3

Had ze ooit van hem gehouden? Ze stelde zichzelf die vraag steeds vaker. Soms, misschien. Zoals toen hij op straat voor het huis was gestruikeld en op zijn gezicht was gevallen, toen had ze in elk geval medelijden met hem gehad. Dat zei hij tenminste, dat hij gestruikeld was, maar Laura had het idee dat er iets anders gebeurd was, omdat allebei zijn wangen open lagen en zijn voorhoofd ook.

Ze had de wonden verzorgd. Dat was met een dubbel gevoel geweest; aan de ene kant vond ze het verachtelijk dat hij piepte dat het desinfecteermiddel brandde, aan de andere kant voelde ze tederheid om zijn hulpeloosheid. Zijn magere benen over de bedrand, het dunne haar dat steeds dunner werd en zijn handen die het vies geworden dekbed beetpakten.

Andere keren kon ze hem haast onbezonnen haten. Als ze in huis was als hij in de buurt was, moest ze vluchten, naar buiten, de tuin in of zelfs naar de stad om hem maar niet met het eerste het beste voorwerp dood te slaan. Haar haat was onbeschrijfelijk, zo zwart en verwoestend dat ze meende zuiver fysiek te worden gedeformeerd.

Het kon dagen duren tot ze enigszins gekalmeerd was en ze haar vader weer op normale toon kon aanspreken.

‘Aha, is het weer zover’, becommentarieerde hij haar toestand, niet in staat te zien en te begrijpen wat haar zo geïrriteerd had.

Vroeger was het netjes geweest. Toen was de vervuiling begonnen. Er ontstonden grote stapels boeken, manuscripten en losse papieren op de vloer. Laura had soms het idee dat ze zich op een deinende zee bevond. Ze had het langgeleden opgegeven om de boel opgeruimd te houden. Dat was onbegonnen werk. Dat bestond niet in het wereldbeeld van haar vader en Laura was opgegroeid in een steeds groter wordende chaos.

Het rook wat vreemd in huis en pas nu, een maand na haar vaders verdwijning, was ze erachter gekomen waardoor dat kwam. Ze had altijd gedacht dat het kwam door de gedragen kleren die in stapels op de grond lagen.

Ze had hem veracht omdat hij de boel niet schoonhield. Maar toen ze zijn spullen ging opruimen, moest ze wel zijn slaapkamer binnengaan, iets wat ze al die jaren gemeden had. Daar had sinds haar jeugd een staande lamp gestaan. Hij was eind jaren vijftig gekocht in Duitsland, toen was hij modern geweest en nu was hij weer een gewild object op rommelmarkten en veilingen.

Toen ze dicht bij de lamp stond, rook ze de geur duidelijker dan ooit. Ze ging met tegenzin steeds dichter met haar neus naar het afzichtelijke ding. De kunststof, want de lampenkap bestond uit smoezelige stroken plastic, gaf een muffe lucht af als de zestig-wattlamp aan was. De lamp was ’s nachts ook altijd aan geweest. Laura verdacht haar vader ervan dat hij soms in de fauteuil naast de tafel in slaap viel, verzonken in een probleem dat met Petrarca of met een partij schaak te maken had.

Haar eerste gedachte was om de lamp weg te gooien, maar hij stond nog steeds naast de tafel. Ze deed hem nooit aan en de lucht werd steeds minder erg.

Het meeste in de slaapkamer was onaangeroerd. Zelfs zijn leesbril lag nog op het nachtkastje. Daar lag ook een scriptie van de Humboldt Universiteit in Berlijn. Die ging over Petrarca’s Laura, in hoeverre een onlangs herontdekt portret al dan niet een voorstelling van haar was.

Laura was vernoemd naar deze veertiende-eeuwse vrouw, die een literair begrip en onderzoeksobject geworden was. Vaak voelde ze zichzelf een begrip. Als tiener had ze niet zeker geweten of ze nu wel of niet leefde, of ze eigenlijk wel bestond. Wie was ze voor haar vader? Ze kneep zichzelf, ervoer de pijn, huilde en voelde haar wangen nat worden van de tranen, maar was dat een bewijs voor haar bestaan?

Ze had het idee dat hij haar alleen zag als Petrarca’s Laura, een schaduw uit het verleden, zonder feitelijke menselijke eigenschappen. Geen dochter om van te houden, maar een herboren literair personage. Toch leefde ze in het hier en nu, stond ’s morgens op, verliet het huis, ging naar school, kwam terug, groeide op.

