#

Thomas trof mij aan op een stoel aan de rand van het terras. Daar zat ik te kijken naar de bomen, naar de lucht, terwijl ik met kleine slokjes de brandewijn uit de fles dronk. De hoge balustrade onttrok de tuin aan het zicht, maar de gedachte aan wat ik daar had gezien, was langzaam bezig me te ondermijnen. Er moesten een paar dagen zijn verstreken, maar vraag me niet hoe ik die heb doorgebracht. Thomas was langs de zijkant van het huis gelopen, ik had niets gehoord, geen motor, geen geroep. Ik reikte hem de fles aan: ‘Heil en broederschap. Drink.’ Ik zal wel een beetje aangeschoten zijn geweest. Thomas wierp een blik om zich heen, nam een slok, maar gaf me de fles niet terug. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij uiteindelijk. Ik reageerde met een domme grijns. Hij liet een blik over het huis glijden. ‘Ben je hier alleen?’ – ‘Ik denk van wel.’ Hij kwam dichterbij, keek me aan en vroeg nog eens: ‘Wat heeft dit te betekenen? Je verlof is al een week voorbij. Grothmann is razend, hij zegt dat hij je voor de krijgsraad sleept wegens desertie. Zo’n zitting is tegenwoordig in vijf minuten bekeken.’ Ik haalde mijn schouders op en gebaarde naar de fles die hij nog in zijn hand had en nu dichter naar zich toe trok. ‘En jij?’ vroeg ik. ‘Wat doe jij hier?’ – ‘Piontek vertelde waar je was. Hij heeft me hierheen gebracht. Ik kom je halen.’ – ‘Dus we moeten weg?’ zei ik droevig. – ‘Ja. Ga je aankleden.’ Ik stond op en liep naar boven. In plaats van me aan te kleden ging ik in Una’s kamer op de leren sofa zitten en stak een sigaret op. Ik dacht aan haar, dat kostte me moeite, het waren wonderlijk lege, holle gedachten. De stem van Thomas op de trap rukte me los uit mijn mijmeringen: ‘Opschieten! Verdomme!’ Ik trok wat kleren aan, op goed geluk maar toch ook met enig beleid – lang ondergoed, wollen sokken, een coltrui onder mijn kantooruniform, want het was koud. L’éducation sentimentale lag nog op de secretaire: ik stak het boek in de zak van mijn uniformjasje. Daarna begon ik de ramen open te trekken om de luiken te sluiten. Thomas verscheen in de deuropening. ‘Wat voer je toch uit?’ – ‘Nou, ik sluit af. Ik laat het huis niet open achter.’ Nu kon hij zijn ergernis niet meer onderdrukken: ‘Je hebt blijkbaar geen flauw idee wat er aan de hand is. De Russen zijn al een week bezig langs het hele front aan te vallen. Ze kunnen elk moment hier zijn.’ Hardhandig pakte hij me bij mijn arm: ‘Schiet op, kom mee.’ In de hal rukte ik me snel los om de grote huissleutel te gaan pakken. Ik trok mijn lange jas aan en zette mijn pet op. Bij het weggaan draaide ik de deur zorgvuldig op slot. Op het voorplein stond Piontek de koplamp van een Opel schoon te wrijven. Hij richtte zich op om te groeten en we stapten in de auto, Thomas naast Piontek, ik achterin. In de laan vroeg Thomas tussen de hobbels door aan Piontek: ‘Denk je dat we weer via Tempelburg terug kunnen rijden?’ – ‘Ik weet het niet, Standartenführer. Het zag er wel rustig uit, we kunnen het proberen.’ Bij de grote weg sloeg Piontek linksaf. In Alt Draheim waren nog enkele families hun spullen aan het inladen op karren met kleine Pommerse paarden ervoor. De auto reed om de oude burcht heen en begon de lange weg omhoog over de helling van de landengte. Op de top verscheen een lage, gedrongen tank. ‘Verdomme!’ riep Thomas uit. ‘Een t-34!’ Maar Piontek had al geremd en reed achteruit. De tank liet zijn kanon zakken en schoot naar ons, maar het was niet laag genoeg, de granaat vloog over ons heen en explodeerde aan het begin van het dorp langs de kant van de weg. De tank kwam met denderende rupsbanden op ons af om lager te kunnen schieten; haastig keerde Piontek de auto en reed in volle vaart terug naar het dorp; het tweede schot was bijna raak en verbrijzelde een ruit aan de linkerkant; even later waren we om de burcht heen en buiten bereik van de tank. De mensen in het dorp hadden de explosies gehoord en renden alle kanten op. Wij reden zonder te stoppen door en vervolgden onze weg naar het noorden. ‘Ze kunnen Tempelburg toch nog niet hebben ingenomen!’ zei Thomas razend. ‘Twee uur geleden kwamen we daar nog doorheen!’ – ‘Ze zijn misschien dwars over het akkerland gegaan,’ opperde Piontek. Thomas bestudeerde een kaart: ‘Goed, rij maar naar Bad Polzin. Daar gaan we op informatie uit. Zelfs als Stargard is gevallen, kunnen we via Schivelbein en Naugard door naar Stettin.’ Ik lette niet erg op wat hij zei, maar keek naar buiten door het kapotte raampje, waar ik de laatste glasstukjes uit had verwijderd. De lange, rechte weg werd omzoomd door hoge populieren die ver uit elkaar stonden, daarachter zag ik besneeuwde, stille akkers, de grijze lucht met daarin wat vogels, her en der een boerderij, gesloten, stil. In het dorpje Klaushagen een paar kilometer verderop, dat er somber maar wel netjes en waardig uitzag, werd tussen een klein meer en een bos de weg versperd door een post van de Volkssturm, mannen in burgerkleding met mouwbanden, boerenmensen. Angstig vroegen ze ons naar het laatste nieuws: Thomas raadde hun aan met hun gezinnen naar Polzin te gaan, maar ze aarzelden, draaiden aan hun snorpunten, friemelden aan de krakkemikkige geweren en de twee Panzerfäuste die hun waren toebedeeld. Sommigen hadden hun medailles uit de Grote Oorlog op hun jasje gespeld. Om hen heen stonden Schupo’s in flessengroene uniformen, die een al even ongeruste indruk maakten; de mannen sloegen uit angst een haast plechtige toon aan en praatten met de trage omslachtigheid van gemeenteraadsleden.

Aan de grens van Bad Polzin leek de verdediging beter georganiseerd. Waffen-ss’ers bewaakten de weg, en op een heuvel stond een pak, gericht op de toegang tot het stadje. Thomas ging de auto uit om te overleggen met de Untersturmführer die het bevel had over deze sectie, maar die wist niets en verwees ons naar zijn superieur in de stad, op de commandopost in het oude kasteel. De straten werden geblokkeerd door allerhande voertuigen, de sfeer was gespannen, moeders riepen hun kinderen, mannen trokken ruw aan de leidsels van de paarden en scholden op de Franse landarbeiders die bezig waren matrassen en zakken proviand op de karren te laden. Ik ging met Thomas naar de commandopost en bleef achter hem staan luisteren. Ook de Obersturmführer wist niet veel; zijn eenheid hoorde bij het 10e ss-korps, hij was als commandant van een compagnie hierheen gestuurd om de doorgangswegen in handen te houden, hij dacht dat de Russen uit het zuiden of uit het oosten zouden komen – het Tweede Leger rond Danzig en Gotenhafen was al van het Reich afgesneden, de Russen waren via Neustettin en Köslin doorgestoten tot aan de Oostzee, dat wist hij vrijwel zeker – maar hij veronderstelde dat de wegen naar het westen nog vrij waren. We reden in de richting van Schivelbein. Het was een verharde weg, waarvan de helft in beslag werd genomen door een lange stoet karren van vluchtelingen, een permanente stroom die dezelfde trieste aanblik bood als wat ik een maand eerder op de autoweg van Stettin naar Berlijn had gezien. Langzaam, in het tempo van de paarden, liep het Oosten van Duitsland leeg. Er waren weinig militaire voertuigen, maar tussen de burgers liepen veel losse soldaten, al dan niet gewapend: Rückkämpfer die probeerden zich weer bij hun eenheid te voegen of zich bij een andere aan te sluiten. Het was koud, de wind joeg door het kapotte raampje en voerde natte sneeuw mee. Toeterend haalde Piontek de karren in; lopende mensen, paarden en vee zorgden voor opstoppingen en gingen maar traag aan de kant. We reden langs akkers, daarna ging de weg door een sparrenbos. De karren voor ons hielden stil, er brak tumult uit, ik hoorde een geweldig lawaai, ik wist niet wat het was, mensen renden schreeuwend naar het bos. ‘De Russen!’ brulde Piontek. – ‘Eruit, eruit!’ beval Thomas. Ik stapte met Piontek links uit: tweehonderd meter voor ons kwam een tank in volle vaart onze kant op en vermorzelde karren, paarden en vluchtende mensen. Ontzet rende ik zo hard ik kon achter Piontek en een aantal burgers aan om me in het bos te verstoppen. Thomas had zich een weg dwars door de stoet gebaand en aan de andere kant een goed heenkomen gezocht. Onder de rupsbanden van de tank werden de karren als luciferhoutjes versplinterd; de paarden stierven met een afschuwelijk gehinnik, dat bruusk werd afgekapt door een metaalachtig geraas. Onze auto werd frontaal geraakt, naar achteren gesmeten, meegesleurd en onder een hels kabaal van platgedrukt plaatstaal in de greppel geslingerd, waar hij op zijn kant bleef liggen. Ik was niet ver van de tank en kon de soldaat die bovenop zat goed zien, het was een Aziaat met een stompe neus en een gezicht dat zwart zag van de motorolie; onder zijn leren tankhelm droeg hij een kleine damesbril met zeshoekige, roze getinte glazen, in de ene hand hield hij een grote mitrailleur met een ronde patroonhouder, in de andere een met kant afgezette parasol die tegen zijn schouder rustte; de benen wijd, leunend tegen de gevechtskoepel, bereed hij het kanon als een strijdros, de schokken van de tank ving hij op met het gemak van een Scythische ruiter die zijn kleine nerveuze paard met de hielen bestuurt. Twee andere tanks, de zijkanten met matrassen en bedspiralen afgedekt, reden achter de eerste aan en vermorzelden de gewonden die nog tussen de brokstukken lagen te kronkelen. Al met al duurde het hooguit tien seconden en toen waren ze alweer voorbij, op weg naar Bad Polzin, in hun kielzog een brede strook versplinterd hout vermengd met bloed, een brij van vlees en platgewalste paardendarmen. Lange sporen, achtergelaten door de gewonden die hadden geprobeerd zich kruipend in veiligheid te stellen, kleurden de sneeuw aan weerszijden van de weg rood; hier en daar lag iemand zonder benen te kermen en te stuiptrekken, op de weg lagen rompen zonder hoofd, armen die uit rode smurrie staken. Ik beefde over al mijn leden, Piontek moest me helpen weer op de weg te komen. Om mij heen krijsten mensen met wilde gebaren, anderen stonden verstard, in shock, kinderen slaakten lange, snerpende kreten. Thomas dook meteen weer op en doorzocht het wrak van de auto om er de kaart uit te vissen en een kleine tas. ‘We moeten te voet verder,’ zei hij. Wezenloos gebaarde ik om me heen: ‘En die mensen...’ – ‘Die moeten zichzelf zien te redden,’ zei hij kortaf. ‘We kunnen niets voor ze doen. Kom mee.’ Hij dirigeerde me naar de andere kant van de weg, Piontek kwam achter ons aan. Ik deed mijn best om niet in menselijke resten te stappen, maar het bloed was niet te vermijden, mijn laarzen lieten lange rode sporen in de sneeuw achter. Onder de bomen vouwde Thomas de kaart open. ‘Piontek,’ zei hij, ‘doorzoek de wagens, zorg dat je iets te eten vindt.’ Toen bestudeerde hij de kaart. Piontek kwam terug met wat proviand in een kussensloop, en Thomas liet ons meekijken. Het was een grootschalige kaart van Pommeren, de wegen en dorpen stonden erop, maar verder niet veel. ‘Als de Russen van die kant zijn gekomen, hebben ze Schivelbein ingenomen. Dan zijn ze ook onderweg naar Kolberg. Wij gaan naar het noorden en proberen in Belgard te komen. Als onze troepen daar nog zijn is dat mooi, en anders zien we wel. Zolang we de wegen mijden, hebben we weinig te vrezen: als die tanks zo snel zijn opgerukt, zit de infanterie er nog een eind achter.’ Hij wees me een dorp aan, Gross Rambin: ‘Daar is een spoorlijn. Als de Russen er nog niet zijn, kunnen we daar misschien iets vinden.’

In stevige pas liepen we door het bos en daarna over akkerland. Op de omgeploegde aarde was de sneeuw aan het smelten, je zakte er tot je kuiten in weg; tussen de lappen grond bevonden zich greppels vol water die waren afgerasterd met prikkeldraad, dat niet hoog was maar waar we met moeite overheen kwamen. Vervolgens gingen we over kleine, onverharde paden, ook modderig maar gemakkelijker begaanbaar, waar we ons van verwijderden wanneer we in de buurt van een dorp kwamen. Het was een vermoeiende tocht, maar de lucht was fris, de omgeving was eenzaam en kalm; op de verharde wegen liepen we in een flink tempo, Thomas en ik ietwat lachwekkend in ons zwarte uniform met de broekspijpen onder de modder; Piontek droeg de proviand; onze enige wapens waren onze twee dienstpistolen, allebei een Lüger parabellum. Tegen het eind van de middag bereikten we de hoogte van Rambin: rechts van ons stroomde een riviertje, we pauzeerden in een smal bos van beuken en essen. Het was weer gaan sneeuwen, natte, plakkerige vlokken die de wind in ons gezicht blies. Wat verderop links zag je de spoorbaan en de eerste huizen. ‘Hier wachten we de nacht af,’ zei Thomas. Ik ging tegen een boom zitten, trok mijn jaspanden onder me, Piontek deelde hardgekookte eieren met worst uit. ‘Ik kon geen brood vinden,’ zei hij spijtig. Thomas haalde het flesje brandewijn dat hij van me had afgepakt uit zijn tas en liet ons er een slok van nemen. De hemel werd donker, de wind begon weer te wervelen. Uitgeput viel ik tegen de boom geleund in slaap. Toen Thomas me wekte zat mijn jas onder de poedersneeuw en was ik stijf van de kou. Er was geen maan, uit het dorp kwam geen licht. We volgden de zoom van het bos tot aan de spoorbaan en liepen vervolgens in het donker achter elkaar aan langs het talud. Thomas had zijn pistool in de hand en ik volgde zijn voorbeeld, zonder eigenlijk te weten wat ik zou doen als we werden verrast. Onze laarzen knerpten op het besneeuwde grind. Rechts van de rails, bij een grote plas, doemden donker en stil de eerste huizen op; het kleine station aan het begin van het dorp was op slot; over de spoorbaan liepen we door het dorp heen. Eindelijk konden we onze pistolen wegstoppen en meer op ons gemak lopen. Het grind was glad en rolde weg onder onze zolen, maar door de afstand tussen de bielzen konden we op de rails toch ook niet normaal lopen; uiteindelijk daalden we achter elkaar het talud af om door de ongerepte sneeuw verder te gaan. Even later voerde de spoorlijn ons opnieuw door een groot dennenbos. Ik voelde me moe, we liepen al uren, ik dacht nergens meer aan, mijn hoofd bleef leeg, er was geen enkel idee of beeld, ik had al mijn energie nodig om te blijven lopen. Ik ademde zwaar en met het geknerp van onze laarzen in de natte sneeuw was dat het enige wat ik hoorde, een obsederend geluid. Een paar uur later verrees er een niet helemaal volle maan boven de dennen en wierp tussen de bomen door witte lichtvlekken op de sneeuw. Nog weer later stonden we aan de rand van het bos. Boven een weids land danste enkele kilometers vóór ons een geel licht in de hemel en we hoorden vaag geknetter, holle, doffe ontploffingen. De maan bescheen de sneeuw op de vlakte en ik zag de zwarte streep van de spoorlijn, struikgewas, hier en daar een groepje bomen. ‘Blijkbaar wordt er rond Belgard gevochten,’ zei Thomas. ‘Laten we wat gaan slapen. Als we nu verdergaan, worden we door de onzen onder vuur genomen.’ Slapen in de sneeuw trok me nauwelijks; met Piontek verzamelde ik wat dode takken die ik bij wijze van bed over de sneeuw uitspreidde, ik rolde me op mijn zij en viel in slaap.

Een harde trap tegen mijn laars maakte me wakker. Het was nog donker. Er stonden verscheidene gestalten om ons heen, ik zag het staal van de machinepistolen glimmen. Er klonk een bars gefluister: ‘Deutsche? Deutsche?’ Ik ging rechtop zitten en de gestalte week terug: ‘Pardon, Herr Offizier,’ zei iemand met een zwaar accent. Ik ging staan, Thomas was al overeind. ‘Bent u Duitse soldaten?’ vroeg hij, ook met zachte stem. – ‘Jawohl, Herr Offizier.’ Mijn ogen raakten aan de duisternis gewend: op de jassen van de mannen zag ik ss-insignes en blauw-wit-rode emblemen op hun mouwen. ‘Ik ben Obersturmbannführer,’ zei ik in het Frans. Een stem riep uit: ‘Hoor je dat, Roger, hij praat Frans!’ De eerste soldaat antwoordde: ‘Neem ons niet kwalijk, Obersturmbannführer. We konden u in het donker niet goed zien. We dachten dat we met deserteurs van doen hadden.’ – ‘Wij zijn van de sd,’ zei Thomas, ook in het Frans, met zijn Oostenrijkse accent. ‘We zijn afgesneden door de Russen en proberen bij onze linies terug te komen. En u?’ – ‘Sturmmann Lanquenoy, compagnie 3, sectie 1, zu Befehl, Standartenführer. Wij horen bij Divisie Charlemagne. We zijn van ons regiment gescheiden geraakt.’ Ze waren met een stuk of tien. Lanquenoy, blijkbaar de leider, schetste ons in enkele woorden de situatie: een paar uur eerder hadden ze bevel gekregen om hun stelling te verlaten en zich in zuidelijke richting terug te trekken. Het grootste deel van hun regiment, dat ze op dit moment probeerden te vinden, bevond zich waarschijnlijk iets meer oostwaarts, in de buurt van de Persante. ‘Oberführer Puaud is onze commandant. Er zijn nog wat mannen van de Wehrmacht in Belgard, maar het gaat er heet aan toe daar.’ – ‘En waarom gaat u niet naar het noorden?’ vroeg Thomas kortaf. ‘Naar Kolberg?’ – ‘Dat weten we niet, Standartenführer,’ zei Lanquenoy. ‘We weten niets. Die Russen zitten overal.’ – ‘De weg daarheen moet al afgesneden zijn,’ klonk een andere stem. – ‘Hebben onze troepen Körlin nog in handen?’ vroeg Thomas. – ‘Dat weten we niet,’ zei Lanquenoy. – ‘En Kolberg? ’ – ‘Dat weten we ook niet, Standartenführer. We weten helemaal niets.’ Thomas vroeg om een zaklamp en liet Lanquenoy en een andere soldaat op de kaart aanwijzen waar we precies zaten. ‘Wij gaan proberen via het noorden Körlin te bereiken, of als dat niet lukt Kolberg,’ zei Thomas uiteindelijk. ‘Wilt u met ons mee? In kleine groepjes kunnen we wel door de Russische linies komen, als het moet. Waarschijnlijk houden ze alleen de grotere wegen in handen, en misschien een paar dorpen.’ – ‘Niet dat we niet zouden willen, Standartenführer. Graag zelfs, denk ik. Maar we moeten terug naar onze maten.’ – ‘Zoals u wilt.’ Thomas vroeg om een wapen en munitie, die hij aan Piontek toevertrouwde. De hemel werd langzaam bleker, een dikke laag mist hing in de lager gelegen stukken van het terrein, de kant van de rivier uit. De Franse soldaten groetten en verdwenen in het bos. Thomas zei: ‘We maken van de mist gebruik om langs Belgard heen te komen. Aan de overkant van de Persante, tussen de bocht in de rivier en de weg, is een bos. Daar gaan we doorheen tot aan Körlin. Daarna zien we wel.’ Ik zei niets, ik voelde niet de minste wilskracht. We liepen terug naar de spoorlijn. In de mist klonken explosies, vóór ons en aan onze rechterkant, ze begeleidden ons op onze tocht. Wanneer de rails een verharde weg kruisten, verstopten we ons, wachtten enkele minuten en renden dan snel naar de overkant. Soms ook hoorde je het metalen geluid van wapens, gamellen, veldflessen: dan kwamen gewapende mannen ons in de mist tegemoet en doken wij weg, gespannen wachtend tot ze zich ver genoeg verwijderd hadden, zonder ooit te weten of het onze eigen mannen waren. Achter ons in het zuiden klonken nu ook kanonschoten; het geluid vóór ons werd duidelijker, maar nu waren het enkel nog geweerschoten, incidentele mitrailleursalvo’s, niet meer dan een paar ontploffingen, blijkbaar liepen de gevechtshandelingen ten einde. Terwijl we de Persante naderden, stak er een wind op die de mist verdreef. We verwijderden ons van de spoorbaan en verborgen ons in het riet om de situatie op te nemen. De ijzeren spoorbrug was opgeblazen en rustte verwrongen in de grijze watermassa’s van de rivier. Ongeveer een kwartier bleven we kijken, de mist was nu vrijwel geheel opgetrokken, in de grauwe lucht glansde een kille zon; rechts achter ons zagen we Belgard branden. Kennelijk werd de verwoeste brug niet bewaakt. ‘Als we voorzichtig zijn, kunnen we over de liggers,’ zei Thomas zacht. Hij stond op en Piontek volgde, het machinepistool van de Fransen in de aanslag. Vanaf de oever leek de oversteek gemakkelijk, maar toen we eenmaal op de brug waren, bleken de tussenbalkjes verraderlijk nat en glad. We moesten ons vastklampen aan de buitenkant van het brugdek, vlak boven het water. Thomas en Piontek bereikten zonder problemen de overkant. Ik was nog een paar meter van de vaste grond verwijderd toen mijn aandacht werd afgeleid door mijn spiegelbeeld; dat was vertroebeld, vervormd door de rimpelingen in het wateroppervlak; ik boog voorover om het beter te kunnen zien, mijn voet gleed weg en ik viel naar mijn spiegelbeeld toe. Gehinderd door mijn zware jas zonk ik even helemaal weg in het koude water. Mijn hand kwam tegen een ijzeren stang, ik greep me vast en trok me naar boven; Piontek was teruggekomen en hees me aan mijn hand op de oever, waar ik druipend, hoestend, woedend bleef liggen. Thomas moest om me lachen en dat gelach maakte me nog razender. Mijn pet, die ik vóór de overtocht in mijn koppel had gestoken, was behouden gebleven; ik moest mijn laarzen uittrekken om ze leeg te gieten, Piontek hielp me mijn jas zo goed mogelijk uit te wringen. ‘Vlug,’ fluisterde Thomas, die zich nog steeds vrolijk maakte. ‘Hier kunnen we niet blijven.’ Ik voelde in mijn zakken, mijn hand vond het boek dat ik had meegenomen en daarna weer was vergeten. Onthutst keek ik naar de doorweekte, kromgetrokken pagina’s. Maar er was niets aan te doen, Thomas bleef me opjagen, ik stopte het boek weer in mijn zak, wierp mijn doornatte jas over een schouder en hervatte de tocht.

