31

Ann Lindell werd wakker van de telefoon. Als in een reflex wierp ze zich over het toestel en registreerde gelijktijdig de tijd op de klokradio: 01.03 uur.

Het was twee keer eerder gebeurd dat ze midden in de nacht was gewekt door dat doordringende geluid. De eerste keer betrof het haar werk en de tweede keer, ruim een jaar geleden, was het haar moeder geweest die om halfdrie ’s nachts had gebeld om te vertellen dat haar vader opgenomen was in het ziekenhuis in verband met hartklachten.

Deze keer betrof het Ann zelf. Ze nam slaapdronken op en het eerste wat ze hoorde was muziek.

‘Hallo?’

Haar mond was gortdroog, ze kon amper met haar tong haar lippen aflikken.

‘Hoi,’ zei een stem aan de andere kant van de lijn en Ann hoorde onmiddellijk dat hij aan een dronken iemand toebehoorde, ‘met mij, Tjalle.’

Tjalle? dacht Ann verward voordat ze begreep wie het was. Ze ging rechtop in bed zitten. Haar mond voelde aan als een woestijn en de man met de hamer waarde rond in haar hoofd.

‘Het is één uur’, constateerde ze.

‘Sorry, maar ik moest je bellen’, zei Charles Morgansson, en Ann hoorde hoe hij zich inspande om enigszins nuchter te klinken.

‘Je bent dronken.’

‘Ik moest je bellen,’ herhaalde haar collega, ‘het is zo verkeerd afgelopen. Weet je… zo verkeerd. Ik… we moeten praten.’

‘Nu?’

‘Kan ik langskomen?’

‘Zit je in de kroeg?’

‘Ik ben blijven hangen’, zei Charles Morgansson, en Ann was opeens klaarwakker.

‘Je belt midden in de nacht, bent ladderzat en wilt praten. Waarover in godsnaam?’

‘Kan ik langskomen?’

Ann stond op. Nooit, dacht ze, ik ga geen bezopen Morgansson binnenlaten, een vent die me behandeld heeft als een escortdame.

‘Dat dacht ik niet’, zei ze en ze trok het gordijn opzij en keek naar buiten op de parkeerplaats. De daken van de auto’s glommen in het licht van de straatverlichting. Het had geregend. Een man alleen liep van de straat de parkeerplaats op, hij bleef staan en stak een sigaret op.

In de hoorn hoorde ze de stem van Frank Sinatra en het gerinkel van glazen. De man op de parkeerplaats bleef staan, nam een trekje en keek om zich heen. Even dacht Ann dat hij een auto wilde stelen, maar hij vervolgde zijn eenzame wandeling. Hij liep schuin over de parkeervakken in de richting van een van de portieken. Toen hij dichterbij kwam, herkende ze hem als een van de buren. Ze hadden buiten weleens een paar woorden gewisseld. Ann wist dat hij alleen woonde, maar dat hij soms bezoek kreeg van zijn tienerzoon.

‘Charles,’ zei ze en ze kon hem voor zich zien, op een barkruk over een glas gebogen en met de lange barkeeper aan de andere kant van de bar, ‘ik weet niet wat je wilt. Je hebt me uitgenodigd voor een etentje om me vervolgens als een pakketje weg te sturen. Nu bel je om één uur ’s nachts en wil je langskomen. Wat denk je dat ik voor iemand ben?’

‘Sorry,’ herhaalde Morgansson, ‘ik wilde alleen maar praten, ik weet dat ik me als een idioot gedragen heb, maar ik loop soms gewoon vast.’

Ja doei, dacht Ann en ze schudde haar hoofd.

‘Ik mag je graag,’ vervolgde Morgansson, ‘maar het liep een beetje verkeerd. Ik was laf en…’

Ann hoorde een bulderstem op de achtergrond.

‘…ik moet nu ophangen. Ik mag niet verder praten. Ik stoor.’

Zijn stem klonk intens verdrietig.

‘Tot horens’, zei hij. ‘Sorry dat…’

‘Wacht even’, zei Ann snel. ‘De code van de benedendeur is 4311.’

‘Dat weet ik toch’, zei Morgansson, en Ann begreep dat hij dat van zijn neef wist. ‘Mag ik dan komen?’

‘Ik kan nu toch niet slapen’, zei Ann en ze hing op, bang voor nog meer woorden, moe van de excuses en verbaasd over haar eigen toegeeflijkheid.

Charles verscheen twintig minuten later. In de tussentijd had Ann haar tanden gepoetst en haar gezicht gewassen, zichzelf geïnspecteerd in de spiegel, haar ochtendjas aangetrokken, een houding aangenomen en die vervolgens weer meerdere malen gewijzigd.

‘Jofel’, was het eerste wat Morgansson zei.

Ze liet hem binnen en liep zonder wat te zeggen naar de woonkamer, waar ze de lamp voor het raam had aangedaan.

Hij was ontnuchterd, maar zag eruit als een verdrietige hond. Ze zaten een tijdje zonder wat te zeggen tegenover elkaar voordat hij begon te praten.

‘Ik ben bij een vrouw in Umeå weggegaan’, begon hij.

Ann sloot haar ogen. Dat had ik moeten begrijpen, dacht ze moe. Waarom laat ik dit gebeuren?

‘Ik hield van haar, maar ik kon daar niet blijven wonen en zij wilde niet verhuizen. Ze is onderzoekster aan de universiteit.’

‘Waarom moest je daar weg?’

Morgansson tilde zijn hoofd op en keek haar aan. Hij zag er nu volkomen nuchter uit.

‘Ik had een meisje doodgereden’, zei hij. ‘Elke keer dat ik in de stad kwam, beleefde ik het opnieuw. Het werd een nachtmerrie.’

‘Hoezo, een meisje?’

‘Ze kwam tussen een paar auto’s vandaan rennen. Ik kon absoluut niet meer remmen of uitwijken. Ze is na twaalf uur overleden. Het werd gezien als een ongeluk, maar voor mij was het… ze was acht jaar.’

Hij zweeg.

‘Kan ik je iets aanbieden?’

Morgansson schudde zijn hoofd.

‘Haar moeder stond aan de andere kant van de straat.’

‘Het spijt me’, zei Ann.

Ze bedacht dat ze dat verhaal weleens kon checken bij een collega uit Umeå die ze kende.

‘Het werd onmogelijk om te werken’, vervolgde Charles. ‘Ik moest de hele tijd aan dat arme meisje denken. Ze heette Ronja, net als die roversdochter. En aan de schreeuw van haar moeder.’

‘Dus je bent uit Umeå weggegaan?’

‘Ik moest wel, anders zou ik gek zijn geworden.’

‘En je vriendin?’

‘Die is daar gebleven. Ik geloof dat ze het zat was. Ik droomde vrij veel ’s nachts, ik werd gewoon een beetje gestoord. Zij zat thuis aan haar proefschrift te werken en ik zat in de ziektewet. Dat ging niet. Overdag liep ik rond als een dolende geest en ’s nachts… ja, wat moet ik zeggen?’

Ann stond op en verhuisde naar de bank.

‘We gaan naar bed’, zei ze en ze merkte dat hij verstijfde.

‘Gewoon tegen elkaar aan liggen, meer niet, goed?’

Hij keek haar even snel aan en knikte.

‘Oké’, zei hij met gebroken stem.