10
‘Die klappen werden uitgedeeld uit woede.’
Wat weet jij daarvan? dacht Ola Haver.
‘Denk ik’, voegde de gerechtsarts eraan toe.
‘Waren er meerdere klappen?’
‘Misschien zes. Duidelijk een overbodige daad. Eentje was vermoedelijk wel genoeg geweest, misschien twee.’
Petrus Blomgrens bleke lichaam lag als een verschrompelde rammenas op de obductietafel. Göran Finn trok zorgvuldig zijn handschoenen uit. Haver staarde naar Petrus’ voeten. Het was duidelijk dat die hun diensten bewezen hadden. Ze waren hoekig, met stevige plakken eelt en een paar misvormde nagels aan zijn rechtervoet.
‘Verder was die man kerngezond’, zei Göran Finn. ‘Hij had nog wel twintig jaar kunnen leven.’
Haver keek naar de handen van de vermoorde man. Die waren van hetzelfde kaliber als zijn voeten.
‘We denken dat hij onmiddellijk overleden is, ongeveer rond negenen. Hij heeft een klap tegen zijn achterhoofd gehad, is voorover gevallen en als bonus heeft hij nog een paar klappen extra gekregen. Er zitten spetters hersenvocht in zijn nek, op zijn overhemd en zelfs op zijn rug. Woede, met andere woorden.’
Ik vraag me af waar hij vandaan komt, met dat dialect, dacht Haver.
‘Was de moordenaar…’
‘…ja, hij was vermoedelijk rechtshandig, als je dat wilde vragen. Dat is altijd de eerste vraag die jullie stellen’, zei de gerechtsarts met iets wat een lachje voor moest stellen.
‘Kom je uit Skåne?’
De arts gaf geen antwoord, trok zijn jasschort uit, nam de cassetterecorder mee en liet Haver daar staan.
‘Je krijgt een verslag’, zei hij, waarna hij de deur uit liep.
Daar stond Haver dan met een lijk op een roestvrijstalen bank. Hij bekeek Petrus Blomgren nogmaals. Hij deed op veel manieren denken aan zijn vader, of aan hoe zijn vader er vermoedelijk uit zou hebben gezien als hij net zo lang had mogen leven als Blomgren.
Het in kaart brengen van het leven van de keuterboer en timmerman Petrus Blomgren had geen enkel opmerkelijk resultaat opgeleverd, zelfs niet één detail dat tot speculaties of invallen kon leiden. Zeventig jaar hard werken, zo zou je zijn leven kunnen samenvatten. Opgegroeid in Jumkil, met ‘hardwerkende’ ouders, volgens de mensen in de streek die Blom-grens ouders nog hadden gekend. Hij had gewerkt in de landbouw en veeteelt, bij de zagerij en zijn laatste werkzame jaren had hij gesleten als timmerman en manusje-van-alles in de bouw. Zijn laatste vaste aanstelling had een paar jaar geduurd, eind jaren zeventig, begin jaren tachtig. Die was geweest bij een bedrijf dat Nylanders Bouw en Stucwerk heette. Een klein aannemersbedrijf waarvan de eigenaar al zo’n zes jaar dood was. Sigvard Nylanders enig kind, een zoon van in de vijftig die in Uddevalla woonde, kon zich Petrus Blomgren niet herinneren, maar had over de telefoon tegen Berglund gezegd dat er bij zijn vaders bedrijf meestal drie, vier man in dienst waren en dat ze zich voornamelijk bezighielden met renovaties en andere kleine opdrachten.
Na zijn jaren als timmerman was Blomgren aan de slag gegaan als tijdelijke kracht bij het zaaien en oogsten, en in de bosbouw, waar hij bomen had geselecteerd en gekapt, voornamelijk in zijn geboortestreek. Hier was het nog lastiger om aan details te komen. Enkele boseigenaren, allen boeren, deden nogal vaag. Sommigen zeiden dat ze hulp hadden gehad van Blomgren, anderen ontkenden dat. Berglund meende dat ze bang waren voor de belastingdienst. Blomgren had vermoedelijk zwart gewerkt.