Toen ze voor het eerst ongesteld werd, had ze dat onmiddellijk aan haar vader verteld. Haar eerste gevoel was gêne geweest, misschien schaamte, maar plotseling zei ze het gewoon: ‘Nu moet ik maandverband kopen, papa.’ Het was alsof er een onbekende stem door haar mond sprak.

Hij had zijn bestek neergelegd en haar met een zeer lastig te interpreteren blik aangekeken. Laura kreeg het idee dat hij op de een of andere manier beledigd was. Het woord ‘papa’ gebruikte ze maar zelden. Hij wilde dat ze hem bij zijn voornaam noemde.

Na een tijdje had hij de maaltijd zwijgend hervat. Ze begreep dat zijn wereldbeeld een klap gekregen had. Dat vond hij niet prettig, dat kon ze zien.

‘Wie neemt het later van me over?’ riep hij af en toe, met de combinatie van hoogmoed en wanhoop die hem in de loop der jaren steeds meer ging kenmerken.

Zijn inzet als onderzoeker was onmiskenbaar. Of was het eerder zo dat degenen die reden hadden om zijn vroegere bevindingen in twijfel te trekken geen aanleiding zagen om nu, vijfendertig jaar na zijn proefschrift, een polemiek te beginnen? Ooit was hij wellicht belangrijk geweest, maar nu speelde hij nog slechts mee in de marge en deed hij niet meer mee aan het debat.

Daar droeg hij in hoge mate zelf toe bij. Net als een bokser, die het meer moet hebben van kracht en intensiteit dan van techniek en berekening, sloeg hij in de academische wereld wild om zich heen. In het begin was hij succesvol, dat kwam gedeeltelijk door zijn spraakmakende vermogen om zijn tegenstanders te vervelen met grote hoeveelheden gegevens, veelal geserveerd in lange, ogenschijnlijk onsamenhangende tirades. Maar hoe meer tijd er verstreek, hoe meer hij gezien werd als een zonderling die was blijven steken in een verouderd denkpatroon.

Maar er waren er nog steeds die zich lieten verleiden door zijn woorden, vooral wanneer hij een van de gevoeligste sonnetten reciteerde. Dat deed hij met zo’n inlevingsvermogen en in een dusdanig perfect Italiaans dat de woorden door hun eigen kracht in een esoterische ruimte leken te zweven, waar geen vragen, geen tegenwerpingen mogelijk waren.

Was hij een genie? Of alleen een wereldvreemde idioot? Of allebei?

Hij was nooit professor geworden.

‘Men is consequent aan mij voorbijgegaan’, zei hij. ‘In Florence en Parijs ziet men mijn grootheid, maar in dit gat prijst men de middelmatigen. Hier bekleden doorgefokte carrièrejagers uit het rijk der lilliputters een ereplaats, terwijl de giganten zich moeten bukken voor een plaats in de voorkamer.’

Hij groef in zijn stapels papieren, vond brieven van collega’s over de hele wereld, zwaaide er opgewonden mee door de lucht, hield ze onder haar neus.

‘Hier, hier heb je de getuigenverklaringen die de protesten van de zwakzinnigen de grond in boren.’

Hij sprak met stemverheffing, drong zich aan haar op, dwong haar een brief te bestuderen, sloeg met zijn wijsvinger op de handtekening en vertelde dat de schrijver van de brief tot de ultieme kenners van de Italiaanse renaissancepoëzie van de wereld behoorde.

‘Hij is een wetenschapper, ik benadruk het woord “wetenschap”, geen ongefundeerde veronderstellingen, of onzinnig gezwets.’

Hij ging nóg harder praten. Plotseling kon hij dan zijn armen laten zakken, in zichzelf gekeerd raken, zich terugtrekken op zijn kamer. Op een keer na zo’n uitbarsting was ze achter hem aan gelopen, had ze ongemerkt in de deuropening naar zijn brede rug staan kijken. Hij had de brief losgelaten, die was op de grond gevallen en was ergens halverwege onder het bed beland.

