9

Twee woorden. Meer niet. Ze ging rechtop in bed zitten. De deken gleed van haar af en ontblootte haar naakte schouders en borsten. Ze keek om zich heen in de donkere kamer, even onzeker over waar ze zich bevond.

Twee woorden die door een bekende stem waren gefluisterd.

Ze luisterde, maar het was volkomen stil in huis.

‘Je moet.’ De woorden werden zeer beslist uitgesproken, streng bevelend, maar op de een of andere manier ook heel mild. Ze herinnerde zich dat ze, vlak voor het bruuske ontwaken, had gedacht aan de zachte, haast sensuele ondertoon, en dat ze geglimlacht had in haar droom. Had ze zich niet naar hem uitgestrekt, zich verheugd over zijn bezoek, wie hij ook was?

Een fractie van een seconde voelde ze een grote bevrediging. Het was een belofte. Ze snikte even. Natuurlijk, het was een belofte van iets waarvan ze vermoedde, waarvan ze bijna volledig overtuigd was, dat dat haar het grootste geluk zou schenken.

Daarna kwam de dreiging. Achter de schijnbaar tedere sfeer die de stem gecreëerd had, sluimerde het harde, op de grens van het lichamelijk pijnlijke. ‘Je moet.’ De stem kende geen pardon.

Laura Hindersten trok de deken naar zich toe, gleed uit bed en sloop naar het raam, ze trok het dikke gordijn opzij. Het was nog donker buiten. De tuin zag er net zo triest uit als anders.

Was hij er nog? De onzekerheid maakte dat ze een paar voorzichtige passen deed, haar oor tegen de dichte deur hield en ademloos naar de nachtelijke indringer luisterde.

Wie was hij? Ze probeerde zich details te herinneren, maar het beeld van zijn gezicht vervloog als een mistsluier: loste op en verdween. Een warme lucht kwam haar tegemoet, niet onaangenaam. Het was de adem van een mens die over haar heen gebogen had gestaan en die de gebiedende woorden met autoriteit en kracht had uitgesproken, ervan overtuigd dat Laura hem zou volgen.

Ze viste vergeefs in het troebele water van haar herinnering naar herkenningspunten, maar het enige wat ze ervoer was het gevoel van een dwingende macht. En haar eigen machteloosheid.

Ze deed de deur open. Ze liep blootsvoets en op de tast over de koude houten vloer in de schemerige hal. Ze stootte tegen het telefoontafeltje, bleef staan luisteren. Ze meende een auto te horen passeren op straat. Ik kan niet vluchten, dacht ze opeens, en het beeld van het kleine restaurant aan de haven uit haar dagdroom van het warme, vreemde land kwam haar voor de geest. Ik heb geen geldig paspoort dat mij hiervandaan kan brengen. Geen ticket ergens heen. Alleen een versleten koffer met een sticker van Florence in de kelder.

Het tochtte vanuit de onderwereld, een lucht van klei en schimmel. Ze deed de protesterende kelderdeur heel voorzichtig dicht en draaide de sleutel om.

Met haar ene hand hield ze de deken om zich heen geklemd en met haar andere hand tastte ze naar steun van de muren. Zo strompelde Laura rond in het grote huis. In de woonkamer zag ze zichzelf even in de grote, goudomrande spiegel. Net een schaduw die rondvloog in een landschap van kolossale boekenkasten, vol stof en stapels papieren met teksten die weinigen konden, of wilden, verklaren en dikke gordijnen die de eiken meubels, de secretaire, de loodzware stoelen met de foute versieringen en de kolomtafel in dezelfde groteske stijl, beladen met decennia van verdolde geleerdheid, omsloten.

Ze ging in de keuken op een stoel zitten. Er lagen een mes en een zak druiven op tafel en er stond een kapotgeslagen glas. De wijn op de bodem was gestold tot een donkere vlek.

Ze durfde de lamp niet aan te doen. In de vuilbruine deken, die ze weg wilde gooien, maar die nu haar enige bescherming was, wilde ze het ochtendlicht opwachten.

Ze kroop in elkaar, trok de deken dichter om zich heen, trok haar voeten op de stoel, perste haar ledematen tegen elkaar, liet haar haar een verlengstuk worden van de deken, sloot haar ogen en steen voor steen demonteerde ze haar innerlijk.

Wat waar was – de veelsoortigheid van de botanische tuin en de lach die opsteeg van het ontelbare aantal grassprietjes, de ruwe tongen van de koeien en de nachtvlinder in het flakkerende schijnsel van de lamp – legde ze terzijde om in een hoekje te verstoppen, ontoegankelijk voor de wereld.

Naarmate het licht werd, oneindig langzaam, petrifieerde Laura Hinderstens innerlijk. Versteende. Alles wat onecht was werd verpulverd en smolt samen tot een massief blok zwartglanzend diabaas. Daar was een onmenselijke kracht voor nodig, die uitsluitend kon worden uitgeoefend onder zware druk en met minimale vermenging met zuurstof.

Dat een mens zó stil kan zijn, dacht ze. Je hoeft niet eens te ademen om te leven.