Het geld dat hij had ontvangen door de verkoop van zijn grond, zo’n dertig hectare, wat geen gigantische bedragen had opgeleverd, had hij op een bankrekening gezet en goed beheerd; hij had het kapitaal langzaam maar zeker opgesoupeerd.
Er waren de laatste jaren geen opzienbarende transacties geweest op zijn rekening, alleen een opname van zestigduizend kronen vijf jaar geleden in verband met de aanschaf van een auto.
Blomgrens testament was eenduidig zonder onzekerheden, de bijdrage aan Artsen zonder Grenzen was het enige kleine vraagteken. Niemand had er een verklaring voor kunnen geven dat juist die organisatie begunstigd werd, maar dat was op zich niets opmerkelijks, niet iets om mee verder te gaan bij een moordonderzoek.
De vermoorde man zou maar in één opzicht een leegte achterlaten. Haver moest denken aan de woorden en de droevige gestalte van Dorotea Svahn. De vrouw was de enige die rouwde. Ze zou haar buurman en vriend missen.
Blomgrens leven had geen duidelijke contouren gehad, maar Ola Haver begreep dat het onjuist zou zijn om te zeggen dat hij onbelangrijk was geweest, of was. Hij was een mens geweest die niet veel plaats innam, niet iemand die de krantenkoppen haalde, dacht Haver, en hij glimlachte bij zichzelf. Hij had bijna zijn hand op de ene bovenarm van het lijk willen leggen, als gebaar van respect, misschien een verontschuldiging omdat hij Blomgrens betekenis in gedachten had gereduceerd.
Hij was een gewoon iemand en daardoor een ongewoon slachtoffer. Stierven mensen als Blomgren een gewelddadige dood, dan was dat een ongeluk: in het bos, onder de tractor of op het werk, door een omvallende boom, een draaiende overbrengingsas of een val van een steiger. Mannen als Petrus werden niet doodgeslagen. Ja, soms, en dan was het motief zo goed als altijd geld. Een paar jongelui, op jacht naar drank of contanten, een auto wellicht, die een oudje neersloegen, vaak op zeer brute wijze, maar zelden gepland.
Het slagwapen was meestal iets wat ter plaatse voorhanden was, een koekenpan, een stuk gereedschap of een houtblok. Iets dergelijks hadden ze nu niet gevonden. Ze hadden zelfs geen voetafdruk op het modderige erf veiliggesteld, geen bandensporen en al helemaal geen moordwapen.
Wat de berovingstheorie weersprak, was het feit dat het huis totaal onaangeroerd leek. De algemene opvatting toen ze de zaak die ochtend hadden doorgesproken, was dat de dader of daders bang geworden waren en vertrokken waren, zonder dat ze zelfs ook maar een voet in het huis hadden gezet.
Haver liep een rondje om de baar. Hij meende dat hij wat rust kreeg in het gezelschap van de overledene. Ze kwamen nader tot elkaar. Hij was blij dat de Skåning verdwenen was. Wat Haver zocht, kon geen forensisch patholoog-anatoom of lijkschouwer hem geven. Dat kon je niet in een verslag vastleggen op papier.
Petrus Blomgren had een zwaarmoedig, wat zorgelijk gezicht. Misschien werd Havers indruk wat gekleurd door de toon in Blomgrens afscheidsbrief, maar Haver had het idee dat de dode het niet al te gemakkelijk had gehad in zijn arbeidzame leven. Misschien wat vreugdeloos, waarbij de mooie natuur om zijn huis het gevoel van weemoed dat het dorp Vilsne kenmerkte, niet eens kon compenseren.
Nu was het oktober, in mei zou het vast anders zijn. Dan tjilpte het optimisme wellicht in hetzelfde tempo als de lentevogeltjes. Blomgren zat buiten op zijn tuinstoel, dronk een kop koffie, of zelfs een borrel, hij kon zich erin verheugen dat de schuur tot de nok vol lag met brandhout, dat Dorotea langs zou komen voor een praatje, dat…
Ola Haver bouwde een mooier bestaan voor de dode op. Hij gaf hem een ander, troostrijker leven, verbeeldde zich dat de zwaarmoedigheid en de diepe groeven in zijn gezicht uitdrukking gaven aan wijsheid, ervaring en geborgenheid. Petrus werd onder Havers blik een man die niet bang was.
