug te keren naar het huis van de Hinderstens. De straat lag er verlaten bij en de garageoprit was nog steeds leeg.
Ann Lindell parkeerde in een dwarsstraat en keerde te voet terug naar het huis.