1

‘Manfred Olsson.’

‘Goedemorgen. Mijn naam is Ann Lindell, ik ben van de recherche in Uppsala. Sorry dat ik zo vroeg bel.’

Ze nam de telefoon in haar rechterhand en stopte haar ijskoude linkerhand in haar jaszak.

‘Ja, waar gaat het over?’

Manfred Olssons stem klonk afwachtend.

‘Ik wil u iets vragen’, begon ze ongewoon passief.

‘Gaat het over mijn auto?’

‘Nee, hoezo, hebt u…’

‘Mijn auto is veertien dagen geleden gestolen. Is hij gevonden?’

‘Het gaat niet over uw auto.’

Ann Lindell leunde tegen de muur. De opkomende zon verwarmde haar verkleumde lichaam. Toen ze wakker geworden was, had ze zich niet lekker gevoeld en dat was er niet beter op geworden nu ze op deze koude morgen eind oktober naar een tochtig erf geroepen was.

De bladeren van de esdoorn schitterden in geelrode nuances, verkleurd door kleine, zwarte sporen van paddestoelen. Samen vormden ze een weefsel dat aan de ene kant een gevoel teweegbracht van de oneindige rijkdom van de groeikracht, maar aan de andere kant ook van weemoed en vergankelijkheid. De her en der verspreid liggende sneeuwhoopjes lieten zien dat de winter zijn intrede vroeg had gedaan.

Ola Haver kwam naar buiten, hij zag haar tegen de muur geleund staan en knikte. Hij zag er moe uit. Hij had al gezegd dat zijn beide kinderen en zijn vrouw Rebecka geveld waren door een stevige verkoudheid.

Of kwam het doordat haar collega moeite had met de aanblik van dode mensen? Lindell vermoedde dat dat kwam doordat Haver als tiener meegemaakt had hoe zijn eigen vader aan de eettafel in elkaar was gestort, in zijn hals gestoken door een wesp, en een paar minuten later was overleden.

‘Kent u ene Petrus Blomgren?’ vervolgde Lindell.

‘Nee, dat geloof ik niet’, zei Manfred Olsson. ‘Zou ik die moeten kennen?’

Ze hoorde stemmen op de achtergrond. Het klonk alsof er een tv aanstond.

‘Wat doet u voor werk?’

‘Alarmsystemen’, zei Olsson kortaf. ‘Hoezo?

‘We hebben een briefje met uw telefoonnummer erop gevonden bij een zekere Petrus Blomgren. Dat moet hij ergens vandaan hebben.’

Manfred Olsson zei niets.

‘U hebt geen verklaring?’

‘Nee, zoals gezegd.’

‘Bent u bekend in Jumkil?’

‘Nee, dat kan ik niet zeggen. Ik weet waar het ligt. Maar waar gaat het om? Ik moet zo weg.’

‘Waar werkt u?’

‘Ik werk voor mezelf. Ik moet… maar dat doet er toch niet toe?’

Nee, dacht Lindell en ze glimlachte ondanks alle ellende, dat doet er niet toe. Nu niet en misschien later ook niet.

‘Hebt u Jumkil onlangs nog bezocht?’

‘Ik ben daar een keer op een bruiloft geweest. Maar dat is misschien al wel tien jaar geleden.’

‘U monteert alarmsystemen, klopt dat? Hebt u de laatste tijd uit Jumkil een aanvraag gekregen voor een alarminstallatie?’

‘Nee, voorzover ik me kan herinneren niet.’

‘Bedankt’, zei Lindell. ‘Misschien nemen we nog een keer contact met u op om een foto te laten zien.’

‘Hij is dood, hè? Die Blomgren.’

‘Ja.’

Ze beëindigden het gesprek. Een plotselinge windvlaag deed de bladeren aan haar voeten dansen.

‘Niets’, zei Lindell tegen Haver, die naar haar toe gelopen was. ‘Hij wist niets, niet over Jumkil en niet over Blomgren.’

‘We hebben een brief gevonden’, zei Ola Haver. ‘Een afscheidsbrief.’

‘Wat? Heeft Blomgren die geschreven?’

‘Daar lijkt het wel op.’

Lindell zuchtte diep.

‘Je bedoelt dat hij zelfmoord wilde plegen, maar dat het niet zover gekomen is?’

Ola Haver begon opeens te lachen. Lindell keek hem aan. Een van de collega’s van Orde keek op. Haver zweeg snel.

‘Sorry,’ zei hij, ‘maar soms is het gewoon te erg. Je rug is helemaal rood. Je moet niet tegen muren leunen.’