Laura had ook andere kanten van haar vader gezien, eigenschappen die in het openbare debat zelden naar voren kwamen. Zijn voorliefde voor kleine woorden. Hij kon beneveld raken door een korte frase, enkele aarzelende letters op een vel papier, opgeschreven als concept, spontane uitdrukkingen van het gevoelsleven van de schrijver. Het was soms gewoon ontroerend, zelfs af en toe wat vermoeiend, wanneer haar vader haar bij zich riep en iets voorlas, een paar strofen, delen van een sonnet, haast trillend, met zijn bril op zijn neus. Vaak gingen de woorden over liefde:

 

Tempo non mi parea da far riparo
contra colpi d’Amor: però m ‘andai
secur, senza sospetto; onde i miei guai
nel commune dolor s‘incominciaro.

‘Mooi, hè? Zo levendig en expressief, riep hij dan altijd uit nadat hij de woorden had laten bezinken. Laura hoefde niets te zeggen, alleen maar te luisteren. Haar vader had publiek nodig. Een publiek dat niet polemiseerde, geen ruzie maakte over de tekst. Dat alleen aandachtig luisterde. Dat luisterde naar woorden die dronken maakten, wegvoerden, een verandering teweegbrachten, het leven zin gaven.

‘Het sonnet is superieur!’ kon hij plotseling uitroepen en vervolgens in lachen uitbarsten als hij haar verbaasde, en soms verschrikte, gezicht zag.

Als hij maar meer gelachen had. Alice, haar moeder, had gezegd dat haar vader het leven te serieus nam. Hij was expert in de taal der liefde, maar was zelf niet in staat liefde en tederheid te schenken, hij was gevangen in een omgeving waar die mooie woorden geen draagkracht hadden.

Laura merkte al vroeg de spanning tussen de lach en de zwijgzaamheid. Haar moeder zong weleens, maar ze zweeg altijd als haar vader eraan kwam. Het was alsof het verkeerd was om blij te zijn om zoiets triviaals als mooi weer, het feit dat de rozen in de tuin lekker roken of dat een beweging uitdrukking kon geven aan levensvreugde en niet alleen een manier was om zich te verplaatsen van het bureau naar de eettafel en vice versa.

Laura’s moeder kwam van het platteland. Hij gebruikte de naam Skyttorp altijd als iets minderwaardigs. Het dorpje werd synoniem voor eenvoud en slapte. Hij vond het heerlijk om haar boerse manier van uitdrukken te verbeteren en als ze een of ander dialectwoord gebruikte, stortte hij zich als een havik op haar. Haar taal kromp. Ze slikte de woorden en liedjes van haar jeugd op een kleine boerderij tussen Örbyhus en Skyttorp in.

Laura kon zich de keer herinneren dat haar moeder er genoeg van had gehad, hoe ze hem in een geduchte aanval had aangeklaagd voor een dubbele moraal, dat hij wél van Petrarca’s Toscaanse streektaal hield, maar dat hij háár dialect verachtte. Hij had haar salvo verbaasd aangehoord, haar steeds grovere taalgebruik, hoe ze hem in zuiver Upplands had uitgescholden en hoe ze vervolgens in een daverende lach die nooit leek te eindigen was uitgebarsten.

‘Hysterica’, had Ulrik haar genoemd en haar moeder had hem in zijn gezicht geslagen.

Ze zweeg en bleef zwijgen als haar echtgenoot aanwezig was. Ze stierf achttien maanden later. Ze was toen net vierenveertig geworden.

In hetzelfde tempo als zijn verval en isolering, en naarmate het gehoon van de omgeving, de venijnige opmerkingen van de buren en de openlijke verachting toenamen, had Laura een steeds sterkere verdedigingsmuur rond het huis opgebouwd. Ze zette de belachelijk lelijke witte kunststof zitgroep centraal in de tuin, alleen om de naaste buren te pesten. Die estheten die de kantjes van hun gazon om de week knipten. De meubels straalden, deden pijn aan de ogen van de professor en zijn vrouw. Later completeerde ze de tuinmeubels met een parasol die schreeuwend reclame maakte voor het biermerk Budweiser.

Ze voerde de duiven zodat ze de omgeving onder zouden schijten, draaide buiten doelloos keiharde muziek terwijl ze zelf binnen lag te lezen, weigerde de gemeenschappelijke heg van haagdoorn te onderhouden, die de zorgvuldig aangelegde moestuin van de buren dreigde te overwoekeren.

Toen de professor kwam klagen, trok ze een brutaal gezicht. Dat had effect, dat wist ze. Brutaliteit, het onvermogen om zakelijk te redeneren, proletenmanieren, daar hadden de academici in de wijk de grootste moeite mee.