De kou trok door mijn natte kleren en ik rilde, maar we liepen snel, daar warmde ik weer een beetje van op. Achter ons knetterden de branden in de stad, dikke rook verduisterde de lucht en versluierde de zon. Een poos werden we achtervolgd door een stuk of tien hongerige, uitzinnige honden, die zich met woedend geblaf op onze hielen stortten en pas terugweken nadat Piontek ze met een haastig gefabriceerde stok de volle laag had gegeven. Langs de rivier was het drassig, de meeste sneeuw was daar al gesmolten, de schaarse droge plekken zagen nog wit. Onze laarzen zakten tot aan onze enkels weg. Langs de Persante liep een lange dijk, begroeid met gras en ook nog bepoederd met sneeuw; rechts daarvan werd de blubber dieper en daarachter begon een al even drassig bos; spoedig waren we ingesloten op die dijk, maar we zagen niemand, Duitsers noch Russen. Toch waren anderen ons voorgegaan: hier en daar lag een lijk, onder aan de dijk met het hoofd naar beneden of ineengezakt in het bos, een voet of arm klem tussen de takken; dat was een soldaat of een burger die zich daarheen had gesleept om te sterven. De lucht klaarde op, geleidelijk werd het grijs verdreven door de zon, die de bleekheid had van de late winter. Het lopen over de dijk ging vlot, we vorderden snel, Belgard was al uit het zicht. Op het bruine water van de Persante dreven eenden, sommige met een groene kop, andere zwart met wit; als wij naderden rukten ze zich met klaaglijke trompetgeluiden bruusk van het water los, om een eind verder weer neer te strijken. Op de andere oever bevond zich een groot, donker dennenbos; rechts van ons, voorbij een sloot die de dijk scheidde van de rest, stonden vooral berken met daartussen een enkele eik. In de verte hoorde ik gebrom: boven ons, heel hoog in de lichtgroene hemel, cirkelde één enkel vliegtuig. Thomas wierp er een ongeruste blik op en trok ons mee naar de sloot; we konden eroverheen dankzij een gevelde boomstam en liepen tot onder de bomen, maar daar verdween de vaste bodem in het water. We staken een kleine weide over waar lang, dik gras kletsnat tegen de grond lag; daarachter waren weer watervlakten; in dat water stond ook nog een jagershutje met een hangslot erop. De sneeuw was hier volledig verdwenen. Steun zoeken bij de bomen had absoluut geen zin, onze laarzen zakten weg in het water en het slijk, de doorweekte bodem was bedekt met rotte bladeren waaronder zich modderkuilen verscholen. Hier en daar lag een eilandje van vaste grond, dat ons nieuwe moed gaf. Maar een eind verder ging het niet meer, daar groeiden de bomen op losse kluiten of zo in het water en waren ook de stroken grond tussen de plassen overstroomd, we liepen jammerlijk te baggeren, moesten het opgeven en keerden terug naar de dijk. Die kwam uit bij velden die weliswaar vochtig en bedekt waren met natte sneeuw, maar waar we in ieder geval vooruit konden. Daarna kwamen we in een bos met kaprijpe dennen, slanke, rechte, hoge bomen met rode stammen. Het zonlicht sijpelde ertussendoor en strooide lichtvlekken over de vrijwel kale grond die zwart van kleur was, afgewisseld met wat sneeuw of een stuk groen en koud mos. Afgebroken takken en omgehakte, aan hun lot overgelaten stammen bemoeilijkten onze tocht tussen de bomen, maar het zou nog moeilijker zijn om onze weg te vervolgen over de door karrensporen omgewoelde, zwarte modder van de houthakkerspaden die zich door het bos slingerden. Ik raakte buiten adem, ik had honger, eindelijk vond Thomas het goed dat we pauzeerden. Dankzij de lichaamswarmte die ik tijdens het lopen had ontwikkeld, was mijn ondergoed alweer bijna droog; ik trok mijn uniformjasje, laarzen en broek uit en spreidde ze met mijn overjas erbij uit in de zon, op een stapel houtblokken langs de kant van het pad, die netjes gestut was en precies een kubieke meter vormde. De opengeslagen Flaubert legde ik erbij om de kromgetrokken pagina’s te laten drogen. Vervolgens klom ik op de stapel hout ernaast, ik moest er potsierlijk uitzien in mijn lange ondergoed; na een paar minuten had ik het opnieuw koud en lachend reikte Thomas me zijn jas aan. Piontek deelde wat proviand uit en ik at. Ik was kapot van vermoeidheid, ik wilde in het bleke zonlicht op mijn jas gaan liggen en slapen. Maar Thomas stond erop dat we doorgingen naar Körlin, hij hoopte nog steeds diezelfde dag Kolberg te bereiken. Ik trok mijn klamme kleren weer aan, stopte het boek in mijn zak en volgde hem. We waren net het bos uit toen we een gehucht zagen, genesteld in de bocht van de rivier. We bleven het een tijdje observeren, eromheen lopen zou een lange omweg hebben betekend; ik hoorde honden blaffen, paarden hinniken, koeien loeien met de lange, smartelijke uithalen die ze voortbrengen wanneer ze niet worden gemolken en hun uiers opzwellen. Maar dat was alles. Thomas besloot door te lopen. Het waren grote, bouwvallige, uit baksteen opgetrokken boerderijen met brede daken boven ruime zolders; de deuren waren ingetrapt, de weg lag bezaaid met gekantelde karren, kapotte meubels, gescheurde lakens; soms moesten we over het met kogels doorzeefde lijk van een boer of een oude vrouw heen stappen; door de straatjes woei een eigenaardige miniatuursneeuwstorm van rondwervelend dons, afkomstig uit opengereten dekbedden en matrassen en voortgejaagd door de wind. Thomas stuurde Piontek erop uit om in de huizen eten te gaan zoeken en vertaalde intussen voor mij het slordig neergekalkte Russisch op een bordje om de nek van een boer die hoog in een eik was vastgebonden, zijn deels door de honden weggerukte ingewanden hangend uit zijn opengesneden buik: Jij had een huis, koeien, conserven. Wat moest je hier bij ons komen uitvreten, ridoerok! Ik werd misselijk van de darmlucht, ik had dorst en ging drinken bij een put waarvan de pomp het nog deed. Piontek kwam terug: hij had spek gevonden, uien, appels, wat etenswaren in blik, en dat alles verdeelden we over onze jaszakken; hij zag bleek en zijn kaak trilde, hij wilde ons niet vertellen wat hij binnen had gezien, maar zijn blik dwaalde angstig van de opengereten man naar de honden die grommend naderden door het dwarrelende dons. We verlieten het gehucht weer zo snel mogelijk. Daarachter lagen weidse, golvende velden, bleekgeel en beige, met nog niet ontdooide sneeuw. De weg draaide mee met een zijriviertje, steeg, kwam voorbij een verlaten, statige boerderij die tegen een bos aan lag. Daarna ging het weer omlaag naar de Persante. We volgden de tamelijk hoge oever; het gebied aan de overkant was nog bebost. We stuitten weer op een zijriviertje, moesten onze laarzen en sokken uitdoen en erdoorheen waden, het water was ijskoud, voordat ik eruit kwam dronk ik ervan en besprenkelde mijn hals. Weer kwamen er besneeuwde velden, met ver weg rechts, wat hoger, de rand van een bos; midden in de velden stond een lege uitkijktoren van grijs hout, voor de eendenjacht of misschien om in de oogsttijd op kraaien te schieten. Thomas wilde dwars doorsteken, het bos voor ons daalde af naar de rivier, maar het viel niet mee om van de paden af te wijken, de bodem was verraderlijk, we moesten prikkeldraad over en bogen uiteindelijk toch weer af naar de rivier, die we een stuk verder bereikten. Twee zwanen dreven op het water zonder zich ook maar iets van ons aan te trekken: ze stopten bij een eilandje, rechtten en strekten in één lange, lieflijke beweging hun mateloze hals en begonnen zich schoon te maken. Daarna kwam er weer bos. Hier stonden vooral dennen, jonge bomen, het bos was zorgvuldig beheerd opdat het kaphout zou leveren, met veel tussenruimte voor voldoende licht en lucht. Tot twee keer toe joeg het geluid van onze voetstappen verschillende kleine damherten op de vlucht, we zagen ze tussen de bomen door wegspringen. Onder het hoge, kalme gewelf voerde Thomas ons kriskras over allerlei paden om geregeld weer uit te komen bij de Persante, onze leidraad. Een pad voerde ons door een bosje van niet erg hoge eiken, een ingewikkeld, grijs lofwerk van kale twijgen en takken. Onder de sneeuw lag de bodem vol dode bladeren, droog en bruin. Wanneer ik weer dorst kreeg daalde ik af naar de Persante, maar langs de oever vond ik niet vaak stromend water. We naderden Körlin, ik had zware benen en pijn in mijn rug, maar de paden bleven gemakkelijk begaanbaar.

Bij Körlin woedden hevige gevechten. Weggedoken aan de rand van het bos zagen we hoe Russische tanks, verspreid over een wat hoger gelegen weg, onophoudelijk Duitse stellingen beschoten. Infanteristen renden om de tanks heen, doken weg in greppels. Er lagen veel lijken, bruine vlekken her en der in de sneeuw en op de zwartgrijze grond. Behoedzaam trokken we ons terug in het bos. Iets eerder hadden we een kleine stenen brug over de Persante ontdekt die nog onbeschadigd was; we gingen terug en staken die brug over, waarna we in de beschutting van een beukenbos naar de grote weg slopen die in de richting van Plathe voerde. Ook in dit bos lagen overal lijken, Russen en Duitsers door elkaar heen, er moest hier fel zijn gevochten; van de Duitse soldaten droegen de meesten een Frans embleem op hun mouw; nu was alles rustig. We doorzochten hun zakken en vonden nuttige spullen, zakmessen, een kompas, gedroogde vis in de schoudertas van een Rus. Over de weg boven ons reden Russische tanks in volle vaart naar Körlin. Thomas had beslist dat we zouden wachten tot het donker was en daarna zouden proberen die weg over te steken, om verderop uit te zoeken wie de weg naar Kolberg in handen had, de Russen of de onzen. Ik ging achter een struik zitten met mijn gezicht naar het bos, at een ui die ik met brandewijn wegspoelde, pakte uit mijn zak L’éducation sentimentale, waarvan de leren band gezwollen en vervormd was, scheidde voorzichtig een aantal pagina’s van elkaar en begon te lezen. Weldra werd ik meegevoerd op de brede, gelijkmatige stroom van het proza; het geratel van de rupsbanden en het gegrom van de motoren drong niet meer tot me door, evenmin als de bizarre kreten in het Russisch, Davai! Davai!, of wat verder weg de explosies; het enige ongemak bij het lezen waren de kromgetrokken, aan elkaar plakkende bladzijden. De invallende duisternis dwong me het boek dicht te doen en het weg te stoppen. Ik viel in een lichte slaap, ook Piontek sliep. Thomas bleef zitten, zijn blik naar het bos toe. Toen ik wakker werd, was ik bedekt met een laag poedersneeuw; het sneeuwde flink, stevige vlokken dwarrelden tussen de bomen door alvorens zich neer te vlijen. Soms reed er over de weg een tank voorbij, met brandende koplampen waarvan het licht zich door de wervelende sneeuw boorde; verder was het stil. We liepen naar de weg en wachtten. Aan de kant van Körlin werd nog steeds geschoten. Er kwamen twee tanks aanrijden, gevolgd door een vrachtwagen, een Studebaker met een rode ster erop: zodra ze voorbij waren, staken we in looppas over en stortten ons aan de andere kant een bos in. Een paar kilometer verder moesten we de procedure herhalen en het weggetje oversteken dat naar Gross Jestin leidde, een dorp in de buurt; ook daar was het druk met tanks en andere voertuigen. We staken de velden door, dankzij de dichte sneeuw aan het zicht onttrokken; het was windstil, de vlokken daalden bijna loodrecht neer en dempten de knallen, de motoren, de kreten. Soms hoorden we metaalachtige geluiden, of geschreeuw in het Russisch, en dan verborgen we ons snel achter een struik of languit in een greppel; een patrouille passeerde ons rakelings zonder ons op te merken. Opnieuw sneed de Persante ons de pas af. De weg naar Kolberg lag aan de overkant; we liepen over de oever noordwaarts en uiteindelijk ontdekte Thomas een bootje, verscholen tussen het riet. De riemen ontbraken, Piontek sneed lange takken af om ermee te kunnen bomen en de overtocht ging vrij vlot. Over de weg denderde in beide richtingen druk verkeer: de Russische tanks en vrachtwagens reden als op een snelweg met alle lichten aan. Een lange colonne bewoog zich in de richting van Kolberg, het was een sprookjesachtig gezicht, alle tanks waren omhuld door kant, met grote dotten wit op de vuurmonden en geschutskoepels, of dansend tegen de flanken, en in de dwarrelende sneeuw waar de lampen hun schijnsel op wierpen, kregen die donkere, dreunende gevaarten iets luchtigs, iets ijls bijna, ze leken te varen over de weg, dwars door de sneeuw die zich vermengde met hun opgestoken zeilen. Langzaam weken we terug het bos in. ‘We gaan terug de Persante over,’ fluisterde Thomas met een gespannen stem, die in het donker en de sneeuw onstoffelijk leek. ‘Kolberg kunnen we wel vergeten. We moeten tot aan de Oder.’ Maar het bootje was verdwenen en het was nog even lopen voordat we een doorwaadbare plaats vonden, die was aangegeven met paaltjes en onder water was uitgerust met een soort loopplank, waaraan met een voet het lijk vastzat van een Franse Waffen-ss’er die op zijn buik dreef. Het koude water kwam tot onze dijbenen, ik hield mijn boek in de hand om het een nieuw bad te besparen; dikke vlokken daalden op het water neer en waren er meteen in verdwenen. We hadden onze laarzen uitgetrokken, maar onze broeken bleven de hele nacht nat en koud, en ook de volgende ochtend nog, toen we alle drie, zonder iemand de wacht te laten houden, in slaap vielen in een houtvestershutje diep in het bos. We hadden bijna zesendertig uur gelopen, we waren bekaf; en nu zouden we nog een eind verder moeten.

We liepen ’s nachts; overdag hielden we ons schuil in de bossen; dan sliep ik of las Flaubert, we praatten weinig met elkaar. Er groeide in mij een machteloze woede, ik begreep niet waarom ik het huis bij Alt Draheim had verlaten, ik nam het mezelf kwalijk dat ik me had laten meeslepen om nu als een wilde door de bossen te zwerven in plaats van rustig daar te zijn gebleven. We hadden alle drie een flinke baard, onze uniformen stonden stijf van de opgedroogde modder en onder de stugge stof werden onze benen gekweld door krampen. We aten slecht, we moesten het doen met wat er te vinden was in de verlaten boerderijen en tussen de restanten van vluchtelingenkonvooien; ik klaagde niet maar ik vond rauw spek smerig, het vet bleef een hele tijd in je mond plakken, nooit was er brood om het mee weg te krijgen. We hadden het voortdurend koud en maakten geen vuur. Niettemin was ik wel gesteld op dit ernstige, kalme landschap, op het vriendschappelijke zwijgen van de berkenbossen en het hoge hout, de grijze lucht waar de wind nauwelijks beweging in bracht, het gedempte kraken van de laatste sneeuw. Maar het was een doodse, verlaten streek: leeg waren de velden, leeg de boerderijen. Overal hadden de verwoestende oorlogshandelingen hun sporen achtergelaten. Alle dorpen van enige omvang, waar we ’s nachts in een wijde boog omheen liepen, waren door de Russen bezet; wanneer we in het donker passeerden, hoorden we de dronken soldaten zingen en salvo’s in de lucht schieten. Soms waren er in die dorpen nog Duitsers, tussen de Russische kreten en vloeken door waren hun angstige maar volhardende stemmen te onderscheiden en ook klonk er nu en dan geschreeuw, vooral van vrouwen. Toch was dat beter dan de in brand gestoken dorpen waar de honger ons naartoe dreef: daar hing in de straten de stank van het gecrepeerde vee, uit de huizen kwam, vermengd met een brandlucht, de geur van lijken, en omdat we naar binnen moesten om voedsel te vinden, waren we genoodzaakt de verwrongen, vaak ontklede lichamen te zien van dode vrouwen met bloed tussen hun benen, zelfs van vrouwen op leeftijd en van meisjes niet ouder dan tien. In het bos bleven de lijken ons overigens evenmin bespaard: waar de paden elkaar kruisten, hingen de doden in trossen aan de enorme takken van eeuwenoude eikenbomen, als een soort naargeestige zakken, veelal mannen van de Volkssturm die het slachtoffer waren geworden van ijverige Feldgendarmen; er lagen ook lijken op de open plekken, zoals die naakte jongeman in de sneeuw, één been opgetrokken, even vredig als de gehangene van de twaalfde tarotkaart en angstaanjagend vreemd; nog dieper in de bossen werden bleke plassen door lijken verontreinigd, zodat wij onze dorst moesten bedwingen en ze links lieten liggen. In die bossen ontmoetten we overigens ook levende wezens, doodsbange burgers die niet in staat waren ons ook maar enige informatie te verschaffen, soldaten die alleen of in groepjes probeerden om net als wij door de Russische linies heen te glippen. Geen van hen wilde zich bij ons aansluiten, of ze nu van de Waffen-ss waren of van de Wehrmacht; ze schrokken er waarschijnlijk voor terug om, mochten ze worden gepakt, te worden aangetroffen in gezelschap van hoge ss-officieren. Dat zette Thomas aan het denken en hij stond erop dat we onze soldijboekjes en verdere papieren vernietigden en onze rangtekenen lostrokken, voor het geval we in handen van de Russen zouden vallen; maar uit angst voor de Feldgendarmen nam hij het onlogische besluit dat we onze mooie zwarte uniformen, die wat uit de toon vielen voor dit uitstapje, zouden blijven dragen. Hij was degene die dit alles bepaalde; ik legde me er zonder nadenken bij neer en deed wat hij wilde, me afsluitend voor alles, behalve voor wat er zich tijdens onze traag vorderende tocht aan mijn blik voordeed.