Hij begon haar lichte jack af te kloppen.

‘Dat is nieuw, hè?’

Lindell knikte. Ze voelde de stevige slagen op haar schouders en rug. Dat was niet onaangenaam. Het verwarmde haar. Ze kreeg de neiging met naar collega te gaan boksen, maar ze wist zich in te houden.

‘Zo,’ zei hij, ‘dat is beter.’

Lindell keek om zich heen. Het was er allemaal weer. Trappenhuizen, erven, kelders, flats, woningen. Afzetband, schijnwerpers, schermen, meetlinten, cameraflitsen, krijtstrepen op houten vloeren, laminaat, beton en asfalt. Stemmen van collega’s en knetterende radio-ontvangers. Lopen in het donker, in de zon, in guur najaarsweer en voorjaarswarmte. Dingen die waren neergezet en opgehangen, ter versiering en voor het plezier, herinneringen. Brieven, dagboeken, agenda’s, notities en boodschappenlijstjes. Stemmen van vroeger, op videobanden en antwoordapparaten.

Haver vertelde over de brief, maar zweeg toen hij haar gezicht zag.

‘Je luistert niet.’

‘Sorry,’ zei Lindell, ‘ik was ergens anders met mijn gedachten.’

‘Het uitzicht?’

‘Ja, onder andere.’

Dat was het eerste wat haar opgevallen was. Het uitzicht.

‘Hij woonde mooi’, zei ze. ‘Maar vertel over die brief.’

‘Een kort briefje. Een paar regels. Een beetje vreemd geschreven.’

‘En geschreven door Blomgren?’

‘Dat valt nog te bezien,’ zei Haver, ‘maar ik denk het wel.’

‘Als die moord eruit moest zien als zelfmoord, dan is het ontzettend knullig gedaan.’

‘Dan ben je niet meerdere malen op je achterhoofd geslagen’, zei Haver en hij keek naar de schuur waar Petrus Blomgren neer was geknuppeld.

‘Blinde woede’, zei hij. ‘Hij is behoorlijk toegetakeld.’

‘Misschien is het Ottosson. Die heeft hier in de buurt toch een zomerhuisje?’

‘Zullen we gaan kijken?’ vroeg Haver terwijl hij naar het huis liep.

Ze gluurden naar het gebouw waar de technisch rechercheurs aan het werk waren. Petrus Blomgrens ene voet was in de deuropening zichtbaar.

Lindell was al in het woonhuis geweest, maar was naar buiten gegaan om het nummer te bellen dat ze op een papiertje gevonden hadden. Petrus Blomgren was netjes geweest, dat was duidelijk. Misschien de thuiszorg, dacht Lindell toen Haver en zij weer in de keuken kwamen. Alles stond op zijn plaats. Geen vuile vaat. Een koffiekopje met een schoteltje, een gekarteld mes, een diep bord en een paar dekschalen stonden netjes in het afdruiprek.

Op tafel alleen een zoutvaatje en een krant. Het tafelzeil was afgenomen. In de vensterbank een paar planten en een vaas met de laatste bloemen van de herfst, een paar takken guldenroede en een hemelsleutel.

‘Had hij thuishulp?’ vroeg Lindell.

‘Misschien. Omdat het hier zo mooi schoon is, bedoel je?’

‘Ja, een man op leeftijd alleen. Dat ziet er meestal anders uit.’

‘Hier ligt de brief’, zei Haver en hij wees op het werkblad naast het fornuis.

Lindell was verbaasd dat ze het witte papier niet eerder gezien had. Het lag naast het koffiezetapparaat, maar was gedeeltelijk aan het zicht onttrokken door een broodmandje.

Ze leunde naar voren en las: ‘Het is weer herfst. De eerste sneeuw. Mijn besluit staat vast. Zo is het altijd geweest. Ik heb alle beslissingen altijd alleen moeten nemen. Je komt op een bepaald punt. Het spijt me dat ik niet altijd aan mijn verplichtingen heb voldaan. Een laatste wens: ik vraag jullie om de oude esdoorn niet om te hakken. Nog niet. Laat hem staan tot hij vanzelf omvalt. Mijn opa heeft hem geplant. Het is niet fraai om je op te hangen, maar ik zie geen andere uitweg. Ik ben klaar met het leven.’

De brief was ondertekend met ‘Petrus Blomgren’.

‘Waarom heeft hij die brief hier neergelegd en niet op tafel?’ vroeg Haver.

‘Heb je dat blaadje gezien dat tegen het raam zit?’ vroeg Lindell wijzend. ‘Een laatste groet van de esdoorn.’