Er leek geen vrouw in zijn leven te zijn geweest, de laatste jaren niet in elk geval. Dat stoorde Haver. Er had iemand geweest moeten zijn, een naaste. Dan zou hij nooit zo’n brief hebben geschreven.
Wraak, dacht hij, was Petrus Blomgren daarom vermoord? Het berovingsmotief voelde te mager aan, ook al was de logica bij gewelddelicten niet altijd zo eenvoudig te begrijpen.
De statistiek pleitte voor een mislukte roofoverval, waarbij de moordenaar opgeschrikt was en was gevlucht, maar toch kon hij de gedachte niet loslaten dat de moord een weloverwogen handeling was geweest.
De telefoon ging. Het was Sammy Nilsson. Haver vertelde over het resultaat van de sectie.
Nilsson humde. Haver had het idee dat zijn collega misnoegd was, alsof hij op een sensationele vondst had gehoopt die ertoe kon leiden dat ze de dader alleen maar op hoefden te halen.
‘Ik denk dat we Blomgren fatsoenlijk in kaart moeten brengen’, vervolgde Haver. ‘Het motief kan ver terug in de tijd liggen.’
‘Dat geloof ik maar half’, zei Nilsson.
Haver glimlachte bij zichzelf. Sammy veranderde ook nooit. Hij wees Havers theorieën en voorstellen bijna altijd af. Vaak waren die twee als kat en hond. Soms was het alleen maar vermoeiend, maar vaak leidde hun gekissebis ertoe dat het onderzoek een stap verder kwam.
‘Wat denk jij dan?’
‘Roofmoord’, zei Nilsson kort. ‘Luister, er is wellicht iets in dat huis wat we gemist hebben, of wat we gewoon niet missen omdat we niet weten dat het er hoorde te zijn.’
‘Zoals wat?’
‘Een stapel contanten, gouden horloges, een postzegelverzameling, een schilderij dat Blomgren in de jaren veertig gekocht heeft en dat nu een vermogen waard is.’
‘Hoe waarschijnlijk is dat? Een boer als kunstverzamelaar?’
‘Misschien wist hij niet eens dat dat schilderij goud waard was’, vervolgde Nilsson.
Haver zei niets.
‘Misschien moeten we eens gaan praten met de buurvrouw en met die jeugdvriend, wie gaat dat doen?’
‘Ann’, zei Haver.
‘Oké,’ zei Nilsson, ‘kom je vandaag naar het bureau?’
‘Nee, ik ga naar Jumkil.’
‘Mooi, neem Allan mee. Hij heeft frisse lucht nodig.’
Ze beëindigden het gesprek. Haver begreep dat Sammy Nilsson onmiddellijk Lindell zou bellen om de theorie over de kunstroof voor te leggen.
Voor haar liep een man te lachen. Hij was gekleed in een groene jas tot op zijn middel. Zijn broek was aan de onderkant gerafeld. Hij liep in rap tempo, doelbewust, en hij ging met een effectieve beweging bij Vålamagasinet, de zaak voor hedendaags, kwalitatief goed design, de hoek om. Ann Lindell haalde hem in.
In de etalage stond een witte bank. Hij ging tegen het raam staan, hield zijn hoofd schuin en Lindell begreep dat hij het minuscule prijskaartje probeerde te lezen dat aan de ene armleuning was vastgespeld. Toen herkende ze hem. Het was Rosander, de man die korte tijd verdacht was geweest van moord, maar vrijgesproken was.
‘Die is te duur’, zei ze.
Rosander keerde zich om.
‘Kijk nou eens’, riep hij uit. ‘De tuut.’
Lindell hield niet van dat woord, maar ze knikte glimlachend.
‘Hoe gaat het ermee?’ vervolgde Rosander.