Wanneer ik me genoopt voelde om toch te reageren, waren de gevolgen alleen maar erger. De tweede nacht na Körlin kwamen we tegen zonsopgang in een gehucht dat bestond uit een paar boerderijen, gegroepeerd rond een landhuis. Terzijde verrees een bakstenen kerk met een spitse toren en een dak van grijze leien; de deur stond open, er kwam orgelmuziek uit; Piontek was al onderweg om de keukens te doorzoeken; gevolgd door Thomas betrad ik de kerk. Bij het altaar speelde een oude man Die Kunst der Fuge, het derde contrapunt volgens mij, met de fraai wiegende baspartij die in de orgeluitvoering aan het pedaal wordt toevertrouwd. Ik liep verder naar voren, ging op een bank zitten en luisterde. De oude man voltooide het stuk en draaide zich naar mij om: hij had een monocle, een wit, verzorgd snorretje, en hij droeg het uniform van Oberstleutnant uit de vorige oorlog, met een kruis op zijn borst. ‘Ze kunnen alles verwoesten,’ zei hij rustig tegen me, ‘maar dit niet. Dat is onmogelijk, het zal altijd blijven: zelfs als ik ophoud met spelen, zal het nog doorgaan.’ Ik zei niets en hij begon aan het volgende contrapunt. Thomas was blijven staan. Ook ik stond weer op. Ik luisterde. De muziek klonk schitterend, het orgel was niet krachtig maar gaf in deze intieme kerk een mooi geluid, de lijnen van het contrapunt kruisten elkaar, speelden, dansten met elkaar. Maar in plaats van me te kalmeren wakkerde de muziek mijn woede aan, het werd onverdraaglijk. Ik dacht nergens aan, er zat niets in mijn hoofd behalve die muziek en de zwarte spanning van mijn woede. Ik wilde de oude man toeschreeuwen dat hij moest stoppen, maar ik liet het einde van het stuk voorbijgaan en hij begon meteen aan het volgende, het vijfde. Zijn lange, aristocratische vingers repten zich over de toetsen, schakelden registers in en uit. Toen hij ze aan het slot van de fuga met een korte klap afsloot, trok ik mijn pistool en schoot een kogel in zijn hoofd. Hij zakte voorover op de toetsen, en een aantal pijpen barstte los in een ontredderd, vals geloei. Ik borg mijn pistool op, liep naar hem toe en trok hem aan zijn kraag naar achteren; het geluid stokte en nu was er alleen nog het gedruppel van het bloed uit zijn hoofd op de tegels. ‘Ben jij nou helemaal gek geworden!’ siste Thomas. ‘Wat bezielt je!?’ Ik keek hem koud aan, het bloed was uit mijn gezicht weggetrokken, maar mijn stem trilde niet toen ik uitstootte: ‘Dat Duitsland de oorlog verliest, is te danken aan dit soort verdorven landjonkers. Het nationaal-socialisme gaat te gronde en zij zitten Bach te spelen. Het zou verboden moeten worden.’ Thomas staarde me aan, hij wist niet wat hij moest zeggen. Uiteindelijk haalde hij zijn schouders op: ‘Ach ja, misschien heb je gelijk. Maar laat dat voortaan. Kom, we gaan.’ Piontek stond met zijn machinepistool in de aanslag op het dorpspleintje, ongerust omdat er een schot was gelost. Ik stelde voor te gaan slapen in het landhuis, in een echt bed met lakens, maar Thomas was geloof ik nog kwaad op me en besliste dat we weer zouden overnachten in het bos, waarschijnlijk om me te pesten. Ik wilde me echter niet opnieuw kwaad maken, bovendien was hij mijn vriend; ik gehoorzaamde en volgde zonder protest.

Het weer sloeg om, ineens werd het zachter; nauwelijks was de kou verdwenen of het werd meteen warm; ik liep hevig te zweten in mijn jas, de vette klei van de velden plakte aan mijn zolen. We bleven ten noorden van de weg naar Plathe; in ons streven om het open veld te vermijden en in de beschutting van de bossen te blijven, hadden we onze koers onmerkbaar nog verder naar het noorden verlegd. Terwijl we van plan waren de Rega in de omgeving van Greifenberg over te steken, bereikten we die rivier uiteindelijk vlak bij Treptow, op minder dan tien kilometer afstand van de zee. Op de kaart van Thomas was de hele linkeroever tussen Treptow en de monding moerasgebied; maar vlak langs de kust strekte zich een groot bos uit, dat ons de mogelijkheid bood om veilig door te lopen tot Horst of Rewahl; als deze badplaatsen nog in Duitse handen waren, zouden we door de linies kunnen, en anders zouden we ons weer van de kust verwijderen. Die nacht staken we de spoorlijn tussen Treptow en Kolberg over, daarna de weg naar Deep, nadat we een uur hadden gewacht tot er een Russische colonne was gepasseerd. Aan het einde van de weg begon een gebied dat ons vrijwel geen beschutting bood, maar er was ook geen enkel dorp, we liepen over eenzame weggetjes langs de kromming van de Rega, steeds dichter naar de rivier toe. Het bos aan de overkant rees in de duisternis op als een grote zwarte muur, met daarboven de heldere omwalling van de nacht. We konden de zee al ruiken. We zagen echter geen mogelijkheid om de andere oever te bereiken, en naarmate we dichter bij de monding kwamen, werd de rivier steeds breder. In plaats van om te keren gingen we liever door naar Deep. We liepen om de stad heen, waar de Russen sliepen, dronken en zongen, daarna omlaag naar het strand en de kuurgebouwen. Op een strandstoel lag een Russische wacht te slapen en Thomas sloeg hem dood met de metalen stok van een parasol; het geruis van de branding overstemde alle andere geluiden. Piontek brak de ketting die de waterfietsen bij elkaar hield. Over de Oostzee woei een ijzige wind, van west naar oost langs de kust, het zwarte water was woelig; we sleepten een waterfiets over het zand tot aan de monding van de rivier; daar was het rustiger, en in een plotselinge vlaag van vreugde ging ik het water op; trappend op de pedalen dacht ik terug aan de zomers aan het strand van Antibes en Juan-les-Pins, waar mijn zuster en ik bij Moreau bleven zeuren tot hij een waterfiets voor ons huurde, waarna wij getweeën de zee op gingen zo ver onze beentjes ons brachten, om daar dan uiteindelijk gelukzalig rond te blijven drijven in het zonlicht. Terwijl Thomas en ik uit alle macht trapten en Piontek met zijn wapen in de aanslag tussen ons in lag, spiedend naar de oever, bereikten we vrij snel de overkant, en bijna spijtig liet ik ons vaartuig achter. Meteen was daar het bos, gedrongen bomen in allerlei soorten, neergebogen door de wind die rusteloos langs deze lange, droefgeestige kust jaagt. Door zo’n bos lopen valt niet mee: er zijn weinig paden, tussen de bomen staat het vol jonge scheuten, vooral van berken, en daar moet je een weg doorheen zien te vinden. Het bos kwam tot aan het strand en verhief zich boven de zee, tegen de brede, door de wind gebeukte duinen aan, die hun zand tussen de bomen hadden gedeponeerd en de stammen tot halverwege hadden begraven. Achter die barrière bulderde aanhoudend de branding van de onzichtbare zee. We bleven lopen tot de dageraad; een eind verder stonden vooral dennenbomen, daar vorderden we sneller. Bij het aanbreken van de dag klom Thomas op een duin om het strand in ogenschouw te nemen. Ik klom achter hem aan. Over het koude, bleke zand regen de brokstukken en lijken zich in een ononderbroken lijn aaneen, wrakken van voertuigen, achtergelaten stukken geschut, omgevallen of verbrijzelde karren. De lichamen lagen waar ze waren neergevallen, op het zand of met hun hoofd in het water, voor een deel bedekt met wit schuim, weer andere dreven verder weg in zee, als een speelbal van de golven. In vergelijking met het heldere, beigeachtige strand zag het zeewater er met zijn grijsgroene loodkleur zwaar en bijna vuil uit, hard, troosteloos. Grote meeuwen scheerden over het zand of zweefden boven de grommende deining, met hun kop in de wind, hangend als het ware, alvorens met een precieze wiekslag weg te draaien. We renden het duin af om snel een paar doden te onderzoeken op proviand. Er lagen allerlei lijken, van soldaten, vrouwen, kleine kinderen. Maar veel eetbaars vonden we niet en we haastten ons terug het bos in. Zodra ik weg was van het strand, werd ik omsloten door de kalmte van de bomen en bestond het rumoer van de branding en de wind alleen nog als een echo in mijn hoofd. Ik wilde slapen tegen de achterkant van een duin, verlokt door het koele, harde zand, maar Thomas was beducht voor patrouilles en voerde me dieper het bos in. Ik sliep een aantal uren op dennennaalden en bleef daarna tot de avond lezen in mijn verwrongen boek, mijn honger bestrijdend met de weelderige beschrijvingen van feestbanketten ten tijde van de burgerkoning. Daarna gaf Thomas het sein om op te breken. Twee uur later bereikten we de rand van het bos, die een golvende lijn vormde langs een meertje in de diepte. Dat meertje werd van de Oostzee gescheiden door een dijk van grijs zand waarop zich aantrekkelijke, lege zomerhuizen bevonden en die langzaam afliep naar zee om daar uit te komen op een lang strand, dat bezaaid lag met allerlei rommel. Terwijl we de wegen en het strand scherp in de gaten hielden, slopen we van huis tot huis. Iets daarachter lag Horst, een oude badplaats die ooit veel gasten trok, maar sinds een aantal jaren uitsluitend bestemd was voor invalide en herstellende soldaten. Op het strand hoopten de lijken en het schroot zich op, hier was fel gevochten. Verderop zagen we lichten, we hoorden het geluid van motoren, dat moesten de Russen zijn. We waren al voorbij het meertje; volgens de kaart was het eiland Wolin nog maar zo’n twintig, tweeëntwintig kilometer ver. In een van de huizen vonden we een gewonde, een Duitse soldaat die door een granaatsplinter in zijn buik was getroffen. Hij hield zich schuil onder een trap, maar riep toen hij ons hoorde fluisteren. Thomas en Piontek droegen hem naar een opengereten canapé, met een hand voor zijn mond om te voorkomen dat hij schreeuwde; hij wilde drinken, Thomas maakte een doek nat en duwde die een paar keer tussen zijn lippen. Hij lag daar al dagen, en wat hij tussen het gesteun door zei, was nauwelijks te verstaan. De restanten van verschillende divisies, die tienduizenden burgers moesten beschermen, hadden zich in Horst, Rewahl en Hoff samengetrokken om binnen het omsingelde gebied strijd te leveren; zelf had hij zich vanuit Dramburg daarbij aangesloten, samen met wat er nog over was van zijn regiment. Daarna hadden ze geprobeerd een doorbraak naar Wolin te forceren. Vanaf de kliffen boven het strand hadden de Russen de wanhopige menigte die beneden aan hen voorbijtrok systematisch beschoten. ‘Het was altijd prijs.’ Hij was vrijwel meteen gewond geraakt en zijn kameraden hadden hem achtergelaten. Overdag was het strand vol Russen, die de lijken kwamen plunderen. Hij wist dat ze Kammin in handen hadden, en waarschijnlijk de hele oever van het haf. ‘Het moet in deze streek wemelen van de patrouilles,’ concludeerde Thomas. ‘De Roden zoeken natuurlijk naar degenen die de doorbraakpoging hebben overleefd.’ De man bleef kermen en prevelen, hij transpireerde; hij wilde water, maar we gaven het niet, dan zou hij zijn gaan brullen van de pijn; en we hadden ook geen sigaret voor hem. Voordat hij ons liet gaan, vroeg hij om een pistool; ik liet het mijne bij hem achter, met het restant van de brandewijn. Hij beloofde dat hij pas zou schieten als we al een tijd weg waren. En wij liepen weer door, in zuidelijke richting: voorbij Gross Justin en Zitzmar lag een bos. Op de grote wegen was veel verkeer, jeeps en Studebakers van Amerikaanse makelij met een rode ster, motorfietsen, alweer tanks; over de kleinere wegen liepen nu patrouilles van vijf of zes man, we moesten scherp opletten om ze te vermijden. Tien kilometer van de kust lag er op de velden en in de bossen weer sneeuw. We liepen in de richting van Gülzow, dat westelijk van Greifenberg lag; vanaf dat punt zouden we naar Gollnow gaan, lichtte Thomas toe, en daar proberen de Oder over te steken. Bij het aanbreken van de dag vonden we een bos, een hut, maar daar waren voetsporen omheen en we verlieten het pad om een eind verder te gaan slapen tussen dennenbomen aan de rand van een open plek, in onze jassen gewikkeld op de sneeuw.

Toen ik wakker werd, was ik omringd door kinderen. In een grote kring stonden ze ons zwijgend te bekijken, het waren er tientallen. Ze zagen er vuil uit, hun haar was ongekamd en ze waren gekleed in vodden; veel van hen droegen stukken van Duitse uniformen, een jasje, een helm, een slordig afgeknipte jas; sommigen hielden een of ander landbouwwerktuig omklemd, een hak, een spade, een hark; anderen droegen geweren en machinepistolen gemaakt van ijzerdraad, hout of karton. Ze keken vastberaden en dreigend. De meesten schatte ik ergens tussen de tien en dertien jaar; een paar waren nog geen zes; achteraan stonden meisjes. We kwamen overeind en Thomas groette beleefd. De grootste, een blonde, broodmagere jongen in de jas met roodfluwelen revers van een stafofficier, met daaronder het zwarte jasje van een tanksoldaat, deed een stap naar voren en blafte: ‘Wie zijn jullie?’ Hij sprak Duits met het zware accent van een Volksdeutscher uit Roethenië of misschien zelfs uit de Banaat. ‘Wij zijn Duitse officieren,’ antwoordde Thomas bedaard. ‘En jullie?’ – ‘Kampfgruppe Adam. Adam dat ben ik, Generalmajor Adam, ik voer het bevel.’ Piontek proestte het uit. ‘Wij zijn van de ss,’ zei Thomas. – ‘Waar zijn de tekens van jullie rang?’ beet de jongen hem toe. ‘Jullie zijn deserteurs!’ Piontek lachte niet meer. Thomas liet zich niet van zijn stuk brengen, hij hield zijn handen op zijn rug en zei: ‘Wij zijn geen deserteurs. We hebben ons genoodzaakt gezien onze rangtekenen te verwijderen, want we waren bang dat we in handen van de bolsjewieken zouden vallen.’ – ‘Standartenführer!’ riep Piontek. ‘Waarom gaat u met die snotjongens in gesprek? U ziet toch dat ze niet goed snik zijn? Een flink pak rammel, dat moeten ze krijgen!’ – ‘Hou je mond, Piontek,’ zei Thomas. Ik zei niets, die kinderen met hun strakke, waanzinnige blik maakten me steeds angstiger. ‘Ik zal ze ’s wat laten zien!’ schreeuwde Piontek, terwijl hij naar het machinepistool op zijn rug greep. De jongen in de officiersjas gaf een teken en een stuk of zes kinderen stormden op Piontek af, sloegen hem met wat ze in hun handen hielden en werkten hem tegen de grond. Een jongen hief een hak en plantte die in een wang, waardoor zijn gebit werd verbrijzeld en een oog uit de kas vloog. Piontek schreeuwde nog; zijn voorhoofd werd met een knuppel ingeslagen en hij verstomde. De kinderen bleven beuken tot er van zijn hoofd niets meer over was dan een rode brij in de sneeuw. Ik was als versteend, in de greep van een tomeloze ontzetting. Ook Thomas bleef roerloos staan. Toen de kinderen het lijk met rust lieten, riep de grootste nog eens: ‘Jullie zijn deserteurs en we gaan jullie opknopen, verraders!’ – ‘Wij zijn geen deserteurs,’ herhaalde Thomas onbewogen. ‘We hebben een speciale opdracht van de Führer voor achter de Russische linies en nu hebben jullie onze chauffeur omgebracht.’ – ‘Waar zijn jullie papieren om dat te bewijzen?’ hield de jongen aan. – ‘Die hebben we vernietigd. Als de Roden ons te pakken zouden krijgen, als ze zouden vermoeden wie wij zijn, dan zouden ze ons folteren en tot spreken dwingen.’ – ‘Bewijs het eens!’ – ‘Escorteer ons tot aan de Duitse linies en jullie zullen het zien.’ – ‘Wij hebben wel wat beters te doen dan deserteurs te escorteren,’ siste het joch. ‘Ik ga mijn superieuren bellen.’ – ‘Zoals u wilt,’ zei Thomas rustig. Een kleine jongen van ongeveer acht jaar, met een kistje over zijn schouder, maakte zich uit de groep los. Het was een houten munitiekist met Russische merktekens erop; de bodem was voorzien van een aantal schroeven en ook waren er gekleurde kartonnen rondjes in gespijkerd. Aan de zijkant hing aan een stuk ijzerdraad een conservenblik; klemmen hielden een soort metalen antenne in de lucht; om zijn hals droeg de jongen de echte koptelefoon van een radiotelegrafist. Hij zette die telefoon op zijn hoofd, nam het kistje op zijn knieën, draaide de kartonnen cirkels in het rond, frunnikte wat aan de schroeven, bracht het blikje naar zijn mond en schreeuwde: ‘Kampfgruppe Adam aan commandopost! Kampfgruppe Adam aan commandopost! Over!’ Dit herhaalde hij een aantal malen, waarna hij een van zijn oren van de veel te grote oorschelp ontdeed. ‘Ik heb verbinding, Herr Generalmajor,’ zei hij tegen de lange blonde jongen. ‘Wat moet ik zeggen?’ De blonde jongen keerde zich naar Thomas: ‘Naam en rang!’ – ‘ss-Standartenführer Hauser, ingedeeld bij de Sicherheitspolizei.’ De jongen draaide zich nu naar de kleine bij de radio: ‘Vraag of ze bevestigen dat Standartenführer Hauser van de Sipo een speciale opdracht heeft.’ De kleine zei het bericht na in zijn blikje en wachtte. Even later meldde hij: ‘Ze weten van niets, Herr Generalmajor.’ – ‘Dat is niet zo gek,’ zei Thomas met zijn verbijsterende kalmte. ‘Wij leggen rechtstreeks verantwoording af aan de Führer. Laat mij naar Berlijn bellen, dan zal hij het persoonlijk bevestigen.’ – ‘Persoonlijk?’ vroeg de aanvoerder met een vreemde glans in zijn ogen. – ‘Persoonlijk,’ herhaalde Thomas. Nog steeds stond ik als versteend, bevroren onder Thomas’ roekeloze aanpak. Op een teken van de blonde commandant zette de kleine jongen de koptelefoon af en gaf die, samen met het conservenblikje, aan Thomas. ‘Praat maar. Aan het einde zegt u iedere keer “over”.’ Thomas hield beide oorschelpen voor één oor, pakte het blikje en begon erin te roepen: ‘Berlijn, Berlijn. Hauser aan Berlijn, over.’ Dit herhaalde hij een aantal malen, en toen zei hij: ‘Standartenführer Hauser, met opdracht tot speciale missie, rapporteert. Ik moet de Führer spreken. Over... Ja, ik wacht. Over.’ De kinderen hielden hun blik strak op hem gevestigd; de kaak van de jongen die zich Adam liet noemen, trilde licht. Thomas verstrakte, sloeg zijn hakken tegen elkaar en riep in het blikje: ‘Heil, mein Führer! Standartenführer Hauser van de Geheime Staatspolizei meldt zich, mein Führer! Over.’ Hij zweeg even, waarna hij vervolgde: ‘Obersturmbannführer Aue en ik keren terug van onze speciale missie, mein Führer! Wij zijn op Kampfgruppe Adam gestoten en vragen bevestiging van onze missie en identiteit. Over.’ Weer pauzeerde hij even en zei toen: ‘Jawohl, mein Führer. Sieg Heil!’ Hij reikte de koptelefoon en het blikje over aan de aanvoerder. ‘Hij wil u spreken, Herr Generalmajor.’ – ‘Is dat de Führer?’ vroeg de jongen met toonloze stem. ‘Ja. U hoeft niet bang te zijn. Hij is heel geschikt.’ Traag nam de jongen de koptelefoon aan, drukte die tegen zijn oren, ging in de houding staan, hief een arm en riep in het blikje: ‘Heil, mein Führer! Generalmajor Adam, zu Befehl, mein Führer! Over!’ En even later: ‘Jawohl, mein Führer! Jawohl! Jawohl! Sieg Heil!’ Toen hij de koptelefoon afzette en teruggaf aan de kleine, waren zijn ogen vochtig. ‘Dat was de Führer,’ zei hij plechtig. ‘Hij bevestigt uw identiteit en missie. Het spijt me van uw chauffeur, maar die maakte een ongelukkige beweging en we wisten nog van niets. Mijn Kampfgruppe staat tot uw beschikking. Wat kunnen we voor u doen?’ – ‘Wij moeten behouden terugkeren naar onze eigen linies om geheime informatie door te geven die voor het Reich van vitaal belang is. Kunt u ons helpen?’ De jongen zonderde zich met een aantal anderen af voor overleg. Daarna liep hij naar ons toe: ‘We zijn hierheen gekomen om een concentratie van bolsjewistische strijdkrachten te vernietigen. Maar we kunnen u tot aan de Oder brengen. In het zuiden ligt een bos, daar kunnen we langs die schoften heen. We zullen u helpen.’