Er was een geel blad tussen de dwarslatjes van het keukenraam blijven steken. De donkere nerven hadden de vorm van een uitgestoken hand. Het blad bewoog een beetje in de wind, sloeg een paar keer onhoorbaar tegen het glas om vervolgens weg te zweven en zich te vermengen met de duizenden herfsttijdingen die op het erf rond dwarrelden.

Haver keek haar aan.

‘Zelf wilde hij sterven, maar die boom moest blijven leven’, zei ze. ‘Vreemd.’

‘Kon hij vermoeden dat de moordenaar hem opwachtte?’

Lindell schudde haar hoofd.

‘Dan had hij dat toch niet zo geschreven?’

‘De buurvrouw die belde zei dat Blomgren alleen woonde. Dat dat altijd zo geweest was.’

‘Waar is ze nu?’

‘Thuis’, zei Haver en hij knikte naar het huis dat zo’n honderd meter verderop zichtbaar was. ‘Bea zit nu met haar te praten.’

‘Had ze iets gezien?’

‘Nee, ze reageerde omdat het hek naar de weg openstond. Hij zag er blijkbaar altijd op toe dat dat dicht was. Ze begreep direct dat er wat mis was.’

‘Een gewoontedier.’

‘Een ordelijk iemand’, zei Haver.

‘Die zijn leven niet op orde kreeg’, zei Lindell en ze liep naar het raam.

‘Hoe oud is die boom?’

‘Zeker honderd jaar’, zei Haver, ietwat ongeduldig over Lindells bedachtzame houding, maar zich er goed van bewust dat het geen goed plan was om haast te maken. Voor Blomgren maakte het toch niet meer uit.

‘Is het roofmoord?’ vroeg Lindell snel. ‘Was hij zo iemand met een ladekast vol geld?’

‘In dat geval heeft de moordenaar geweten waar hij moest zoeken’, zei Haver. ‘De technisch rechercheurs zeggen dat er geen rommel gemaakt is.’

‘Wist hij dat Blomgren naar de schuur zou gaan? Dat is toch een schuur?’

Haver knikte.

‘Of had hij zich daar verstopt en werd hij betrapt toen de oude baas eraan kwam met een touw in zijn hand?’

‘Dat moeten we aan de buurvrouw vragen’, zei Haver. ‘Ze lijkt iemand die alles in de gaten houdt.’

Ze wisten allebei dat Beatrice Andersson het geschiktst was voor het ondervragen van de buurvrouw. Als er íéts was waar Bea goed in was, dan was het praten met oude vrouwen.

‘Wie zijn zijn erfgenamen?’

Sammy Nilssons vraag doorbrak de stilte in de keuken. Hij was binnengeslopen zonder dat Haver of Lindell het gemerkt had.

Haver zei niets, maar keek hem met een moeilijk te interpreteren blik aan.

‘Stoor ik?’ vroeg Sammy.

‘Helemaal niet’, zei Lindell.

‘Laten we hopen een straatarme, wanhopige oomzegger’, vervolgde Sammy. Lindell probeerde te glimlachen.

‘Kijk eens bij het broodmandje’, zei ze.

De collega liep naar het aanrecht en las mompelend de afscheidsbrief.

‘Shit’, zei hij.

Een windstoot onderstreepte zijn woorden. Alle blikken richtten zich op het raam. Daarbuiten wervelde een regen van bladeren van de boom op de grond. Lindell had de indruk dat de esdoorn besloten had vandaag al zijn bladeren af te schudden.

‘Een denker’, zei Sammy Nilsson.

‘Ik vraag me af wat hij gisteravond dacht’, zei Haver.

‘Dat zullen we nooit te weten komen’, zei Sammy en hij las de brief opnieuw.

Lindell liep naar de woonkamer. Als ze had moeten raden hoe die eruit had gezien, had ze het op negen van de tien punten goed gehad. Er stonden een oude slaapbank met vaalrode bekleding, vast uit de jaren dertig, en een fauteuil in dezelfde tint, een tv op een tafel met een marmeren blad, een paar stoelen om een tafel met een pilaarvormige poot en een boekenkast met boeken. Op de kleine salontafel voor de bank lag niets, behalve de afstandsbediening voor de tv.

Ondanks het gebrek aan verrassingen was het een zeer persoonlijke kamer. Lindell kreeg een gevoel van intimiteit, misschien omdat ze vermoedde dat Petrus Blomgren hier zijn avonden alleen had doorgebracht. Hij had vast altijd in de fauteuil gezeten, die was behoorlijk versleten en had rafelige armleuningen.