Ze demonstreerde haar slechte smaak, kleedde zich zelfs slechter dan haar vader, nodigde luidruchtige kennissen uit die tot diep in de nacht op de witte tuinmeubels zaten te lallen.

Haar vader zag niets van dit alles. Hij kwam slechts een paar keer per jaar in de tuin, als hij een rondje maakte en klaagde over het verval, zonder er wat aan te doen. Hij zei weleens dat ze hulp moesten inroepen om de oude fruitbomen te snoeien, maar daar kwam nooit wat van. De appelbomen kregen talloze zijtakken, vielen tijdens herfststormen om, topzwaar geworden door de beschimmelde vruchten die nooit werden geplukt.

Het verval binnen en in de tuin nam toe. Waarom bleef ze daar wonen? Haar collega’s stelden die vraag soms, maar ze had geen antwoord. Ze beweerde eerst dat het om financiële redenen was, maar dat was een leugen, dat wisten ze allemaal. Ze gaf toen als reden op dat ze voor haar verwarde vader moest zorgen. Dat klonk beter, maar toch niet echt overtuigend.

Soms beweerde ze dat ze het naar haar zin had in het oude huis, dat ze zich nooit aan een moderne flat of een rijtjeshuis zou kunnen aanpassen. Haar omgeving schudde het hoofd, bezorgd dat ze steeds meer op haar vader zou gaan lijken.

Ze zat aan de keukentafel, met hetzelfde gevoel van bevrijding als een maand geleden. De radio had die keer aangestaan. Het Zweedse volk had nee gezegd tegen de EMU en de keuken was gevuld met commentaren die haar totaal niet interesseerden. Zelf had ze niet gestemd.

Ze had door het raam naar buiten gekeken, had de radio uitgezet en was overvallen door de stilte. De kamer was gekrompen. De donkergroene keukendeurtjes leken krom te trekken, drukten zich steeds dichter tegen elkaar. Het aanrecht, dat haast bezweek onder de vuile vaat, verhief zich als bij een diepe zucht.

Ze werd een ogenblik overvallen door spijt, of eerder bedachtzaamheid. Een rilling, maar dat gevoel verdween even snel. De weg die ze ingeslagen was, liet geen ruimte voor besluiteloosheid. Of liever gezegd, de wending die haar leven genomen had, was niet het resultaat van een bewuste beslissing, zo ervoer ze het tenminste. Ze had zich overgeleverd aan een beweging, een kracht die haar nu onverbiddelijk voortbewoog, alleen maar vóóruit. Geen geschiedenis, geen terugblikken, alleen maar een soort bedaarde roes, hard als vuursteen, die ruimschoots de stemming van haar vader bij het lezen van mooie woorden overtrof. Zijn euforie was relatief en broos. Hij was zwak. Zij was sterk.

Woorden, woorden, woorden, in al hun oneindigheid. Ze wilde ze niet hebben, de gerectificeerde, valse verzekeringen waarmee mensen zich omgaven. Ze bracht de woorden tot zwijgen en roeide alle valsheid uit.

Laura voelde dat ze nu twee werelden beheerste. Ze kon daardoor de werkelijkheid betreden zonder angst of verwachting. Ze droeg een schild, een pantser, waar de woorden tegenaan stuiterden. Ze was onkwetsbaar, superieur.

‘Je bent veel vrolijker geworden’, had een collega op haar werk tijdens de koffie gezegd een paar weken nadat haar vader verdwenen was.

‘Dat is de enige manier’, had Laura cryptisch geantwoord.

Haar collega had zich verheugd, meende een nieuwe Laura te zien, meende te weten dat het kwam doordat het veeleisende leven met haar vader ten einde was. Dat er te midden van het gemis en het verdriet een nieuwe Laura geboren was. Verschrikkelijk, maar waar.

‘Misschien kunnen we een keertje uitgaan’, had de collega voorgesteld.

Laura had haar hoofd geschud.

Kerstin behoorde tot de betere collega’s, maar wilde Laura wel vertrouwelingen hebben? Nee, Kerstin zou het gevoel van bevrijding niet begrijpen. Laura was en bleef eenzaam.

‘Vind jij het gepast om uit te gaan als je vader misschien wel vermoord is?’ had ze gezegd en ze had de koffiekamer verlaten.