En zo gingen we met die horde luizige kinderen op weg, het lijk van de arme Piontek achterlatend. Thomas pakte het machinepistool en ik droeg de zak met proviand. De groep telde in totaal bijna zeventig kinderen, onder wie een stuk of tien meisjes. De meesten, dat werd ons langzamerhand duidelijk, waren wezen van Volksdeutschen, sommigen kwamen uit de buurt van Zamosc en zelfs uit Galicië of uit de omgeving van Odessa, al maanden zwierven ze achter de Russische linies rond, ze leefden van wat ze vonden, namen andere kinderen in hun groep op, maakten elke Rus die hun pad kruiste meedogenloos af en kenden voor individuele Duitsers al evenmin genade, die zij zonder onderscheid als deserteurs beschouwden. Net als wij verplaatsten ze zich ’s nachts en rustten ze overdag, verscholen in de bossen. Onderweg liepen ze in militaire formatie, voorop de verkenners en dan de hoofdmacht, de meisjes in het midden. Twee keer zagen we hoe ze een groepje slapende Russen afslachtten: de eerste keer ging het moeiteloos, de soldaten waren dronken van de wodka, sliepen hun roes uit op een boerderij en werden in hun slaap gekeeld of doodgeslagen; de tweede keer verbrijzelde een joch met een steen de schedel van een wachtpost, waarna de anderen zich op de Russen stortten die lagen te snurken rond een vuur naast hun kapotte vrachtwagen. Vreemd genoeg namen ze nooit de wapens van de Russen mee. ‘Onze eigen Duitse wapens zijn beter,’ was de verklaring van hun commandant Adam. We zagen ook hoe ze ontstellend listig en barbaars een patrouille aanvielen. De verkenners hadden die kleine patrouille ontdekt; terwijl het grootste deel van de groep zich schuilhield in het bos, liepen ongeveer twintig jongens over het pad naar de Russen toe, met kreten als: ‘Roesski! Davai! Chleb, chleb!’ De Russen lieten hen zonder argwaan dichterbij komen, sommige lachten zelfs en haalden brood uit hun proviandtas. Toen de kinderen eenmaal om hen heen stonden, gingen ze met hun gereedschap en messen in de aanval, het werd een uitzinnig bloedbad, ik zag een kind van zeven dat op de rug van een soldaat sprong en een dikke spijker in zijn oog duwde. Twee soldaten lukte het toch nog om alvorens te sterven een aantal schoten af te vuren: drie kinderen waren op slag dood, vijf raakten gewond. Na het gevecht namen de met bloed bespatte overlevenden de gewonden mee terug, die huilden en brulden van de pijn. Adam bracht hun een militaire groet en doodde vervolgens eigenhandig, met een mes, degenen die in een been of in hun buik waren geraakt; de andere twee werden aan de zorg van de meisjes overgelaten; Thomas en ik probeerden de wonden zo goed mogelijk schoon te maken en ze met repen van een in stukken gescheurd hemd te verbinden. Met elkaar gingen ze bijna even ruw om als met de volwassenen. Op de stopplaatsen hadden we ruimschoots de gelegenheid om hen te observeren. Adam liet zich door een van de oudere meisjes eten voorzetten en trok haar dan mee het bos in; de anderen vochten om stukken brood of worst, de kleinsten moesten vlug iets uit een tas grissen terwijl ze flinke klappen kregen van de groteren, die soms zelfs met een schop naar hen uithaalden; daarna pakten twee of drie jongens een meisje bij haar haren, gooiden haar tegen de grond en verkrachtten haar waar de anderen bij waren, als katten in haar nek bijtend; er stonden jongens bij te kijken die zich openlijk aftrokken; anderen sloegen de jongen die op het meisje lag, duwden hem opzij om zijn plaats in te nemen, het meisje probeerde te vluchten, werd ingehaald en met een trap in haar buik op de grond gesmeten, dit alles begeleid door geschreeuw en schel gehuil; een aantal van die nauwelijks geslachtsrijpe meisjes was trouwens zwanger, zo te zien. Deze taferelen deden een zware aanslag op mijn zenuwen, ik kon dat krankzinnige gezelschap ternauwernood verdragen. Sommige kinderen, vooral de grotere, spraken nauwelijks Duits; ze moesten allemaal op school hebben gezeten, minstens tot vorig jaar, maar er was kennelijk niets van wat ze hadden geleerd blijven hangen, behalve dan de onwrikbare overtuiging dat ze behoorden tot een superieur ras; ze leefden als een primitieve stam of als een meute jachthonden, die in gewiekste samenwerking doodde of voedsel bemachtigde en daarna verbitterd strijd leverde om de buit. Aan het gezag van Adam, die fysiek iedereen de baas was, werd blijkbaar niet getornd; ik zag een keer hoe hij een jongen die hem niet meteen had gehoorzaamd tot bloedens toe met zijn hoofd tegen een boom sloeg. Misschien is het om zelf de oudste te blijven, dacht ik, dat hij bevel geeft om alle volwassenen die ze tegenkomen te vermoorden.

Die tocht met de kinderen duurde een aantal nachten. Gaandeweg voelde ik dat ik de greep op mezelf kwijtraakte, het kostte me mentaal de grootste moeite om ze niet op mijn beurt te gaan slaan. Thomas bleef ongenaakbaar kalm, hij volgde onze vorderingen op de kaart en met een kompas, overlegde met Adam over de te nemen richting. Voordat we bij Gollnow waren, moesten we eerst nog de spoorlijn naar Kammin oversteken en daarna in kleinere groepen de weg. Daarachter lag alleen nog een uitgestrekt, verlaten bosgebied waar de begroeiing dicht was, maar dat risico’s opleverde vanwege de patrouilles, die gelukkig op de paden bleven. We kwamen ook weer Duitse soldaten tegen die, alleen of in groepjes, net als wij op weg waren naar de Oder. Thomas verhinderde dat Adam de eenlingen doodde; twee van hen sloten zich bij ons aan, een daarvan was een Belgische ss’er; de anderen wilden hun geluk liever alleen beproeven en gingen zelfstandig door. Nadat we opnieuw een weg waren overgestoken, veranderde het bos in drassig gebied, we waren nu niet ver meer van de Oder; volgens de kaart kwam dit moeras in het zuiden uit bij een zijrivier, de Ihna. We vorderden moeizaam, zakten tot onze knieën, soms tot ons middel weg, het scheelde niet veel of er verdronken kinderen in de modderpoelen. De temperatuur was nu werkelijk mild, zelfs in het bos lag geen sneeuw meer, eindelijk kon ik mijn loodzware, nog steeds doorweekte jas uitdoen. Adam besloot ons met een kleinere groep tot aan de Oder te begeleiden en liet de rest, de meisjes en de kleinere jongens, onder toezicht van de twee gewonden achter op een droge landtong. Het kostte ons het grootste deel van de nacht om door dit troosteloze moerasgebied heen te komen; soms moesten we een flinke omweg maken, maar het kompas van Thomas wees ons de goede richting. Ten slotte was daar de Oder, zwart en glanzend in het maanlicht. Tussen ons en de Duitse oever lag zo te zien een reeks van langwerpige eilandjes. We vonden nergens een boot. ‘Pech gehad, dan gaan we zwemmen,’ decreteerde Thomas. – ‘Ik kan niet zwemmen,’ zei de Belg. Het was een Waal, hij had in de Kaukasus Lippert goed leren kennen en me verteld over diens dood bij Novo Boeda. ‘Ik help je wel,’ zei ik. Thomas wendde zich tot Adam: ‘Jullie willen niet met ons mee oversteken? Naar Duitsland?’ – ‘Nee,’ zei de jongen. ‘Wij hebben onze eigen missie.’ We trokken onze laarzen uit en staken ze tussen onze koppelriem, mijn pet klemde ik onder mijn uniformjasje; Thomas en de Duitse soldaat, zijn voornaam was Fritz, hielden hun machinepistolen bij zich voor het geval er op het eiland mensen zouden zijn. Normaal moest de rivier hier zo’n driehonderd meter breed zijn, maar het voorjaar had extra water aangevoerd en er stond een sterke stroming; mijn tempo was traag vanwege de Belg, die ik zwemmend op mijn rug bij zijn kin hield, ik dreef snel af en miste het eiland bijna; zodra ik vaste grond onder mijn voeten voelde, liet ik de kin van de soldaat los en trok hem aan zijn kraag verder, totdat hij door het water kon waden. Op de oever raakte ik door vermoeidheid overmand en ik moest even gaan zitten. Aan de overkant murmelde nauw hoorbaar het moeras, de kinderen waren al weg; het eilandje waarop wij ons bevonden was bebost, en ook hier hoorde ik alleen het lispelende water. De Belg ging op zoek naar Thomas en de Duitse soldaat, die meer stroomopwaarts aan land waren gekomen; hij keerde terug met de mededeling dat, afgezien van ons vieren, het eiland kennelijk verlaten was. Toen ik weer overeind kon, liep ik samen met hem door het bos. Ook aan de overkant was het zwart en stil. Maar op het strandje markeerde een rood-wit geverfde paal de aanwezigheid van een veldtelefoon, die was afgedekt met een stuk zeil en vanwaar een kabel in het water verdween. Thomas pakte de hoorn en draaide aan de zwengel. ‘Goedenavond,’ zei hij. ‘Ja, wij zijn Duitse militairen.’ Hij noemde onze naam en rang. En na een ‘Uitstekend’, legde hij de hoorn weer neer, richtte zich op en keek mij met een stralende glimlach aan. ‘We moeten naast elkaar gaan staan, met onze armen wijd.’ We kregen nauwelijks de tijd om aan dat verzoek te voldoen: op de Duitse oever ging een krachtige schijnwerper aan die ons in het licht zette. Zo bleven we een paar minuten staan. ‘Goed doordacht, dit systeem,’ was Thomas’ commentaar. In het donker klonk het aanzwellende geluid van een motor. Er naderde een rubberboot, die vlak bij ons aanlegde; drie soldaten bestudeerden ons zwijgend, hun wapen in de hand, tot ze zich ervan hadden vergewist dat wij werkelijk Duitsers waren; nog steeds zonder iets te zeggen beduidden ze ons aan boord te gaan, en schommelend schoot het bootje over de donkere watermassa.

Op de kant stonden in het duister Feldgendarmen te wachten. Hun metalen ringkragen blonken in het schijnsel van de maan. We werden een bunker in geleid, naar een Hauptmann van de politie die om onze papieren vroeg; we konden hem geen van allen iets laten zien. ‘In dat geval moet ik u onder escorte naar Stettin sturen,’ zei de officier. ‘Het spijt me, maar allerlei lieden doen op dit moment infiltratiepogingen.’ Terwijl wij wachtten, deelde hij sigaretten uit, en Thomas ging amicaal met hem in gesprek: ‘Krijgt u er veel, van de overkant?’ – ‘Tien à vijftien per nacht. In onze hele sector zijn het er een paar dozijn. Onlangs arriveerde er in één keer ruim tweehonderd man, nog gewapend en al. De meesten komen op dit punt uit vanwege de moerassen, omdat de Russen daar nauwelijks patrouilleren, zoals u zelf hebt kunnen merken.’ – ‘Een ingenieus idee, die telefoon.’ – ‘Dank u. Het water staat intussen hoger en er zijn er verschillenden verdronken toen ze ons zwemmend probeerden te bereiken. De telefoon behoedt ons voor onaangename verrassingen... althans, dat hopen we,’ vervolgde hij glimlachend. ‘De Russen schijnen verraders bij zich te hebben.’ Bij het aanbreken van de dag moesten we in een vrachtwagen stappen, samen met nog drie andere Rückkämpfer en een gewapend escorte van Feldgendarmen. We waren vlak boven Pölitz de rivier overgestoken; maar de stad werd beschoten door Russische artillerie en onze vrachtwagen maakte een lange omweg voor we in Stettin waren. Ook daar ontploften granaten, vlammen sloegen vrolijk uit de gebouwen; door het zijschot van de vrachtwagen zag ik op straat bijna alleen soldaten. We werden naar een commandopost van de Wehrmacht gebracht, waar we meteen werden gescheiden van de soldaten en vervolgens ondervraagd door een strenge Major, bij wie zich weldra een in burgerkleding gestoken vertegenwoordiger van de Gestapo voegde. Ik liet Thomas het woord doen, hij gaf een gedetailleerd verslag van wat we hadden meegemaakt; zelf zei ik alleen iets als me een rechtstreekse vraag werd gesteld. Op voorstel van Thomas was de politieman na enige aarzeling bereid om naar Berlijn te bellen. Huppenkothen, Thomas’ directe baas, was er niet, maar een van zijn adjudanten kwam aan de lijn en kon onze identiteit onmiddellijk bevestigen. Meteen veranderde de houding van de Major en de Gestapo-man, ze spraken ons nu aan met onze rang en schonken schnaps voor ons in. De Gestapo-medewerker ging weg met de belofte dat hij vervoer voor ons zou regelen waarmee we naar Berlijn konden; intussen gaf de Major ons sigaretten en wees ons een bank in de gang. Zwijgend zaten we daar te roken: sinds het begin van onze tocht hadden we bijna geen sigaret meer gehad en een lichte duizeling beving ons. Een kalender op het bureau van de Major had op 21 maart gestaan; ons uitstapje had dus zeventien dagen geduurd, en dat was ook wel aan ons af te zien: op ons gezicht stond een flinke baard, ons uniform was gescheurd en zat onder de modder, en we stonken. Maar wij waren niet de eersten die in zo’n toestand waren aangekomen en niemand leek zich eraan te storen. Thomas zat rechtop, met zijn benen over elkaar, kennelijk heel blij met wat we allemaal hadden meegemaakt; ik zat meer in elkaar gezakt en met mijn benen wijd, een niet erg militaire houding; een bedrijvige Oberst, die zich met een aktentas onder de arm voorthaastte, wierp me een laatdunkende blik toe. Ik herkende hem onmiddellijk, sprong op en groette hem hartelijk: het was Osnabrugge, de bruggensloper. Het duurde even voor hij me herkende, toen sperde hij zijn ogen wijd open: ‘Obersturmbannführer! Wat ziet u eruit!’ Kort vertelde ik hem ons avontuur. ‘En u? Blaast u nu Duitse bruggen op?’ Zijn gezicht betrok: ‘Helaas, ja. Twee dagen geleden, toen we Altdamm en Finkenwalde moesten evacueren, heb ik de brug van Stettin laten springen. Het was afschuwelijk, die brug hing vol met deserteurs die door de Feldgendarmerie waren opgepakt. Na de explosie hingen er nog drie, helemaal groen, bij het begin van de brug. Maar,’ vervolgde hij, zich vermannend, ‘we hebben niet alles kapotgemaakt. De Oder heeft vóór Stettin vijf armen en we hebben besloten alleen de laatste brug te vernietigen. Zo is er alle kans op een wederopbouw.’ – ‘Mooi,’ antwoordde ik, ‘u denkt aan de toekomst, u houdt goede moed.’ Met die woorden namen wij afscheid; meer naar het zuiden toe waren een paar bruggenhoofden nog niet opgeheven, en Osnabrugge moest gaan inspecteren hoe het daar stond met de voorbereidingen voor de vernietiging. Kort daarna kwam de man van de plaatselijke Gestapo terug, we konden meerijden in de auto van een ss-officier die ook naar Berlijn moest en blijkbaar geen last had van onze stank. De grote weg bood een nog verschrikkelijker aanblik dan in februari: het was één grote stroom van verwilderde vluchtelingen en uitgeputte, getekende soldaten, vrachtwagens vol gewonden, de wrakstukken van de ineenstorting. Ik viel vrijwel onmiddellijk in slaap, ze moesten me wakker maken vanwege een aanval met Sturmoviks, en zodra ik weer de auto in mocht, sliep ik opnieuw.