Ze liep naar de boekenkast, waar voornamelijk oudere boeken in stonden. Ze herkende enkele titels uit haar ouderlijk huis. Er lag een laag stof op de boeken. Voorzover ze kon zien waren de boeken al in tijden niet aangeraakt.

Het linkerdeel van de boekenkast bestond uit een kastje. De sleutel zat erin. Ze deed de deur open met een pen en op de twee planken lagen een fotoalbum en een boek getiteld Upplandse Paardenfokvereniging.

Alles zag er onaangetast uit. Als het roofmoord was geweest, was de dader zeer voorzichtig te werk gegaan.

‘Allan moet hiernaar kijken’, zei ze, zich op de keuken richtend. Ze kwam overeind, keek om zich heen, maar kon niets bijzonders ontdekken.

‘Hij is onderweg’, zei Sammy Nilsson.

Haver had de keuken verlaten. Nilsson stond door het raam naar buiten te kijken. Lindell bekeek hem schuin van achteren en ontdekte dat hij een dunne plek op zijn kruin kreeg. Hij leek diep in gedachten verzonken. Het milde ochtendlicht verlichtte zijn ene gezichtshelft en Lindell vond het jammer dat ze geen fototoestel bij zich had. Ze werd gegrepen door een plotselinge genegenheid voor haar collega.

‘Wat vind je van die nieuwe, Morgansson?’

‘Hij lijkt wel oké’, zei Lindell.

Charles Morgansson werkte nu een paar weken bij de TR. Hij kwam uit Umeå, waar hij een paar jaar gewerkt had. Eskil Ryde, het hoofd van de technische recherche, had Morgansson geïnstalleerd in het lege hok op de afdeling en de man uit Västerbotten had iets gemompeld over een box voor paarden, maar had vervolgens niet zo veel meer gezegd. Zijn zwijgzaamheid stoorde sommigen, wekte nieuwsgierigheid bij anderen, maar samenvattend was de nieuweling aardig geacclimatiseerd. Dit was zijn eerste moordonderzoek in Uppsala.

‘Heb je nog iets gehoord over Rydes plannen?’

‘Nee’, zei Lindell, die net een paar dagen eerder nog met Eskil Ryde had zitten redeneren over diens beslissing om te stoppen bij de TR en met de VUT te gaan, maar dat was niet iets wat ze met Sammy Nilsson wilde bespreken.

‘Anita vond dat hij wel een lekker kontje had’, zei Nilsson.

‘Wie?’

‘Morgansson.’

‘Vergeet Morganssons billen nou even,’ zei Lindell vermoeid, ‘we zijn bezig met een onderzoek.’

‘Ik probeer alleen…’

‘Forget it! Neem jij de bovenverdieping? Ik ga even buiten kijken. Vraag Allan de tv-kamer door te nemen.’

De collega’s van de TR, Jönsson en Martensson, waren bijna twee uur bezig geweest met het huis. Nu was de recherche aan de beurt, maar Lindell had er wat moeite mee om in het huis van Petrus Blomgren te blijven. Ze wist niet waarom, maar het was méér dan het beklemmende gevoel dat ze altijd kreeg bij mensen die het slachtoffer waren geworden van dodelijk geweld. Misschien dat wat frisse lucht zou helpen, dacht ze, en ze ging weer naar buiten.

De thermometer had die ochtend min vijf aangegeven, maar nu was er zachter weer in aantocht. De ongebruikelijk koude periode zou worden afgelost door een warmtefront en oktober zou worden afgesloten met een normalere temperatuur.

Ze liep om het huis heen en kwam in de luwte. Een paar zwartebessenstruiken met verschrompelde blaadjes en een paar verdroogde bessen er nog aan deden haar denken aan vervlogen tijden. Zo was het altijd als ze op het platteland kwam. Alle rode houten huizen met witte kozijnen, houtschuren, hopen takken en bij elkaar geharkt gras brachten haar terug naar Gräsö. Dat was haar straf, zo voelde ze het. Ze wist dat ze daarmee zou moeten leven. Iedereen draagt pijnlijke herinneringen mee. Dit was haar lot.

Ze zuchtte diep, trok een besje van de struik, stak het in haar mond en keek om zich heen. Er was niets opmerkelijks te zien: een handvol oeroude appelbomen, een bed verdorde bloemen tegen de muur en een roestige ladder die aan de gevel hing. Ze bekeek de ladder en de bevestigingshaken wat beter. De ladder leek al lang niet gebruikt te zijn.