Lindells glimlach verdween. Ze keek hem aan. Hij was geen steek veranderd. Verfomfaaid, zo zou je de indruk die hij maakte kunnen samenvatten, maar nog steeds met een spottende blik in het enigszins pafferige gezicht. Ze knikte, probeerde iets te verzinnen om te zeggen, maar ze legde alleen haar hand op zijn schouder en liep vervolgens door. Rosander bleef haar op de stoep onnozel nastaren.
Ann Lindell spurtte er haast vandoor. Rosander tegen het lijf lopen was een ontmoeting met haar herinneringen en die sneden in haar als een mes. Ze had Rosander ontmoet toen ze Edvard ook voor het eerst had gezien. Ze kwamen uit hetzelfde dorp. Edvard, de man die ze had liefgehad en die ze vervolgens verkwanseld had.
Misschien had Rosander nog steeds contact met Edvard. Waar moesten ze het anders over hebben dan over hun gemeenschappelijke kennis? Lindell wilde niets weten, ze wilde geen nieuwtjes over Edvards leven horen.
Ze keek om. Rosander stond er nog. Lindell ging langzamer lopen. Het begon te regenen en na een tijdje werd ze zich bewust van het naar binnen sijpelende vocht. De oktobernevel veranderde @Salagatan in een grijze hel. Een langdurige duisternis, die zich vastklampte en die niet zomaar zou wijken.
Bij de ingang van het hoofdbureau kwam ze Ola Haver tegen.
‘Heb je die buurvrouw gesproken?’
‘Daar heb ik nog geen tijd voor gehad’, snauwde Lindell.
Haver keek haar aan. ‘Loop naar de hel’, wilde ze tegen haar collega zeggen.
‘Ik ga er zo naartoe. En jij?’
‘Ik kom net van de sectie’, zei Haver kort. ‘En?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Niets nieuws. Een klap op zijn hoofd, maar dat wisten we al.’
Lindell liep de lift in.
‘Ga je mee?’
Haver schudde zijn hoofd, maar net voordat de liftdeur dicht gleed, zette Haver zijn voet ertussen zodat de deur weer open gleed.
‘Was er iets bijzonders?’ vroeg hij.
‘Nee, ik kwam een oude bekende tegen. Herinner je je die Rosander nog van de zaak-Enrico? Hij had wat gewonnen in de toto en ging een nieuw bed kopen.’
‘Speelt hij mee in de toto? Je bedoelt die insectenonderzoeker?’
‘Twee miljoen kronen’, zei Lindell. ‘Hij wilde een bed kopen van vijftigduizend. Het ging prima met hem. Hij deed iedereen de groeten en daar hoor jij ook bij, toch?’
‘Het is oneerlijk verdeeld in de wereld.’
‘Tja.’
Haver deed een stap achteruit en Lindell ging omhoog. Ze bekeek zichzelf in de spiegel. Prima, dacht ze, en ze wist een grimas te produceren. Net goed. Ola Haver had een ontzettende hekel aan loterijen. Hij vond het vreselijk onrechtvaardig dat je je geld toe-eigende door het toeval. Bovendien was Ola degene die Lindell het best kende en hij vermoedde zeker hoeveel Edvard nog voor haar betekende. Ze gunde hem niet het genoegen te zien dat de ontmoeting met Rosander haar uit balans had gebracht. Onrechtvaardig en belachelijk, inderdaad, en bovendien een grote leugen, een verzonnen totowinst, maar de leugen maakte haar goedgehumeurd.
Toen ze haar kamer binnenkwam, voelde ze een rust en een zekerheid die lichtjaren verwijderd waren van de onrust die ze op straat had gevoeld. Ze wierp zich op het onderzoek en trok haar notitieblok naar zich toe.
Op hetzelfde moment ging de telefoon. Het was Fälth. Ann wist dat dat problemen betekende. Zo gauw ze zijn stem hoorde, sloeg ze een lege bladzijde op in haar blok en greep ze naar een pen.
‘We hebben een nieuwe zaak’, zei hij op zijn lijzige, wat laconieke manier, net alsof het niet genoeg was. ‘Het is ook altijd hetzelfde…’
‘Ja, en?’ onderbrak Lindell hem. Zijn inleidingen hadden de neiging langdradig te worden.
‘Nóg een boer’, zei Fälth.