In Berlijn kostte het ons weliswaar enige moeite om onze handelwijze te rechtvaardigen, maar minder dan ik had verwacht: voor gewone soldaten gold dat ze zonder pardon, alleen al op grond van een verdenking, werden opgehangen of gefusilleerd. Zonder zich zelfs maar te scheren of te wassen ging Thomas meteen naar Kaltenbrunner, die inmiddels in de Kurfürstenstrasse zetelde, in het voormalige kantoor van Eichmann, een van de laatste gebouwen van het rsha die nog min of meer overeind stonden. Omdat ik niet wist waar ik me moest melden – zelfs Grothmann was uit Berlijn vertrokken – ging ik met hem mee. We waren het eens geworden over een min of meer aannemelijk verhaal: ik had van mijn verlof gebruikgemaakt om te proberen mijn zuster en haar echtgenoot in veiligheid te brengen en was daarbij verrast door het Russische offensief, net als Thomas, die me was komen helpen; alvorens te vertrekken had Thomas zich trouwens uit voorzorg door Huppenkothen van een dienstbevel laten voorzien. Kaltenbrunner luisterde zwijgend naar wat we te zeggen hadden en stuurde ons vervolgens zonder commentaar weg, al vertelde hij mij nog wel dat de Reichsführer, die de vorige dag het bevel over Legergroep Weichsel had neergelegd, zich in Hohenlychen bevond. De melding van Pionteks dood was gauw genoeg afgehandeld, maar om het verlies van de auto toe te lichten moest ik tal van formulieren invullen. Die avond reden we naar het huis van Thomas in Wannsee: het huis zelf was niet beschadigd, maar er was geen elektriciteit meer en ook geen stromend water, we konden ons maar summier met koud water opfrissen en ons moeizaam scheren, waarna we gingen slapen. De volgende ochtend begaf ik me in een schoon uniform naar Hohenlychen om mijn opwachting te maken bij Brandt. Zodra hij me zag, beval hij me een douche te nemen, mijn haar te laten knippen en pas terug te komen als mijn uiterlijk was gefatsoeneerd. Het ziekenhuis beschikte over warme douches, ik bleef bijna een uur lang wellustig onder de straal staan; daarna ging ik naar de kapper, ik vroeg meteen of ik ook met warm water kon worden geschoren en met eau de cologne besprenkeld. Ik voelde me weer bijna helemaal opgeknapt toen ik me ten tweeden male bij Brandt meldde. Hij luisterde met een streng gezicht naar mijn relaas, wees me bars terecht omdat ik het Reich door mijn onbezonnenheid een aantal weken werk had onthouden, deelde me vervolgens mee dat ik intussen op de lijst van vermisten stond; mijn kantoor was opgeheven, mijn medewerkers hadden andere taken gekregen, mijn dossiers waren gearchiveerd. Voorlopig had de Reichsführer mijn diensten niet meer nodig; Brandt beval me terug te keren naar Berlijn en me daar ter beschikking te stellen van Kaltenbrunner. Na dit onderhoud kon ik met zijn secretaris mee naar diens werkkamer om mijn persoonlijke post in ontvangst te nemen, die Asbach aan hem had overgedragen op het moment dat het bureau in Oranienburg was gesloten: het waren hoofdzakelijk rekeningen, plus een briefje van Ohlendorf naar aanleiding van het letsel dat ik in februari had opgelopen, en een brief van Hélène, die ik ongeopend bij me stak. Daarna ging ik terug naar Berlijn. In de Kurfürstenstrasse heerste een chaotische sfeer: het gebouw bood nu onderdak aan de leiding van het rsha en van de Gestapo, alsook aan tal van medewerkers van de sd; niemand had genoeg ruimte, een enkeling wist wat zijn taken waren, de rest dwaalde doelloos door de gangen en probeerde zich een houding te geven. Omdat Kaltenbrunner me pas aan het eind van de middag kon ontvangen, installeerde ik me in een hoekje op een stoel en ging verder in L’éducation sentimentale, dat bij het oversteken van de Oder nog verder was toegetakeld, maar dat ik toch graag wilde uitlezen. Ik werd door Kaltenbrunner opgeroepen net voordat Frédéric zijn laatste ontmoeting had met Madame Arnoux; frustrerend was dat. Hij had nog wel even mogen wachten, temeer daar hij geen idee had wat hij met me moest beginnen. Uiteindelijk benoemde hij me, min of meer in het wilde weg, tot verbindingsofficier bij het okw. Mijn werk hield het volgende in: drie keer per dag moest ik naar de Bendlerstrasse om daar de draadloze berichten op te halen die waren binnengekomen over de situatie aan het front; de rest van de tijd kon ik rustig wegdoezelen. Flaubert had ik al snel uit, maar ik vond andere boeken. Ik had ook kunnen gaan wandelen, maar dat was niet raadzaam. De stad verkeerde in een erbarmelijke toestand. Alle ramen waren gapende gaten; geregeld stortte er met luid geraas een stuk muur in. Op straat werd door opruimploegen onvermoeibaar puin verzameld dat her en der werd opgestapeld, zodat de schaarse auto’s zigzaggend konden blijven rijden, maar vaak stortten ook die stapels weer in en moest men van voren af aan beginnen. Er zat iets scherps in de lentelucht, die vol zwarte rook hing en ook vol gruis, dat knarste tussen je tanden. De laatste grote luchtaanval dateerde van drie dagen voor onze terugkeer: bij die gelegenheid had de Luftwaffe haar nieuwe wapen ingezet, verbazingwekkend snelle straaljagers, die de vijand enige verliezen hadden toegebracht; sindsdien beperkten de aanvallen zich tot plaagstoten van Mosquito’s. De zondag na onze terugkomst was de eerste mooie lentedag van het jaar 1945; in Tiergarten waren de bomen aan het uitbotten, uit de puinhopen kwam gras omhoog en ook de tuinen kleurden groen. We hadden echter nauwelijks gelegenheid om van het mooie weer te genieten. Sinds het verlies van onze gebieden in het Oosten waren de voedselrantsoenen tot het absolute minimum teruggebracht; zelfs de goede restaurants hadden weinig meer te bieden. Het personeel van de ministeries werd in principe ingezet om de Wehrmacht te versterken, maar het merendeel zat wekenlang op een oproep te wachten, doordat de meeste kaartsystemen waren vernietigd en het bij de posterijen een chaos was. In de Kurfürstenstrasse was een kantoor geopend dat valse papieren van de Wehrmacht of van een andere organisatie verstrekte aan functionarissen van het rsha die als gecompromitteerd golden. Thomas had zich verschillende identiteitspapieren laten bezorgen en liet ze lachend aan me zien: ingenieur bij Krupp, Hauptmann van de Wehrmacht, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw. Hij vond dat ik dit ook moest doen, maar ik bleef de beslissing voor me uit schuiven; wel liet ik een nieuw soldijboekje en een nieuwe sd-kaart maken, ter vervanging van de papieren die ik in Pommeren had vernietigd. Af en toe zag ik Eichmann, die daar nog steeds rondhing en diep terneergeslagen leek. Hij was hypernerveus, hij wist dat het met hem gedaan zou zijn als hij in handen van de vijand viel; hij vroeg zich af hoe het nu verder met hem moest. Hij had zijn gezin naar een veilige plek gestuurd en wilde daar zelf ook naartoe; op een dag zag ik hem op de gang in vinnige discussie, waarschijnlijk over dit onderwerp, met Blobel, die zelf ook doelloos rondliep en vrijwel voortdurend dronken was, prikkelbaar, driftig. Enkele dagen eerder had Eichmann in Hohenlychen de Reichsführer bezocht, van het daar gevoerde gesprek was hij uiterst somber teruggekeerd; hij nodigde me uit om op zijn kantoor een schnaps te komen drinken en hem aan te horen; hij leek nog steeds een zekere waardering voor mij te hebben en behandelde me haast als een vertrouweling, zonder dat ik overigens begreep waar dat op berustte. Ik zat zwijgend te drinken en liet hem zijn hart luchten. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij klaaglijk, terwijl hij zijn bril iets omhoogschoof. ‘De Reichsführer zei: “Eichmann, als ik opnieuw moest beginnen, dan zou ik de concentratiekampen op de Britse manier organiseren.” Zo zei hij dat. En daar voegde hij aan toe: “Op dat punt heb ik me vergist.” Wat bedoelde hij daarmee? Ik begrijp het niet. Begrijpt u het wel? Misschien bedoelde hij te zeggen dat de concentratiekampen, ik weet niet, eleganter hadden moeten zijn, esthetischer, beschaafder.’ Zelf begreep ik evenmin wat de Reichsführer hiermee had bedoeld, maar eerlijk gezegd kon het me ook niet schelen. Via Thomas, die onmiddellijk weer aan het intrigeren was geslagen, wist ik dat Himmler, op aandringen van Schellenberg en zijn Finse masseur Kersten, stappen bleef zetten – die overigens nogal onsamenhangend waren – in de richting van de Britten en Amerikanen. ‘Het is Schellenberg gelukt hem tot een uitspraak te bewegen: “Ik verdedig de troon. Dat betekent niet noodzakelijkerwijs degene die erop zit.” Dat is een grote vooruitgang,’ legde Thomas me uit. – ‘Zeker. Zeg eens, Thomas, waarom blijf jij in Berlijn?’ De Russen stonden nog steeds bij de Oder, maar iedereen wist dat dit slechts een kwestie van tijd was. Thomas glimlachte: ‘Schellenberg heeft me gevraagd te blijven. Om een oogje te houden op Kaltenbrunner en vooral op Müller. Die twee gaan nogal hun eigen gang.’ In feite ging iedereen nogal zijn eigen gang, Himmler voorop, en Schellenberg, en Kammler, die nu rechtstreeks toegang had tot de Führer en niet meer naar de Reichsführer luisterde; volgens de verhalen trok Speer kriskras door het Roergebied, dat nu bijna in handen was van de Amerikanen, om te proberen de vernietigingsbevelen van de Führer te dwarsbomen. Intussen verloor de bevolking alle hoop en dat werd er door Goebbels’ propaganda niet beter op: bij wijze van troost verbreidde deze het bericht dat de Führer in zijn grote wijsheid voorbereidingen trof om het Duitse volk in geval van een nederlaag een gemakkelijke dood te bezorgen, met behulp van gas. Dat was beslist bemoedigend, en er circuleerde nu een boosaardige grap: ‘Wat is een lafaard? Iemand in Berlijn die zich meldt voor het front.’ In de tweede week van april gaf de Berliner Philharmoniker een laatste concert. Het was een vreselijk programma, geheel naar de smaak van de tijd: de laatste aria van Brünnhilde, uit de Götterdämmerung natuurlijk, en daarna Bruckners Vierde Symfonie, de Romantische, maar toch ging ik erheen. De concertzaal was ijskoud maar onbeschadigd, de kroonluchters straalden met al hun lichten; van een afstand zag ik Speer met admiraal Dönitz in de ereloge zitten; bij de uitgang stonden jongens in het uniform van de Hitlerjugend met manden vol cyaankalicapsules, die ze de concertgangers aanboden: uit ergernis had ik er bijna ter plekke een ingenomen. Flaubert, dat wist ik zeker, zou gestikt zijn bij een dergelijk vertoon van domheid. Deze demonstratieve uitingen van pessimisme werden afgewisseld met extatische uitbarstingen van vreugdevol optimisme: op de dag van dat concert stierf Roosevelt, en Goebbels, die Truman kennelijk vereenzelvigde met Peter iii, kwam de volgende dag meteen met de leus: De tsarina is dood. Soldaten beweerden het gezicht van ‘der alte Fritz’ in de wolken te hebben gezien, er werd een beslissend tegenoffensief in het vooruitzicht gesteld met een overwinning op de verjaardag van onze Führer, de twintigste april. Thomas gaf zijn geheime machinaties niet op, maar hij hield het hoofd koel; het was hem gelukt zijn ouders in Tirol onder te brengen, ergens bij Innsbruck, in een gebied dat zeker door de Amerikanen zou worden bezet: ‘Dat heeft Kaltenbrunner voor me geregeld. Via de Weense Gestapo.’ En toen ik enige verbazing liet blijken: ‘Kaltenbrunner is een begripvol man. Hij heeft zelf ook familie, hij weet wat dat betekent.’ Thomas had zijn ongebreidelde sociale leven meteen weer opgepakt en sleepte me van feest naar feest, waar ik me lam dronk terwijl hij ademloos luisterende jongedames vergastte op een sterk aangedikte versie van onze Pommerse zwerftocht. Elke avond was er wel ergens een feest, vrijwel niemand bekommerde zich nog om de aanvallen van de Mosquito’s, noch om de voorschriften van de propaganda. Onder de Wilhelmplatz was een bunker omgebouwd tot nachtclub, waar het buitengewoon vrolijk toeging en waar je wijn kon krijgen, sterke drank, merksigaren, luxe hapjes; de clientèle bestond voornamelijk uit hoge officieren van het okw, de ss en het rsha, voorname burgers en aristocraten, alsook actrices en kokette jonge meisjes, schitterend uitgedost. Wij kwamen bijna iedere avond in Adlon, waar de oberkelner in rokkostuum ons plechtig en met uitgestreken gezicht ontving om ons naar het stralend verlichte restaurant te begeleiden, alwaar obers in rok ons paarse schijven koolrabi serveerden op zilveren borden. De bar in de kelder was altijd stampvol, daar troffen we de laatste diplomaten, Italianen, Japanners, Hongaren en Fransen. Op een avond liep ik er Mihai tegen het lijf, in een wit pak en een kanariegeel zijden overhemd. ‘Nog steeds in Berlijn?’ vroeg hij met een glimlach. ‘Ik heb je lang niet gezien.’ In het bijzijn van een aantal anderen begon hij demonstratief met me te flirten. Ik pakte hem bij een arm en nam hem hardhandig apart. ‘Hou daarmee op,’ siste ik. – ‘Waarmee?’ vroeg hij grijnzend. Die zelfgenoegzame, berekenende grijns maakte me woedend. ‘Kom mee,’ zei ik en ik duwde hem onopvallend naar de toiletten. Dat was een grote, helverlichte, witbetegelde ruimte met wastafels en urinoirs van dik porselein. Ik inspecteerde de toilethokjes: ze waren leeg. Toen deed ik met de klink de toegangsdeur op slot. Mihai keek me glimlachend aan, een hand in de zak van zijn witte colbert, vlak bij de wastafels met de stevige kranen van messing. Hij liep naar me toe, nog steeds met die geile grijns; toen hij zijn hoofd hief om me te kussen, nam ik mijn pet af en gaf hem een ferme kopstoot. Die kwam zo hard aan dat zijn neus werd verbrijzeld, het bloed spoot eruit en hij viel kermend neer. Nog steeds met mijn pet in de hand stapte ik over hem heen en bekeek mezelf in de spiegel: ik had bloed op mijn voorhoofd, maar mijn boord en uniformjasje waren niet besmeurd. Zorgvuldig spoelde ik mijn gezicht af en zette mijn pet weer op. Mihai lag te kronkelen van de pijn, met zijn hand over zijn neus jammerde hij: ‘Waarom heb je dat gedaan?’ Hij klampte zich vast aan mijn broekspijp; ik rukte mijn voet los en keek om me heen. In een hoek stond een zwabber in een zinken emmer. Die pakte ik, ik legde de steel dwars over Mihai’s hals en ging erop staan; met mijn voeten aan weerszijden van zijn hals wipte ik licht heen en weer. Onder mij werd Mihai’s gezicht rood, scharlaken, toen paars; zijn kaak trilde krampachtig, zijn uitpuilende ogen staarden me ontzet aan, zijn nagels krabden over mijn laarzen; achter mij trapten zijn voeten tegen de tegels. Hij wilde iets zeggen, maar er kwam geen geluid uit zijn mond, waar een afzichtelijk gezwollen tong in lag. Met een week geluid ontlastte hij zich en de stank van stront vulde de ruimte; nog één keer sloeg hij met zijn benen tegen de grond, toen vielen ze krachteloos neer. Ik stapte van de zwabber af, zette hem tegen de muur, duwde met de punt van mijn laars tegen Mihai’s wang. Zijn levenloze hoofd rolde opzij en weer terug. Ik pakte hem onder zijn oksels, sleepte hem een van de hokjes in en zette hem op de closetpot, zijn voeten recht vooruit. Die hokjes hadden aan de binnenkant een klink die om een schroef draaide: ik zette de punt van mijn zakmes in de schroef en duwde de greep omhoog, waarna ik de deur kon dichttrekken en de klink zo laten neervallen dat het hokje op slot zat. Er had zich wat bloed over de tegels verspreid; dat boende ik met de zwabber weg, spoelde die uit, veegde de steel met mijn zakdoek schoon en zette hem terug in de emmer waarin ik hem had aangetroffen. Daarna verliet ik de toiletruimte. Ik ging naar de bar om een glas te drinken; er liepen mensen van en naar de toiletten, niemand leek iets te merken. Een kennis kwam naar me toe om te vragen: ‘Heb jij Mihai gezien?’ Ik wierp een blik om me heen: ‘Nee, maar hij moet hier ergens zijn.’ Ik dronk mijn glas leeg en ging wat kletsen met Thomas. Tegen één uur ’s nachts ontstond er tumult: het lijk was gevonden. Diplomaten slaakten kreten van ontzetting, de politie kwam, we werden ondervraagd, net als alle anderen zei ik dat mij niets was opgevallen. Verder hoorde ik er niets meer over. Eindelijk kwam het Russische offensief weer op gang. In de vroege uren van 16 april vielen ze de Seelower Hoogten aan, de poort naar de stad. Het was bewolkt, het miezerde; die dag en een deel van de avond was ik bezig draadloze berichten van de Bendlerstrasse naar de Kurfürstenstrasse te brengen, een korte tocht die echter door de aanvallen van de Sturmoviks werd bemoeilijkt. Tegen middernacht trof ik Osnabrügge in de Bendlerstrasse: hij zag er ontredderd uit, volkomen uitgeput. ‘Ze willen alle bruggen in de stad opblazen.’ Hij begon haast te huilen. ‘Wel,’ zei ik, ‘als de vijand oprukt, zit er toch niets anders op?’ – ‘U beseft niet wat dat betekent! Berlijn heeft negenhonderdvijftig bruggen. Als die allemaal worden opgeblazen, dan gaat de stad dood! Voorgoed. Dan is er geen bevoorrading meer mogelijk, geen industrie. Erger nog, alle elektriciteitskabels, alle waterleidingen lopen over die bruggen. Stel u eens voor. Epidemieën, mensen die omkomen van de honger in de ruïnes.’ Ik haalde mijn schouders op: ‘We kunnen de stad toch niet zomaar aan de Russen uitleveren.’ – ‘Dat is nog geen reden om alles op te blazen! Ze kunnen er toch ook voor kiezen alleen de bruggen te vernietigen die deel uitmaken van de hoofdverbindingen.’ Hij wiste zijn voorhoofd af. ‘Wat mij betreft, ik zeg u dit, en als u wilt kunt u me laten fusilleren, maar dit is de laatste keer. Als deze hele waanzin achter de rug is, kan het me verder geen donder meer schelen voor wie ik werk, maar dan ga ik bouwen. Het moet toch allemaal weer opgebouwd worden, nietwaar?’ – ‘Vast wel. Maar kunt u nog wel een brug bouwen?’ – ‘Vast wel, vast wel,’ zei hij terwijl hij hoofdschuddend wegliep. Later die nacht kwam ik bij Thomas in Wannsee aan. Hij sliep niet, zat in zijn eentje in hemdsmouwen in de salon, een glas bij de hand. ‘En?’ vroeg hij. – ‘We hebben de schans van Seelow nog steeds in handen. Maar in het zuiden steken hun tanks de Neisse over.’ Hij trok een grimas: ‘Ja. Hoe dan ook is alles kaputt.’ Ik zette mijn pet af, trok mijn natte jas uit en schonk mezelf in. ‘Het is dus echt afgelopen?’ – ‘Het is afgelopen,’ beaamde Thomas. – ‘We zijn opnieuw verslagen?’ – ‘Ja, opnieuw verslagen.’ – ‘En hierna?’ – ‘Hierna? We zullen zien. Duitsland zal niet van de landkaart verdwijnen, hoe Herr Morgenthau daar ook over moge denken. De tegennatuurlijke alliantie van onze vijanden zal standhouden tot de overwinning een feit is, maar niet veel langer. De westerse mogendheden zullen een bastion tegen het bolsjewisme nodig hebben. Ik geef ze hooguit drie jaar.’ Ik dronk en luisterde. ‘Dat is niet wat ik bedoel,’ zei ik ten slotte. – ‘O. Je bedoelt ons?’ – ‘Ja, wij. Er zal verantwoording moeten worden afgelegd.’ – ‘Waarom heb je geen valse papieren laten maken?’ – ‘Ik weet niet. Ik zie het nut niet. Wat heb je eraan? Vroeg of laat vinden ze ons toch wel. Dan wordt het de strop of Siberië.’ Thomas liet de drank in zijn glas ronddraaien: ‘Uiteraard zullen we een tijd moeten verdwijnen, onzichtbaar moeten blijven totdat de gemoederen zijn bedaard. Daarna kunnen we terugkomen. Hoe het nieuwe Duitsland er ook uit zal zien, capabele lui zal het zeker kunnen gebruiken.’ – ‘Verdwijnen? Waarheen? En hoe?’ Hij keek me grijnzend aan: ‘Dacht je soms dat we daar nog niet over hebben nagedacht? Er zijn contacten, in Holland, Zwitserland, mensen die ons willen helpen, uit overtuiging of eigenbelang. De beste contacten zitten in Italië. In Rome. De kerk laat haar arme schaapjes niet in de steek.’ Hij hief zijn glas alsof hij wilde klinken en nam een slok. ‘Schellenberg en ook Wolfie hebben betrouwbare toezeggingen gekregen. Uiteraard wordt het niet eenvoudig. Het eindspel is altijd hachelijk.’ – ‘En daarna?’ – ‘We zullen zien. Zuid-Amerika, de zon, de pampa, lokt dat je niet? Of misschien heb je liever de piramides. De Engelsen trekken zich uit dat gebied terug, er zullen daar specialisten nodig zijn.’ Ik schonk mijn glas nog eens vol en dronk: ‘En als Berlijn wordt omsingeld? Hoe wil je dan weg? Blijf je?’ – ‘Ja, ik blijf. We zijn nog steeds bezorgd over Kaltenbrunner en Müller, die zijn echt dom bezig. Maar ik heb me voorbereid. Kom maar kijken.’ Hij nam me mee naar zijn slaapkamer, trok een kast open en haalde er kleding uit die hij op bed legde: ‘Zie je?’ Het waren werkmanskleren, van stevig blauw katoen, met olie- en vetvlekken. ‘Kijk maar eens op de etiketten.’ Ik keek: het waren Franse kleren. ‘Ik heb ook bijpassende schoenen, een baret, een mouwband, alles. En papieren. Kijk.’ Hij liet me de papieren zien: van een Franse arbeider van de sto. ‘In Frankrijk kom ik uiteraard niet ver, maar voor de Russen is het goed genoeg. Zelfs als ik een officier tegenkom die Frans spreekt, dan is de kans klein dat hij over mijn accent valt. Ik kan altijd nog zeggen dat ik uit de Elzas kom.’ – ‘Niet gek,’ zei ik. ‘Waar heb je dit allemaal vandaan?’ Hij tikte tegen de rand van zijn glas en glimlachte: ‘Dacht je dat de buitenlandse arbeiders in Berlijn nu nog worden geteld? Eentje meer of minder...’ Hij nam nog een slok. ‘Jij zou het ook moeten overwegen. Met jouw Frans kom je tot in Parijs.’ We liepen de trap af naar de salon. Hij schonk nog een glas voor me in en stootte aan. ‘Het is niet zonder risico,’ zei hij grijnzend. ‘Maar wat is dat wel? We zijn ook levend uit Stalingrad gekomen. Je moet het handig weten aan te pakken, dat is alles. Wist je dat er bij de Gestapo kerels zijn die proberen sterren en papieren van joden te krijgen?’ Hij lachte opnieuw. ‘Dat valt nog niet mee. Zulke spullen zijn schaars tegenwoordig.’