Achter het huis verrees een steenhoop die de fantasie prikkelde. Grote blokken hadden zich tegen elkaar gevlijd, alsof ze bezig waren aan een worstelwedstrijd. Eerst waren ze elkaars vijanden geweest, maar nu hadden ze vrede gesloten en waren ze, zwaar van ouderdom en overtrokken met mos en eikvaren, uitgeput verstild in hun strijd, onderwijl stevig tegen elkaar leunend.

Petrus Blomgren had vlak bij de steenhoop een boom geplant. Lindell voelde aan de gladde, gestreepte stam. Onder de kale kroon stond een achtergebleven stoel. Lindell kon Blomgren daar zien zitten in de koelte van de stenen, nadenkend over de beslissingen die hij daar in zijn eenzaamheid had moeten nemen. Had hij dat niet geschreven, dat hij beslissingen altijd in zijn eentje moest nemen?

Wat was het motief om een oude man dood te slaan? Lindell bleef staan, haalde diep adem en pakte haar onlangs aangeschafte notitieblok. Ze schaamde zich een beetje voor haar blok. Ze had van de zomer een detective gelezen, de eerste sinds jaren, en daarin had de hoofdpersoon een notitieblok, waarin hij alles van belang noteerde. Eerst had Lindell dat een beetje raar gevonden, maar toen ze het boek uit had, was de gedachte aan een klein notitieblok telkens teruggekeerd, dus toen ze een keer langs een kantoorboekhandel kwam, was ze naar binnen gegaan en had ze voor tweeëndertig kronen een blok gekocht. Dat had ze nu altijd bij zich en ze vond dat ze beter haar best was gaan doen, dat ze zich als politievrouw bekwaamd had. Het was misschien inbeelding, maar dat was met zoveel dingen in het politievak. Het ging in elk geval niet slechter mét blok dan zonder.

Ze had haar nieuwe routine aan Ottosson verteld. Hij had hartelijk gelachen, voornamelijk om haar gezicht, maar hij had gezegd dat ze het bonnetje best mocht inleveren en dat hij met plezier de kosten voor het nieuwe hulpmiddel zou vergoeden.

Nu noteerde ze ‘motief’ en ze glimlachte in zichzelf. Daarna maakte ze een lijst van de verschillende financiële motieven die ze kon bedenken, ze sloeg jaloezie over, maar noteerde ‘ruzie met de buren’, ‘misgelopen inbraak’ en als laatste ‘toeval’.

Waar dat laatste op sloeg, wist Lindell ook niet precies, maar ze was voldoende geroutineerd om te weten dat veel misdrijven, ook degene waarbij geweld in het spel was, het resultaat waren van toevallige omstandigheden.

Ze hoorde een auto stoppen op de landweg en nam aan dat dat Allan Fredriksson was. Dit is echt een onderzoek voor hem, dacht ze, hij is gek op de geur van het platteland. Onze eigen natuurfreak.

Wie was Petrus Blomgren? Hoe leefde hij? Ze liep om de volgende hoek van het huis. De plek ademde rust uit, maar vooral eenzaamheid, zeker zo eind oktober. In mei zag het er hier vast anders uit, optimistischer. Nu stopte de natuur ermee, ontbladerde, sloot zich om steenhopen en struikgewassen. Ze bleef weer staan en keek naar de vegetatie rond het huis. Statisch. De wind was afgenomen. Ze zag in gedachten begrafeniskransen. Dennentakken. Klokken met hun ellendige doemsdaggelui op een naakte herfstdag en een parochie die ineengedoken zat en zo min mogelijk bewegingen probeerde te maken.

Kom op, dacht ze. Er is nu geen tijd voor depressieve gedachten.

Ze moest zich een beeld vormen van het leven van Petrus Blomgren om te begrijpen hoe hij was gestorven. De afscheidsbrief was een herfstgroet van een mens die gestopt was met hopen. De ironie van het lot maakte dat hij zichzelf niet van het leven had kunnen beroven.

Lindell liep het erf over toen Fredriksson door het hek kwam.

‘Man, begin zeventig, niet bij ons bekend, woont alleen, doodgeslagen in de schuur, geen sporen van beroving’, vatte Lindell de situatie voor haar collega samen.

‘Mooi punt’, constateerde Fredriksson. ‘Heb je die esdoorn gezien?’

‘Nee, die heb ik gemist’, zei Lindell glimlachend.

‘Veel bladeren. Toen ik klein was, was het verboden om in die hopen bladeren te springen, want dan kon je kinderverlamming krijgen.’