Ik sliep weinig en ging vroeg terug naar de Bendlerstrasse. Het was onbewolkt en overal vlogen Sturmoviks. De volgende dag was het weer nog mooier, tussen de ruïnes stonden de tuinen in bloei. Ik zag Thomas niet, hij was verwikkeld in een kwestie tussen Wolff en Kaltenbrunner, geen idee hoe dat precies zat, Wolff was uit Italië gekomen om de mogelijkheden voor overgave te bespreken, Kaltenbrunner was kwaad geworden en wilde hem laten arresteren of ophangen, zoals gewoonlijk eindigde de zaak voor de Führer, die Wolff naar Italië terugstuurde. Toen ik Thomas eindelijk weer zag, het was de dag van de val van de Seelower Hoogten, was hij woedend en ging hij tekeer over Kaltenbrunner, diens stupiditeit en bekrompenheid. Zelf begreep ik volstrekt niet waar Kaltenbrunner op uit was, wat hij ermee opschoot om zich tegen de Reichsführer te keren, te konkelen met Bormann, manoeuvres te ondernemen om de nieuwe gunsteling van de Führer te worden. Kaltenbrunner was niet stom, hij moest beter dan wie ook weten dat het spel ten einde liep; maar in plaats van zich te bekommeren om zijn positie daarna, verspilde hij zijn krachten aan vruchteloze, onzinnige twisten, speelde hij de verbeten Prinzipienreiter die tot het einde toe wilde doorgaan, zonder dat hij ooit de moed zou hebben, dat wist iedereen die hem kende, om daar de logische conclusie uit te trekken. Kaltenbrunner was bij lange na niet de enige die elk gevoel voor verhoudingen verloor. Overal in Berlijn werden Greifkommandos gevormd die bestonden uit mannen van de sd, de politie, de Feldgendarmerie, verschillende Partij-organisaties, die een uiterst summier snelrecht toepasten op mensen die verstandiger waren dan zijzelf en alleen maar wilden leven, soms zelfs op mensen die nergens iets mee te maken hadden en eenvoudig de pech hadden dat ze zich op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bevonden. De fanatieke knulletjes van de Leibstandarte sleepten gewonde soldaten uit de kelders om hen te executeren. Overal hingen met paarse gezichten de lijken van vermoeide Wehrmachtveteranen, onlangs opgeroepen burgers en zestienjarige jongens, aan lantaarnpalen, bomen, bruggen, verhoogde sporen van de s-Bahn, waar maar iemand kon worden opgehangen, met onveranderlijk een bord om hun nek waarop stond: ik hang hier omdat ik zonder bevel mijn post heb verlaten. De Berlijners waren berustend: ‘Ik blijf liever in de overwinning geloven dan dat ik me laat ophangen.’ Ook ik had problemen met die heethoofden, want ik reed veel rond, mijn papieren werden voortdurend doorgevlooid, ik overwoog ter bescherming een gewapend escorte te nemen. Tegelijkertijd had ik bijna medelijden met die mannen, dronken als ze waren van woede en verbittering, verscheurd door een machteloze haat die ze niet meer op de vijand konden richten en nu dus maar op hun eigen mensen botvierden, als dolle wolven die elkaar verslinden. In de Kurfürstenstrasse was een jonge Obersturmführer van de Geheime Staatspolizei, Gersbach heette hij, op een ochtend niet komen opdagen; hij had eigenlijk ook niets meer te doen, maar zijn afwezigheid was wel opgemerkt; politieagenten hadden hem thuis aangetroffen, stomdronken; Müller had gewacht tot hij ontnuchterd was en hem vervolgens met een nekschot laten afmaken, in aanwezigheid van alle officieren, die zich op de binnenplaats van het gebouw hadden verzameld. Zijn lijk was na afloop op het asfalt gesmeten, waar een jonge ss-rekruut bijna hysterisch zijn machinepistool op het lijk van de ongelukkige had leeggeschoten.

De berichten die ik dagelijks een aantal keren ging ophalen, waren zelden gunstig. Met de dag kwamen de Russen dichterbij, ze vielen Lichtenberg en Pankow binnen, namen Weissensee in. De vluchtelingen liepen in lange colonnes door de stad, velen van hen werden willekeurig opgehangen, als deserteurs. De bombardementen door de Russische artillerie maakten nog meer slachtoffers: sinds de verjaardag van de Führer lag de stad binnen het bereik van hun kanonnen. Het was een erg mooie dag geweest, een zonnige, milde vrijdag; de verlaten tuinen geurden naar seringen. In de ruïnes hingen hier en daar hakenkruisvlaggen, of grote borden met naar ik hoopte onbedoeld ironische teksten, zoals op de puinhopen van de Lützowplatz een uitspraak van Goebbels: das danken wir dem führer! Echt uit het hart kon dat niet komen. Halverwege de ochtend hadden de Britten en Amerikanen een massale luchtaanval ingezet, meer dan duizend toestellen in twee uur, gevolgd door Mosquito’s; na hun vertrek had de Russische artillerie het overgenomen. Het was beslist een fraai vuurwerk, dat helaas maar door weinigen kon worden gewaardeerd, althans aan onze kant. Goebbels probeerde nog ter ere van de Führer aanvullende rantsoenen te laten uitdelen, maar zelfs dat liep mis: de artillerie eiste talloze slachtoffers onder de burgers die in de rij stonden; de dag daarop was het ondanks de zware regenval nog erger, toen trof een granaat een rij wachtenden voor Karstadt, het grote warenhuis, en de Hermannplatz lag vol bloedige lijken, stukken van afgerukte ledematen, kinderen schudden huilend aan het levenloze lichaam van hun moeder, ik heb het met eigen ogen gezien. Die zondag was het eerst stralend lenteweer, waarna het begon te stortregenen en uiteindelijk de zon weer de natte ruïnes en het puin bescheen. Vogels zongen; overal bloeiden tulpen en seringen, appel-, pruimen- en kersenbomen, en in Tiergarten rododendrons. Ondanks die heerlijke bloemengeuren overheerste in de straten de stank van verrotting en geblakerde bakstenen. De blauwe hemel ging schuil achter zware, roerloze rook; wanneer het regende werd die rook nog dikker en kregen de mensen last van hun keel. Ondanks de artilleriebeschietingen was het op straat vrij druk; kinderen met papieren helmen zaten boven op de tankversperringen en zwaaiden met een houten zwaard; ik kwam oude dames tegen die kinderwagens vol stenen voortduwden en onderweg door Tiergarten naar de bunker bij de Zoo zag ik soldaten die een kudde loeiende koeien voor zich uit dreven. Die avond begon het opnieuw te regenen; en de Roden vierden op hun beurt de verjaardag van Lenin met een meedogenloze orgie van beschietingen.

De openbare diensten gingen een voor een dicht, het personeel vertrok. Een dag voor hijzelf aan de dijk werd gezet, had Kampfkommandant Reynmann nog tweeduizend vrijgeleiden uitgedeeld onder functionarissen van de nsdap, zodat ze Berlijn konden verlaten. Wie niet zo gelukkig was geweest er een te bemachtigen, kon zijn vlucht altijd nog kopen: in de Kurfürstenstrasse werd mij door een officier van de Gestapo verteld dat er voor zo’n 80.000 Reichsmark een compleet stel valse papieren te krijgen was. De u-Bahn bleef nog tot 23 april in bedrijf, de s-Bahn tot 25, de interlokale telefoondienst tot 26 april (naar verluidt was een Rus erin geslaagd vanuit Siemensstadt Goebbels op zijn kantoor aan de lijn te krijgen). Kaltenbrunner was meteen na de verjaardag van de Führer naar Oostenrijk vertrokken, maar Müller was op zijn post gebleven en ik zette mijn werkzaamheden als verbindingsofficier voor hem voort. Meestal reed ik via Tiergarten, want de straten ten zuiden van de Bendlerstrasse, in de buurt van het Landwehrkanal, waren versperd; op de Neue Siegesallee waren de standbeelden van Pruisische en Brandenburgse heersers door herhaalde inslagen verbrijzeld, de weg lag met hoofden en ledematen van Hohenzollerns bezaaid; ’s nachts glommen die witmarmeren brokstukken in het maanlicht. Op het okw, waar zich intussen de Kampfkommandant van Berlijn had geïnstalleerd (een zekere Käther had Reynmann vervangen, en twee dagen later was Käther op zijn beurt ontslagen om plaats te maken voor Weidling), moest ik vaak uren wachten voordat ik wat hoogst onvolledige informatie kreeg. Om niet te erg in de weg te lopen bracht ik de wachttijd door bij mijn chauffeur in de auto, onder een betonnen afdak op de binnenplaats, waar ik geagiteerde en verwilderde officieren voorbij zag rennen, uitgeputte soldaten die treuzelden om niet meteen weer naar de frontlinie te hoeven, jongens van de Hitlerjugend die belust op roem kwamen bedelen om Panzerfäuste, ontredderde mannen van de Volkssturm die nieuwe bevelen afwachtten. Op een avond tastte ik in mijn zakken naar een sigaret en vond de brief van Hélène, die ik in Hohenlychen bij me had gestoken en sindsdien was vergeten. Ik scheurde de envelop open, las de brief en rookte intussen mijn sigaret. Het was een liefdesverklaring, bondig en onomwonden: ze begreep mijn houding niet, schreef ze, ze probeerde die ook niet te begrijpen, ze wilde weten of ik naar haar toe kwam. Ze vroeg of ik van plan was met haar te trouwen. Het eerlijke en openhartige karakter van de brief raakte me diep; maar het was nu veel te laat, ik maakte er een prop van en gooide die door het opengedraaide autoraampje in een plas.

De bankschroef werd aangedraaid. Adlon had zijn deuren gesloten; ik had geen andere afleiding dan ’s avonds schnaps te drinken in de Kurfürstenstrasse of in Wannsee bij Thomas, die me vergenoegd op de hoogte bracht van de nieuwste verwikkelingen. Müller was nu op zoek naar een mol: een agent van de vijand die zich blijkbaar in de naaste omgeving van een hoge ss-functionaris ophield. Schellenberg zag hierin een complot om Himmlers positie te ondermijnen, en Thomas moest dus de verdere ontwikkelingen volgen. De situatie ontaardde in een klucht: Speer, die niet langer het vertrouwen van de Führer genoot, was teruggekeerd, tussen de Sturmoviks door geglipt en met zijn vliegtuigje op de Oost-West-as geland om te proberen weer in de gratie te komen; Göring, die iets te snel vooruitgelopen was op de dood van zijn heer en meester, was uit al zijn functies ontheven en in Beieren in hechtenis genomen; de nuchtersten, Ribbentrop en de militairen, hielden zich koest of verplaatsten zich in de richting van de Amerikanen; ontelbare zelfmoordkandidaten bereidden zorgvuldig hun grote finale voor. Onze soldaten lieten zich nog steeds plichtsgetrouw ombrengen; een bataljon Fransen van Divisie Charlemagne slaagde erin om op 24 april Berlijn binnen te komen, ter versterking van Divisie Nordland, en het bestuurlijke centrum van het Reich werd nog vrijwel uitsluitend verdedigd door Finnen, Esten, Hollanders en Parijse straatjongens. Elders hield men het hoofd koel: een machtig leger, zei men, was op weg om Berlijn te redden en de Russen tot achter de Oder terug te drijven, maar degenen die ik in de Bendlerstrasse te spreken kreeg, hielden zich volledig op de vlakte als het ging om de positie en de vorderingen van de divisies, en het aangekondigde offensief van Wenck liet al evenzeer op zich wachten als enkele dagen eerder dat van Steiners Waffen-ss. Persoonlijk voelde ik me eerlijk gezegd niet erg aangelokt door de Götterdämmerung en ik was graag ergens anders geweest om mijn situatie in alle rust te kunnen overdenken. Niet dat ik bang was om te sterven, heus, gelooft u me, ik had per slot weinig redenen om in leven te blijven, maar het idee om zo de dood te vinden, min of meer als toevallig gevolg van de gebeurtenissen, door een granaat of een verdwaalde kogel, stond me bijzonder tegen; het liefst was ik ergens gaan zitten om de dingen van een afstand gade te slaan in plaats van me zo in de zwarte stroom te laten meesleuren. Maar een dergelijke keuze werd mij niet geboden, ik moest mijn plicht doen, net als iedereen, en omdat het moest deed ik het loyaal, bleef ik bezig met het vergaren en doorgeven van nutteloze berichten, die slechts één doel schenen te dienen: mij in Berlijn houden. Intussen trokken onze vijanden zich van al die bedrijvigheid niets aan en zetten ze hun opmars voort.

Het duurde niet lang of ook de Kurfürstenstrasse moest worden ontruimd. De overgebleven officieren werden verspreid; Müller trok zich terug in zijn geïmproviseerde hoofdkwartier, dat was gevestigd in de crypte van de Dreifaltigkeitskirche aan de Mauerstrasse. De Bendlerstrasse lag vrijwel in de frontlinie, de verbindingen werden erg gecompliceerd: om bij het gebouw te komen moest ik tussen de puinhopen door tot aan de rand van Tiergarten rijden en daarna te voet verder, door kelders en ruïnes geloodst door Kellerkinder, haveloze weeskinderen die er feilloos de weg wisten. Het lawaai van de beschietingen had iets van een levend wezen dat op allerlei manieren onvermoeibaar aanslagen bleef plegen op het gehoor; maar nog erger was het wanneer de immense stilte van de gevechtspauzes neerdaalde. Grote stukken van de stad stonden in brand, gigantische fosforbranden die de lucht aanzogen en heftige stormen veroorzaakten, waardoor de vlammen extra werden aangewakkerd. Soms werd een brandhaard gedoofd door de heftige, korte stortbuien, die echter vooral de brandlucht sterker maakten. Enkele vliegtuigen probeerden nog op de Oost-West-as te landen: twaalf Junkers 52 met ss-cadetten erin werden de een na de ander vlak voor de landing neergehaald. Volgens de berichten die men zo bereidwillig was aan mij door te geven, leek het leger van Wenck iets ten zuiden van Potsdam spoorloos te zijn verdwenen. Op 27 april was het echt koud, en na een felle Russische aanval op de Potsdamer Platz, die door de Leibstandarte ‘Adolf Hitler’ werd afgeslagen, was het enkele uren rustig. Terug in de kerk aan de Mauerstrasse om Müller verslag uit te brengen, kreeg ik daar te horen dat hij in een bijgebouw van het ministerie van Binnenlandse Zaken was en dat ik me daar moest melden. Ik trof hem in een grote, vrijwel ongemeubileerde ruimte met vochtplekken op de muren, in gezelschap van Thomas en een dertigtal officieren van de sd en de Geheime Staatspolizei. Müller liet ons nog een half uur wachten en in die tijd voegden zich nog slechts vijf andere mannen bij ons, terwijl hij er in totaal vijftig had ontboden. Daarna moesten we in het gelid gaan staan, en na een ‘Op de plaats, rust!’ hield hij een korte toespraak; de vorige dag had de Führer na een telefonisch onderhoud met Obergruppenführer Kaltenbrunner besloten het rsha te eren voor bewezen diensten en onverbrekelijke trouw. Hij had de wens te kennen gegeven om de onderscheiding van het Duitse Kruis in Goud uit te reiken aan tien in Berlijn verblijvende officieren die zich gedurende de oorlog bijzonder verdienstelijk hadden betoond. De lijst was opgesteld door Kaltenbrunner; wie er niet op stond, hoefde zich niet teleurgesteld te voelen, de eer straalde op allen af. Vervolgens las Müller de lijst voor, waarop hij zelf als eerste figureerde; ik keek er niet van op dat Thomas werd vermeld; maar tot mijn grote verbazing noemde Müller ook mij, als een na laatste. Wat had ik in ’s hemelsnaam gedaan om zo op te vallen? Ik stond bij Kaltenbrunner toch niet hoog aangeschreven, integendeel. Ik kreeg een snelle knipoog van Thomas, die aan de andere kant van de zaal stond; we vormden al groepjes om naar de kanselarij te gaan. In de auto legde Thomas me de zaak uit: van de officieren die men nog in Berlijn had kunnen vinden was ik, samen met hem, een van de weinigen die aan het front hadden gediend, en dat had de doorslag gegeven. Het bleek lastig om via de Wilhelmstrasse de kanselarij te bereiken, er waren waterleidingen gesprongen, de straat was overstroomd, lijken dreven in het water en deinden licht toen onze auto’s langsreden; het laatste stuk moesten we lopen, het water kwam tot onze knieën. Müller liet ons binnen in de puinhopen van het Auswärtiges Amt: van daar leidde een onderaardse tunnel naar de bunker van de Führer. Ook in die tunnel stroomde water, tot over onze enkels. Waffen-ss’ers van de Leibstandarte bewaakten de toegang tot de bunker; ze lieten ons door, maar namen onze dienstwapens in. We werden door een eerste bunker gevoerd en vervolgens langs een druipende trap naar een tweede. We ploeterden door het water, dat uit het aa afkomstig was en onder aan de trap het rode tapijt doordrenkte van een brede gang, waar we moesten plaatsnemen op houten schoolstoelen langs een muur. Voor ons stond een generaal van de Wehrmacht te schreeuwen tegen een collega, die de epauletten van Generaloberst droeg: ‘Straks verzuipen we hier allemaal nog!’ De Generaloberst probeerde hem te kalmeren en gaf hem de verzekering dat er een pomp zou komen. In de bunker hing een doordringende stank van urine, vermengd met de klamme lucht van zweet, mufheid en vochtige wol, waar tevergeefs de geur van ontsmettingsmiddelen tegen was ingezet. We moesten een tijd wachten; officieren liepen af en aan, beenden met een soppend geluid over de drijfnatte tapijten en verdwenen in een ruimte achterin of gingen de wenteltrap weer op; onophoudelijk klonk het gebrom van een dieselgenerator. Er kwamen twee jonge, elegante officieren voorbij, druk met elkaar in gesprek; achter hen dook plotseling mijn oude vriend dokter Hohenegg op. Ik sprong overeind en greep zijn arm, opgetogen dat ik hem hier terugzag. Hij nam me bij de hand en loodste me naar een vertrek waar verscheidene Waffen-ss’ers aan het kaarten waren of in stapelbedden lagen te slapen. ‘Ik ben hierheen gestuurd als toegevoegd arts van de Führer,’ legde hij op naargeestige toon uit. Zijn kale, bezwete schedel glom in het gele licht van een gloeilamp. ‘En hoe maakt hij het?’ – ‘O, niet best. Maar met hem hoef ik me niet bezig te houden, ze hebben mij de zorg toevertrouwd over de kinderen van onze dierbare minister van Propaganda. Die zitten in de eerste bunker.’ En met een vinger wees hij naar het plafond. Hij wierp een blik om zich heen en vervolgde met zachte stem: ‘In feite is het tijdverspilling: zodra ik hun moeder alleen spreek, bezweert ze me dat ze van plan is hen allemaal te vergiftigen en daarna zelfmoord te plegen. Die arme kleintjes vermoeden niets, het zijn zulke aardige kinderen, ik vind het hartverscheurend, dat kan ik u wel zeggen. Maar onze manke Mefistofeles is vastbesloten een erewacht te vormen om zijn meester naar de hel te begeleiden. Dat komt voor hem wel goed uit.’ – ‘Zo ver is het dus al?’ – ‘Jazeker. De dikke Bormann vindt het geen goed idee en heeft geprobeerd hem weg te krijgen, maar dat heeft hij geweigerd. Naar mijn bescheiden mening duurt het niet lang meer. – ‘En u, Herr Oberstarzt?’ vroeg ik glimlachend. Ik was echt heel blij hem weer te zien. ‘Ik? Carpe diem, zoals de Engelse public school boys zeggen. Vanavond geven we een feestje. Boven in de kanselarij, om hem niet te storen. U bent van harte welkom. Het zal er wemelen van de willige jonge maagden die hun maagdelijkheid liever offeren aan een Duitser, hoe hij er ook uitziet, dan aan een ruige, zwetende Kalmuk.’ Hij gaf een paar tikjes op zijn bolle buik: ‘Op mijn leeftijd sla je zulke aanbiedingen niet af. Daarna’ – hij trok zijn wenkbrauwen op, waardoor zijn eivormige schedel iets komisch kreeg – ‘daarna zien we wel weer.’ – ‘Herr Oberstarzt,’ zei ik op plechtige toon, ‘u bent wijzer dan ik.’ – ‘Daar heb ik nooit een moment aan getwijfeld, Herr Obersturmbannführer. Alleen is dat waanzinnige geluk van u mij niet gegeven.’ – ‘Hoe dan ook, ik vind het buitengewoon prettig u weer te zien.’ – ‘Insgelijks, insgelijks!’ We stonden alweer op de gang. ‘Als u kunt, kom dan!’ riep hij me toe, alvorens er op zijn korte benen vandoor te gaan.

Niet veel later werden we naar de zaal helemaal achter in de gang gebracht. We zetten zelf de met kaarten bedekte tafels aan de kant en moesten tegen een muur gaan staan, onze voeten op het doorweekte tapijt. De twee generaals die even eerder hadden staan schreeuwen over het vele water, posteerden zich aan weerszijden van een deur tegenover ons; een adjudant zette de doosjes met de medailles op een van de tafels gereed. Daar ging de deur open en verscheen de Führer. We schoten allemaal tegelijk in de houding, hieven een arm en brulden de Duitse groet. Ook de beide generaals stonden in de houding. De Führer probeerde onze groet te beantwoorden, maar zijn arm beefde te veel. Met aarzelende, hortende, onvaste tred liep hij de zaal in. Bormann, in een bruin uniform gesnoerd, kwam achter hem aan het vertrek uit. Nog nooit had ik de Führer van zo dichtbij gezien. Hij droeg een eenvoudig grijs uniform en een pet. Zijn gezicht zag er gelig uit, verwilderd, gezwollen, zijn ogen stonden eerst star, onbeweeglijk, begonnen daarna ineens heftig te knipperen; in een mondhoek glansde een druppel spuug. Hij wankelde en Bormann stak zijn harige knuist uit om hem bij een elleboog te ondersteunen. Op een tafelhoek geleund hield hij een korte, vrij verwarde redevoering, waarin sprake was van Frederik de Grote, eeuwige roem en de joden. Toen begaf hij zich naar Müller. Bormann volgde hem als een schaduw. De adjudant hield een doosje met een medaille voor hem open. Langzaam nam de Führer de medaille tussen zijn vingers en plaatste hem, zonder hem vast te steken, op de rechterborstzak, drukte Müller vervolgens de hand terwijl hij hem ‘mijn beste Müller, mijn trouwe Müller’ noemde en gaf hem wat klopjes op de arm. Ik hield mijn hoofd recht, maar keek uit een ooghoek toe. De ceremonie herhaalde zich bij de volgende: Müller blafte een naam, rang en functie, waarna de betrokkene door de Führer werd gedecoreerd. Ook Thomas kreeg zijn medaille. Naarmate de Führer dichter bij mij in de buurt kwam – ik stond bijna aan het eind van de rij –, richtte mijn aandacht zich meer en meer op zijn neus. Nooit eerder was mij opgevallen hoe breed en slecht geproportioneerd die neus was. En profil leidde het snorretje minder af en was het duidelijker te zien: de neus had een dikke wortel en rechte vleugels, door een kleine knik stak de punt iets omhoog; het was duidelijk een Slavische of Boheemse neus, bijna Mongools-Ostisch. Ik weet niet waarom dat detail me zo fascineerde, maar ik vond het bijna aanstootgevend. De Führer kwam dichterbij en ik bleef hem observeren. Toen stond hij voor me. Tot mijn verbazing zag ik dat zijn pet nauwelijks hoger kwam dan mijn ogen, terwijl ik toch niet lang ben. Hij mompelde zijn compliment en tastte naar de medaille. Zijn zure, stinkende adem maakte de kwelling compleet: het was werkelijk niet te harden. Ik boog mijn hoofd iets naar voren en zette mijn tanden in die knolneus, tot bloedens toe. Tot op de dag van vandaag zou ik u niet kunnen zeggen waarom ik dat deed: ik kon me gewoon niet beheersen. De Führer slaakte een snerpende kreet, sprong achteruit en viel in de armen van Bormann. In het daaropvolgende ogenblik bleef iedereen stokstijf staan. Vervolgens werd ik door een aantal mannen bestormd. Ik werd geslagen en tegen de grond gesmeten; in elkaar gedoken op het kletsnatte tapijt probeerde ik me zo goed mogelijk tegen de trappende laarzen te beschermen. Er werd geroepen, de Führer schreeuwde. Uiteindelijk werd ik overeind gehesen. Mijn pet was gevallen, ik wilde in ieder geval mijn das rechttrekken, maar mijn armen werden stevig vastgehouden. Bormann duwde de Führer naar zijn kamer en brulde: ‘Fusilleer hem!’ Achter de drom van aanwezigen sloeg Thomas me zwijgend gade, zijn gezicht stond teleurgesteld en tegelijk spottend. Ik werd naar een deur aan het eind van de zaal gesleept. Toen kwam Müller met zijn zware harde stem: ‘Wacht! Ik wil hem eerst ondervragen. Breng hem naar de crypte.’

Ja, ik weet het: Trevor-Roper rept met geen woord van deze gebeurtenis. Bullock evenmin, noch een van de andere historici die zich in de laatste dagen van de Führer hebben verdiept. Niettemin is het zo gegaan, dat kan ik u verzekeren. Overigens is het wel begrijpelijk dat de kroniekschrijvers hier geen gewag van maken. Müller was een paar dagen later verdwenen, dood of in handen van de Russen gevallen; Bormann is zonder enige twijfel om het leven gekomen toen hij probeerde Berlijn te ontvluchten; de twee generaals zullen Krebs en Burgdorf zijn geweest, die allebei zelfmoord hebben gepleegd; ook de adjudant moet gestorven zijn. Wat betreft de officieren van het rsha die bij dit incident aanwezig waren, ik weet niet wat er van hen geworden is, maar gezien hun staat van dienst kunnen we er gevoeglijk van uitgaan dat degenen die de oorlog hebben overleefd, zich er niet op hebben laten voorstaan dat ze drie dagen voor zijn dood nog door de Führer persoonlijk zijn gedecoreerd. Het is dus alleszins te verklaren dat dit kleine voorval aan de aandacht van de onderzoekers is ontsnapt (maar wie weet is er in de sovjet-archieven nog een spoor van te vinden). Ik werd naar het daglicht gesleept via een lange trap die uitkwam in de tuin van de kanselarij. Dit schitterende bouwwerk lag in puin, vermorzeld door de bommen, maar de frisse lucht was doortrokken van een heerlijke geur van jasmijn en hyacint. Ik werd hardhandig in een auto geduwd en naar de nabijgelegen kerk vervoerd; daar moest ik de bunker in en werd zonder enige consideratie in een betonnen ruimte gegooid, die kaal en vochtig was. Overal op de vloer lagen plassen, langs de muren droop vocht, en toen de zware metalen deur was dichtgevallen bleef ik achter in volstrekte duisternis, als in de baarmoeder; hoe wijd ik mijn ogen ook opensperde, er was geen straaltje licht. Zo zat ik daar verscheidene uren, nat en verkleumd. Daarna kwamen ze me halen. Ik werd vastgebonden op een stoel, ik knipperde met mijn ogen, het licht deed pijn; Müller verhoorde me persoonlijk; ik werd met wapenstokken op mijn ribben, schouders en armen geslagen. Müller verkocht me ook nog een paar meppen met zijn grove boerenknuisten. Ik probeerde uit te leggen dat mijn onbezonnen actie niets te betekenen had, dat ik er niet van tevoren over had nagedacht, dat het een kortstondige absence was geweest; maar Müller geloofde me niet, hij zag er een langdurig voorbereid complot in en wilde dat ik mijn handlangers noemde. Hoe ik ook protesteerde, hij was er niet van af te brengen: als Müller eenmaal een bepaald idee had, kon hij heel vasthoudend zijn. Ten slotte werd ik teruggegooid in mijn cel, waar ik in de plassen bleef liggen wachten tot de pijn van de klappen was gezakt. Zo viel ik blijkbaar in slaap, met mijn hoofd half in het water. Ik werd stijf van de kou en met kramp wakker; de deur ging open, er werd nog iemand ruw naar binnen geduwd. Ik kon nog net zien dat hij het uniform van een ss-officier droeg, zonder medailles of onderscheidingstekens. In het donker hoorde ik hem schelden in een Beiers dialect: ‘Is hier nergens een droge plek?’ – ‘Probeert u het bij een muur,’ fluisterde ik beleefd. – ‘En wie ben jij dan wel?’ liet hij zich ruw ontvallen, zij het met een beschaafd stemgeluid. – ‘Ik? Ik ben Obersturmbannführer Dr. Aue van de sd. En u?’ Zijn stem werd kalmer: ‘Neem me niet kwalijk, Obersturmbannführer. Ik ben Gruppenführer Fegelein. Ex-Gruppenführer Fegelein,’ voegde hij er met nogal nadrukkelijke ironie aan toe. Ik kende hem van naam: hij was Wolff opgevolgd als verbindingsofficier van de Reichsführer bij de Führer; daarvoor was hij in Rusland commandant geweest van een ss-cavaleriedivisie, in de Pripjatmoerassen had hij achter de partizanen en de joden aan gezeten. Op de Reichsführung werd hij ambitieus genoemd, een waaghals, een opschepper, een knappe vent. Steunend op mijn ellebogen vroeg ik: ‘En wat voert u hierheen, ex-Gruppenführer?’ – ‘O, het is een misverstand. Ik had wat gedronken en was bij mij thuis met een jongedame; die heethoofden in de bunker dachten dat ik wilde deserteren. Weer zo’n streek van Bormann, dat durf ik te wedden. Ze zijn daar beneden allemaal gek geworden met hun Walhalla-verhalen, daar moet ik echt niets van hebben. Maar deze kwestie wordt opgelost, dat gaat mijn schoonzus wel regelen.’ Ik wist niet over wie hij het had, maar ik zei niets. Pas toen ik jaren later Trevor-Roper las begreep ik het: Fegelein was getrouwd met de zus van Eva Braun, van wier bestaan ik in die tijd, net als vrijwel iedereen, niet op de hoogte was. Dat tactische huwelijk is hem helaas van weinig nut geweest: zijn familiebetrekkingen, zijn charme en zijn rappe tong ten spijt werd Fegelein de volgende avond geëxecuteerd in de tuin van de kanselarij (ook dat kwam ik pas veel later aan de weet). ‘En u, Obersturmbannführer?’ vroeg Fegelein, en ik vertelde hem over het ongelukkige voorval. ‘Ah!’ riep hij uit. ‘Dat is niet zo handig. Geen wonder dat ze er allemaal de smoor in hebben. Ik dacht dat Müller mijn kop eraf ging rukken, die bruut.’ – ‘Heeft hij u ook geslagen?’ – ‘Ja. Hij heeft zich in zijn hoofd gehaald dat het een Engelse spionne was, die vrouw bij mij thuis. Ik weet niet wat hem ineens mankeert.’ – ‘Ach ja,’ zei ik, terugdenkend aan de woorden van Thomas, ‘Gruppenführer Müller is op zoek naar een spion, een mol.’ – ‘Best mogelijk, maar ik heb daar helemaal niets mee te maken,’ mompelde hij. – ‘Neem me niet kwalijk,’ onderbrak ik hem, ‘maar weet u hoe laat het is?’ – ‘Niet precies. Middernacht, één uur?’ – ‘Dan kunnen we beter gaan slapen,’ opperde ik luchtig. – ‘Ik lag liever in mijn eigen bed,’ bromde Fegelein. – ‘Ik begrijp u maar al te goed.’ Ik kroop naar een muur en dommelde in; mijn heup lag nog in het water, maar dat was beter dan mijn hoofd. De slaap deed me goed en ik had plezierige dromen; met spijt werd ik wakker, er trapte iemand in mijn zij. ‘Opstaan,’ schreeuwde een stem. Ik kwam moeizaam overeind. Fegelein zat naast de deur, met zijn armen om zijn knieën; toen ik wegging, glimlachte hij voorzichtig en groette met een kleine handbeweging. Ik werd de kerk in gebracht: daar werd ik opgewacht door twee mannen in burger, politiemensen, een van hen met een revolver in zijn hand; verder waren er twee ss’ers in uniform. De man met de revolver greep me bij een arm, trok me mee de straat op en duwde me in een Opel; ook de anderen stapten in. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik aan de politieman die met de loop van zijn revolver in mijn ribben porde. ‘Bek dicht!’ blafte hij. De auto zette zich in beweging, draaide de Mauerstrasse in, reed ongeveer honderd meter; op dat moment hoorde ik een snerpend gefluit, een enorme explosie slingerde ons voertuig de lucht in en smeet het op de zijkant neer. Ik geloof dat de politieman, die nu onder mij lag, een schot loste: ik herinner me dat zijn schot naar mijn indruk een van de mannen voorin doodde. De andere politieman zat onder het bloed en was slap over mij heen gevallen. Krachtig met mijn voeten en ellebogen werkend wurmde ik me via het achterraampje uit de gekantelde auto, waarbij ik wat lichte sneden opliep. Vlakbij sloegen nog meer granaten in, waardoor zich fonteinen van stenen en aarde verhieven. Ik was verdoofd, mijn oren galmden. Ik zakte neer op de stoep en bleef even zo liggen, volkomen versuft. De politieman kwam achter me aan getuimeld en rolde met zijn volle gewicht op mijn benen. Ik tastte naar een baksteen en sloeg op zijn hoofd. We rolden samen door het puin, dat bedekt was met slijk en rood gruis; ik sloeg uit alle macht, maar het valt niet mee om iemand dood te slaan met een baksteen, vooral niet als die steen al is verbrand. Bij de derde of vierde klap vergruisde de steen in mijn hand. Ik zocht een andere steen, of een kei, maar de man smeet me op de grond en kneep mijn keel dicht. Zijn ogen boven me rolden als die van een waanzinnige, het bloed dat uit zijn voorhoofd stroomde, trok drabbige sporen door het rode stof op zijn gezicht. Eindelijk vond mijn hand een straatsteen, die zwaaide ik zo ver als ik kon naar achteren en liet hem toen met volle kracht op zijn schedel neerdalen. Hij zakte boven op me in elkaar. Ik werkte me eronderuit en bleef met de steen slaan tot zijn schedel openspleet en de hersenmassa er vermengd met stof en haren uit puilde. Nog steeds half verdoofd kwam ik overeind. Ik keek of ik zijn revolver ergens zag, maar die was blijkbaar achtergebleven in de auto, waarvan een wiel nog steeds in het niets ronddraaide. De drie anderen, die nog in de auto zaten, waren kennelijk dood. Er vielen nu geen granaten meer. Moeizaam haastte ik me door de Mauerstrasse.

Ik moest me verstoppen. Om mij heen waren alleen ministeries en andere officiële gebouwen, vrijwel allemaal in puin. Ik liep de Leipziger Strasse in en betrad de hal van een woongebouw. Blote of met sokken getooide voeten zweefden voor mijn ogen, traag draaiend. Ik keek omhoog: diverse lijken, ook van vrouwen en kinderen, hingen met bungelende armen aan de trapleuning. Ik vond de kelderdeur en opende die: een vlaag van verrotting, stront en kots sloeg me tegemoet, de kelder stond vol water en daarin dreven gezwollen lijken. Ik gooide de deur weer dicht en probeerde bij de eerste verdieping te komen: na het tussenportaal eindigde de trap in een gapende leegte. Ik liep met een boog om de gehangenen heen weer naar beneden en vervolgens naar buiten. Het was gaan miezeren, aan alle kanten klonken ontploffingen. Voor mij zag ik een ingang van de u-Bahn, station Stadtmitte van lijn c. Ik rende erheen en haastte me de trap af. Ik ging door het controlepoortje verder naar omlaag, in het donker met een hand langs de muur tastend. De tegels waren vochtig, uit het plafond druppelde water dat langs het gewelf stroomde. Vanaf het perron kwamen doffe stemmen. Het bleek bezaaid met lichamen, ik kon niet zien of ze dood waren, sliepen of alleen maar op de grond lagen, ik struikelde erover, er werd gegild, kinderen huilden en kermden. Op het spoor bevond zich een wagon van de u-Bahn met verbrijzelde ramen, verlicht door flakkerende kaarsen: binnen stonden Waffen-ss’ers met Franse emblemen in de houding, terwijl een lange Brigadeführer in een zwartleren jas, met zijn rug naar me toe, plechtig onderscheidingen uitdeelde. Om hen niet te storen liep ik er stilletjes langs en sprong toen op het spoor, waar ik in koud water belandde dat tot over mijn enkels kwam. Ik wilde noordwaarts, maar ik was gedesoriënteerd; ik probeerde me de richting van de lijnen te herinneren uit de tijd dat ik nog vaak in deze ondergrondse zat, maar ik wist niet eens meer via welk perron ik hier gekomen was, alles liep door elkaar. Aan de ene kant van de tunnel gloorde wat licht: daar liep ik op af, moeizaam vorderend door het water waaronder de rails verborgen lagen, struikelend over onzichtbare obstakels. Ik kwam uiteindelijk bij een aantal treinstellen, eveneens met kaarsen verlicht, een noodhospitaal vol kermende, vloekende, kreunende gewonden. Ik liep erlangs zonder dat iemand aandacht aan me besteedde en vervolgde op de tast mijn weg, met de tunnelwand als leidraad. Hier stond het water hoger, het kwam tot halverwege mijn kuiten. Ik hield stil en stak mijn hand erin, het leek langzaam naar me toe te stromen. Ik liep door. Een drijvend lijk stootte tegen mijn benen. Mijn voeten waren gevoelloos van de kou. Ik meende ergens voor me weer een schijnsel te zien, andere geluiden te horen dan het geklots van het water. Ten slotte kwam ik uit bij een station dat door één enkele kaars werd verlicht. Het water reikte nu tot mijn knieën. Ook hier waren mensen. Ik riep: ‘Kunt u me zeggen welk station dit is?’ – ‘Kochstrasse,’ antwoordde iemand vriendelijk. Ik had me in de richting vergist en was op weg naar de Russische linies. Ik maakte rechtsomkeert en liep opnieuw de tunnel in, richting Stadtmitte. Ik zag het schijnsel van het ondergrondse ziekenhuis. Op de rails, naast de laatste wagon, stonden twee menselijke gestalten, de een vrij groot, de ander kleiner. Een zaklantaarn werd aangeknipt en verblindde me; terwijl ik mijn ogen afschermde, bromde een bekende stem: ‘Gegroet, Aue. Hoe gaat het?’ – ‘Je komt als geroepen,’ zei een tweede, iets minder barse stem. ‘We waren net naar je op zoek.’ Het waren Clemens en Weser. Een tweede zaklantaarn flitste aan en ze kwamen op me af; door het water ploeterend week ik achteruit. ‘We wilden je spreken,’ zei Clemens. ‘Over je mammie.’ – ‘Ach, meine Herren!’ riep ik uit. ‘Denkt u dat dit een geschikt moment is?’ – ‘Elk moment is geschikt om over belangrijke zaken te praten,’ kwam de wat raspende, scherpe stem van Weser. Ik deed nog een stap naar achteren, maar voelde nu de tunnelwand tegen mijn rug; koud water droop uit het beton, mijn schouders verstijfden. ‘Wat wilt u nu nog van me,’ krijste ik. ‘Mijn dossier is allang gesloten!’ – ‘Door corrupte, oneerlijke rechters,’ repliceerde Clemens. – ‘Tot nu toe ben je dankzij je gekonkel de dans ontsprongen,’ zei Weser. ‘Maar dat is nu afgelopen.’ – ‘Denkt u niet dat u de beslissing daarover aan de Reichsführer moet overlaten, of aan Obergruppenführer Breithaupt?’ Dat was de man die de leiding had over het ss-Gericht. – ‘Breithaupt is een paar dagen geleden omgekomen bij een auto-ongeluk,’ zei Clemens bedaard. ‘En de Reichsführer is ver weg.’ – ‘Het is nu alleen nog een zaak tussen jou en ons,’ vulde Weser aan. – ‘Maar wat wilt u dan van me?’ – ‘We willen gerechtigheid,’ zei Clemens op kille toon. Ze waren me dichter genaderd en sloten me in, terwijl hun zaklantaarns op mijn gezicht bleven schijnen; ik had al gezien dat ze allebei een automatisch pistool in hun hand hielden.

‘Moet u horen,’ stamelde ik, ‘het is allemaal een grote vergissing. Ik ben onschuldig.’ – ‘Onschuldig?’ viel Weser me bruusk in de rede. ‘Dat zullen we nog weleens zien.’ – ‘We gaan je vertellen hoe het is gebeurd,’ begon Clemens. Het felle licht van de lantaarns verblindde me, zijn zware stem leek afkomstig uit dat wrede licht. ‘Je hebt de nachttrein van Parijs naar Marseille genomen. In Marseille heb je je op 26 april een vrijgeleide voor de Italiaanse zone verschaft. De volgende dag ben je doorgereisd naar Antibes. Daar ben je naar het huis gegaan en ben je ontvangen als een zoon, de zoon die je ook echt bent. Die avond hebben jullie gezamenlijk de maaltijd gebruikt en vervolgens heb je geslapen in een van de kamers boven, naast die van de tweeling, tegenover de kamer van Herr Moreau en je moeder. Toen werd het 28 april.’ – ‘Kijk aan,’ onderbrak Weser hem. ‘Het is vandaag ook 28 april. Wat een toeval.’ – ‘Meine Herren,’ zei ik met enige branie, ‘u kletst!’ – ‘Kop dicht,’ snauwde Clemens. ‘Ik ga door. Wat je die dag hebt gedaan, weten we niet precies. We weten dat je hout hebt gehakt, dat je de bijl in de keuken hebt laten staan en niet hebt teruggezet in de schuur. Je bent wat gaan wandelen in de stad en hebt je kaartje voor de terugreis gekocht. Je was in burgerkleding, niemand heeft je opgemerkt. Vervolgens ben je teruggegaan naar het huis.’ Nu nam Weser het woord: ‘Dan zijn er wat dingen die we niet precies weten. Misschien heb je een gesprek gehad met Herr Moreau, met je moeder. Misschien is er onenigheid ontstaan. We weten het niet precies. We weten ook niet precies hoe laat het inmiddels was. Maar we weten wel dat je op een gegeven moment alleen was met Herr Moreau. Je bent toen in de keuken de bijl gaan halen die je daar had laten staan, je bent teruggelopen naar de zitkamer en je hebt hem vermoord.’ – ‘We willen zelfs nog wel geloven dat je de bijl niet met die bedoeling in de keuken had achtergelaten,’ hernam Clemens, ‘dat het toeval was, dat je niets beraamd had, dat het zomaar ineens gebeurde. Maar toen je eenmaal was begonnen, ging je stevig door.’ Weser vervolgde: ‘Dat mogen we wel zeggen. Het moet hem nogal hebben verrast, toen je de bijl dwars in zijn borst sloeg. Het maakte een geluid als van versplinterend hout en hij viel rochelend op de grond, zijn mond vol bloed, de bijl in zijn borstkas meesleurend. Je zette een voet op zijn schouder om houvast te hebben en je trok de bijl los, je hebt hem nog een slag toegediend, maar je had de hoek niet goed ingeschat en de bijl stuitte terug, zodat er alleen maar een paar ribben werden gebroken. Daarna ben je achteruit gestapt, je hebt zorgvuldiger gericht en de bijl op zijn keel laten neerkomen. Je doorkliefde de adamsappel en je hoorde het gekraak van de verbrijzelde wervels. Met een laatste krachtsinspanning heeft hij zich nog opgericht en een straal zwart bloed uitgebraakt, over jou heen, het spoot ook uit zijn hals en je kwam onder dat bloed te zitten, daarna trok er een waas voor zijn ogen, het resterende bloed stroomde uit de half doorgesneden hals en je zag het licht in zijn ogen doven, als van een schaap in de wei dat de strot wordt afgesneden.’ – ‘Meine Herren,’ zei ik nadrukkelijk, ‘u bent volslagen krankzinnig.’ Clemens nam weer het woord: ‘We weten niet of de tweeling hiervan getuige is geweest. Ze hebben je in elk geval wel de trap op zien gaan. Je hebt het lijk en de bijl beneden achtergelaten en je bent naar boven gelopen, besmeurd met bloed.’ – ‘We weten niet waarom je die tweeling niet vermoord hebt,’ zei Weser. ‘Dat had gemakkelijk gekund. Maar je hebt het niet gedaan. Misschien wilde je het niet, misschien wilde je het wel, maar was het toen al te laat en waren ze gevlucht. Misschien wilde je het eerst wel en ben je daarna van mening veranderd. Misschien wist je al dat het de kinderen zijn van je zus.’ – ‘We zijn nog eens bij haar langsgegaan, in Pommeren,’ bromde Clemens. ‘Daar hebben we brieven gevonden, documenten. Er zaten hoogst interessante dingen tussen, onder andere de papieren van die twee jongens. Maar we wisten toch al hoe het zat.’ Ik liet een hysterisch lachje horen: ‘Ik was daar zelf ook, wist u dat? Ik was in het bos, ik heb u gezien.’ – ‘Eerlijk gezegd vermoedden we al zoiets,’ vervolgde Weser onverstoorbaar. ‘Maar we wilden niet te lang blijven zoeken. We zeiden tegen elkaar dat we je nog weleens zouden tegenkomen. En je ziet, we hebben je gevonden.’ – ‘We gaan verder met ons verhaal,’ zei Clemens. ‘Je liep de trap op, besmeurd met bloed. Boven wachtte je moeder, ofwel bij de trap, ofwel voor de deur van haar slaapkamer. Ze had een nachthemd aan, je oude moeder. Ze heeft tegen je gepraat, oog in oog. Wat ze heeft gezegd weten we niet. De tweeling heeft alles gehoord, maar ze hebben het niet verteld. Ze zal je eraan hebben herinnerd hoe ze jou in haar schoot had gedragen, je de borst had gegeven, je billen had afgeveegd, je had gewassen, terwijl je vader God weet waar de bloemetjes buiten zette. Misschien heeft ze je haar borsten laten zien.’ – ‘Niet erg waarschijnlijk,’ beet ik hun met een bittere grijns toe. ‘Ik was allergisch voor haar melk, ik heb nooit borstvoeding gehad.’ – ‘Jammer voor je,’ vervolgde Clemens onaangedaan. ‘Misschien heeft ze dan je kin beetgepakt of over je wang gestreken, heeft ze je haar jongen genoemd. Maar dat deed jou niets: je was haar je liefde verschuldigd, maar je dacht alleen aan je haat. Je deed je ogen dicht om de hare niet meer te zien, toen heb je je handen om haar hals gelegd en die dichtgeknepen.’ – ‘Jullie zijn gestoord!’ riep ik uit. ‘Jullie kletsen maar wat!’ – ‘O nee hoor,’ zei Weser vals. ‘Dit is uiteraard een reconstructie, maar het strookt met de feiten.’ – ‘Daarna ben je naar de badkamer gegaan en heb je je uitgekleed,’ vervolgde Clemens met zijn kalme bas. ‘Je hebt je kleren in het bad gegooid, je hebt je gewassen, al het bloed afgespoeld, en je bent naakt naar je slaapkamer gegaan.’ – ‘Wat er toen gebeurd is, kunnen we niet zeggen,’ aldus Weser. ‘Misschien heb je je aan perverse handelingen overgegeven, misschien ben je gewoon gaan slapen. ’s Ochtends vroeg ben je opgestaan, je hebt je uniform aangetrokken en bent weggegaan. Je hebt de bus genomen, toen de trein naar Parijs en door naar Berlijn. Op 30 april heb je je zus een telegram gestuurd. Zij is naar Antibes gegaan, ze heeft je moeder en haar man begraven en is daarna weer zo snel mogelijk vertrokken, met de kinderen. Misschien had ze het al geraden.’ – ‘Maar luister nou eens,’ stamelde ik, ‘jullie zijn niet goed bij je hoofd. De rechters hebben gezegd dat u geen enkel bewijs had. Waarom zou ik het hebben gedaan? Wat zou mijn motief zijn geweest? Er moet altijd een motief zijn.’ – ‘Dat weten we niet,’ zei Weser kalm. ‘Maar het interesseert ons in wezen ook niet. Misschien was je op het geld van Moreau uit. Misschien ben je seksueel gestoord. Misschien komt het door die wond in je hoofd en zijn je hersens gemold. Misschien was het gewoon een oude haat, zoals in families wel vaker voorkomt, en wilde je gebruikmaken van de oorlogssituatie om stilletjes een rekening te vereffenen, ervan uitgaand dat ze tussen al die andere doden nauwelijks zouden opvallen. En misschien ben je wel gewoon gek geworden.’ – ‘Maar wat willen jullie nou eigenlijk?’ schreeuwde ik nog eens. – ‘Dat zeiden we al,’ mompelde Clemens, ‘we willen gerechtigheid.’ – ‘De stad staat in brand!’ riep ik uit. ‘Er is geen rechtbank meer! Alle rechters zijn dood of vertrokken. Hoe wilt u me berechten?’ – ‘We hebben je al berecht,’ zei Weser met zo’n zachte stem dat ik het water hoorde murmelen. ‘We hebben je schuldig bevonden.’ – ‘Jullie?’ grijnsde ik. ‘Jullie zijn simpele dienders. Jullie hebben het recht niet om een vonnis te vellen.’ – ‘In het licht van de omstandigheden hebben we dat recht genomen,’ gromde Clemens met zijn zware stem. – ‘Dan zijn jullie, zelfs als jullie gelijk hebben, niet beter dan ik,’ zei ik droevig.

Op dat moment hoorde ik een immens kabaal uit de richting van de Kochstrasse. Mensen brulden, renden met wild geklots door het water. Een man kwam voorbij en riep: ‘De Russen! De Russen zijn in de tunnel!’ – ‘Verrek,’ stootte Clemens uit. Hij en Weser richtten hun zaklamp op het station; Duitse soldaten weken in het wilde weg schietend achteruit; verder weg lichtten de vlammen op uit de monden van de mitrailleurs, kogels floten, ketsten tegen de tunnelwand of kwamen met een zachte plons in het water neer. Mensen schreeuwden, vielen in het water. Bijgelicht door hun zaklantaarns hieven Clemens en Weser beheerst hun pistool en vuurden het ene schot na het andere af in de richting van de vijand. De tunnel weergalmde van de kreten, de schoten, het klotsende water. De mitrailleurs aan de andere kant stuurden ons salvo’s terug. Clemens en Weser wilden net hun lampen uitdoen, toen ik in een korte lichtflits zag dat Weser een kogel onder zijn kin kreeg, even omhoogschoot en vervolgens met een luide plons languit achterover in het water viel. Clemens loeide: ‘Weser! Verdomme!’ Maar zijn zaklantaarn was uit en ik dook onder water, met ingehouden adem. Echt zwemmen kon niet, maar ik trok me aan de rails voort en zo bewoog ik me naar de wagons van het ondergrondse hospitaal. Toen ik mijn hoofd weer boven water stak, floten de kogels om mijn oren, de patiënten in de wagons gilden van paniek, ik hoorde stemmen die in het Frans korte bevelen gaven. ‘Niet schieten, jongens!’ riep ik, eveneens in het Frans. Een hand greep me bij mijn kraag en trok me druipend naar het perron. ‘Kom jij ook bij ons vandaan?’ vroeg een vlerkerige stem. Ik ademde moeizaam en hoestte, ik had water binnengekregen. ‘Nee, nee, ik ben Duitser,’ zei ik. De man vuurde vlak naast mijn hoofd een oorverdovend salvo af, net op het moment dat de stem van Clemens bulderde: ‘Aue! Vuile schoft! Ik krijg je wel!’ Ik hees me op het perron, drong me met handen en ellebogen werkend tussen de doodsbange vluchtelingen door naar de trappen en klom haastig naar boven.

De straat was uitgestorven, op drie buitenlandse ss’ers na die met een zware mitrailleur en Panzerfäuste in de richting van de Zimmerstrasse liepen zonder acht te slaan op mij of op de burgers die het station van de u-Bahn uit vluchtten. Ik ging in looppas de andere kant op, liep door de Friedrichstrasse naar het noorden, tussen de brandende huizenblokken, de lijken, de autowrakken. Zo bereikte ik Unter den Linden. Uit een kapotte waterleiding spoot een grote fontein, die de lijken en het puin besproeide. Op de hoek liepen twee ongeschoren grijsaards, die geen aandacht leken te hebben voor het lawaai van de mortiergranaten en de zware artillerie. Een van hen droeg een mouwband voor blinden, de ander leidde hem. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg ik hijgend. – ‘Dat weten we niet,’ antwoordde de blinde. – ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg ik nog. – ‘Dat weten we ook niet.’ Tussen de ruïnes en de stapels puin gingen ze op een kist zitten. De blinde leunde op zijn stok. De ander keek met een verdwaasde blik om zich heen en plukte nerveus aan de mouw van zijn vriend. Ik keerde me van hen af en vervolgde mijn weg. Zo ver ik kon zien leek de laan volkomen verlaten. Aan de overkant stond het gebouw waar de kantoren van Dr. Mandelbrod en Herr Leland gevestigd waren. Het was wel geraakt, maar de schade leek niet al te ernstig. Een vleugel van de voordeur hing nog aan één scharnier, ik drukte er met mijn schouder tegenaan en ging de hal in, waarvan de vloer bezaaid lag met brokken marmer en pleisterkalk die uit de muren waren gevallen. Blijkbaar hadden er soldaten gebivakkeerd: ik zag sporen van kampvuurtjes, lege conservenblikken, bijna uitgedroogde drollen. Maar in de hal was niemand. Ik duwde de deur naar de noodtrap open en rende naar boven. Op de hoogste verdieping kwam de trap uit op een gang die naar de fraaie ontvangstruimte leidde met daarachter het kantoor van Mandelbrod. Daar zaten twee van de amazones, de een op de divan, de ander in een fauteuil, hun hoofden geknakt, van de een naar opzij, van de ander naar achteren, hun ogen wijd open, met dunne straaltjes bloed langs hun slapen en mondhoeken; ze hadden ieder een klein automatisch pistool met paarlemoeren greep in de hand. Een derde vrouw lag dwars voor de gecapitonneerde dubbele deur. Verkrampt van afschuw liep ik naar hen toe, bracht mijn gezicht dicht bij het hunne, maar raakte hen niet aan. Ze waren tot in de puntjes verzorgd, hun haar strak naar achteren, hun volle lippen glanzend van doorschijnende lippenstift, de mascara nog in een krans van lange zwarte wimpers rond hun lege ogen en hun nagels, op de kolf van het pistool, waren zorgvuldig gevijld en gelakt. Geen ademtocht hief meer hun boezem onder de onberispelijke mantelpakjes. Hoe ik hun knappe gezichten ook bestudeerde, ik kon ze niet uit elkaar houden, kon Hilde niet van Helga of Hedwig onderscheiden; toch was het geen drieling. Ik stapte over de vrouw bij de deur heen en liep het kantoor in. Daar lagen nog drie jonge vrouwen dood op de sofa en op het tapijt; Mandelbrod en Leland zaten aan het andere eind, bij het grote verbrijzelde raam, naast een berg leren koffers en tassen. Buiten achter hen loeide een brand, maar ze letten niet op de rook die wervelend de ruimte binnendrong. Ik liep naar hen toe, wierp een blik op de bagage en vroeg: ‘Hebt u reisplannen?’ Mandelbrod had een kat op zijn knieën die hij zat te aaien en produceerde een vage glimlach in de vetplooien waarin zijn gelaatstrekken verdwenen. ‘Inderdaad,’ zei hij met zijn welluidende stem. ‘Wil je met ons mee?’ Hardop telde ik de tassen en koffers. ‘Negentien,’ zei ik, ‘dat is behoorlijk wat. Gaat u ver?’ – ‘Om te beginnen naar Moskou,’ zei Mandelbrod. ‘Daarna zien we wel.’ Leland zat in een marineblauwe regenjas op een stoeltje naast Mandelbrod; hij rookte een sigaret, een glazen asbak op zijn knieën, en bekeek me zwijgend. ‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘En denkt u werkelijk dat u dit allemaal kunt meenemen?’ – ‘O, beslist,’ glimlachte Mandelbrod, ‘dat is al geregeld. We wachten alleen nog tot ze ons komen halen.’ – ‘De Russen? Dan moet ik u erop wijzen dat onze troepen deze wijk nog in handen hebben.’ – ‘Dat weten we,’ zei Leland terwijl hij een lange sliert rook uitblies. ‘De Sovjets hebben ons verzekerd dat ze morgen hier zullen zijn.’ – ‘Een zeer erudiete kolonel,’ preciseerde Mandelbrod. ‘Hij heeft ons gezegd dat we ons geen zorgen hoeven te maken, dat hij zich persoonlijk om ons zal bekommeren. Wij hebben namelijk nog veel werk voor de boeg, snap je.’ – ‘En de vrouwen?’ vroeg ik, wijzend naar de lijken. – ‘Ach, die arme schapen wilden niet met ons mee. Hun band met het vaderland was te innig. Ze wilden niet inzien dat er belangrijker waarden bestaan.’ – ‘De Führer heeft gefaald,’ verklaarde Leland op kille toon. ‘Maar de ontologische oorlog die hij in gang heeft gezet, is nog niet afgelopen. Wie anders dan Stalin kan die taak tot een goed einde brengen?’ – ‘Toen we hun onze diensten aanboden,’ murmelde Mandelbrod, terwijl hij de kat streelde, ‘waren ze onmiddellijk zeer geïnteresseerd. Ze weten dat ze na deze oorlog mannen als wij nodig hebben, dat ze het zich niet kunnen veroorloven om toe te zien hoe de westerse mogendheden de beste krachten wegkapen. Als je met ons meegaat, kan ik je een goede positie garanderen, met alle voordelen van dien.’ – ‘Je kunt dan blijven doen waar je zo goed in bent,’ zei Leland. – ‘U bent niet goed snik,’ riep ik uit. ‘Jullie zijn allemaal gek geworden! Iedereen in deze stad is gek geworden.’ Ik was alweer onderweg naar de deur, langs de elegant neergezegen lijken van de vrouwen. ‘Behalve ik!’ schreeuwde ik nog voordat ik ervandoor ging. De laatste woorden van Leland bereikten me bij de deur: ‘Als je nog van gedachten verandert, kom dan vooral terug!’

Unter den Linden lag er nog steeds verlaten bij; hier en daar werd een gevel of een hoop puin getroffen door een granaat. In mijn oren galmde het salvo van de Fransman nog na. Ik begon in de richting van de Brandenburger Tor te rennen. Ik moest tot elke prijs weg uit de stad, die zich als een val om me heen sloot. Mijn inlichtingen waren al een dag oud, maar ik wist dat er in ieder geval niet meer dan één uitweg was: door Tiergarten en dan langs de Oost-West-as tot aan de Adolf-Hitler-Platz; daar zou ik dan wel verder zien. De vorige dag zat die kant van de stad nog niet dicht, werd de brug over de Havel nog bewaakt door leden van de Hitlerjugend en was Wannsee nog in onze handen. Als ik het huis van Thomas weet te bereiken, hield ik mezelf voor, dan ben ik gered. Voor de nog betrekkelijk ongeschonden Brandenburger Tor lag de Pariser Platz vol gekantelde, vermorzelde en uitgebrande voertuigen; de verkoolde lijken in de ambulances droegen om hun pols of enkel nog hun vuurvaste, witte gipsmanchet. Ik hoorde een machtig gegrom: een Russische tank reed achter me langs en schoof de autowrakken opzij; bovenop zaten enkele Waffen-ss’ers die het gevaarte kennelijk hadden buitgemaakt. Vlak naast me hield het stil, vuurde een schot af en reed op rumoerige rupsbanden door; een van de Waffen-ss’ers wierp me een onverschillige blik toe. Ze draaiden rechts de Wilhelmstrasse in en waren verdwenen. Nog wat verder terug zag ik ergens in de rook, tussen de lantaarnpalen en boomstompjes die Unter den Linden omzoomden, een menselijke gestalte, een man in burger met een hoed op. Ik rende verder en laveerde tussen de obstakels door langs de zwartberookte poort, die was overdekt met gaten van kogels en granaatsplinters.

Daarachter begon Tiergarten. Ik verliet de weg en dook tussen de bomen. Afgezien van het gefluit van de mortiergranaten die door de lucht vlogen en de verder verwijderde ontploffingen was het in dit park vreemd stil. De bonte kraaien die anders de lucht vulden met hun rauwe gekras waren allemaal verdwenen, op de vlucht voor het aanhoudende bombardement naar een veiliger oord vertrokken: in de lucht opereerde immers geen Greifkommando, vogels kenden geen vliegende krijgsraad. Ze boften maar, en ze wisten het niet eens. Tussen de bomen lagen in elkaar gezakte doden; langs de paden bungelden sinister de gehangenen. Er begonnen weer druppels te vallen, een lichte regen waar de zon doorheen bleef schijnen. In de perken stonden de struiken in bloei, de geur van rozen vermengde zich met die van de lijken. Van tijd tot tijd draaide ik me om: tussen de bomen meende ik te zien hoe de gestalte van daarnet me volgde. Een dode soldaat hield nog steeds zijn Schmeisser omklemd; ik pakte het wapen, richtte het op die gestalte achter me en haalde de trekker over; maar het ketste, en woedend smeet ik het in een struik. Eigenlijk had ik me niet te ver willen verwijderen van de weg midden door het park, maar nu zag ik daar bewegingen, voertuigen, en ik liep dieper het groen in. Rechts van me rees de Overwinningszuil boven de bomen uit, afgedekt met beschermstukken en nog steeds hardnekkig overeind. Vóór me blokkeerden verscheidene vijvers de doorgang; liever dan de grote weg weer te naderen besloot ik eromheen te lopen aan de kant van het kanaal, waar ik vroeger, o zo lang geleden, ’s nachts ronddwaalde op zoek naar pleziertjes. Als ik daar eenmaal ben, overwoog ik, dan ga ik verder dwars door de Zoo en maak ik me onvindbaar in Charlottenburg. Ik stak het kanaal over via de brug waar ik ooit op een avond die merkwaardige ruzie had gehad met Hans P. Daarachter liep de muur van de Zoo, die op verscheidene plaatsen was ingestort, en ik klauterde over het puin heen. In de buurt van de grote bunker vond zo te horen een vuurgevecht plaats, met licht geschut en mitrailleurs.

Dit stuk van de Zoo stond volledig onder water: de beschietingen hadden het Aquarium opengereten, en de kapotte bakken en de bassins hadden hun inhoud rondom verspreid, tonnen water uitgestort, de paden met dode vissen volgestrooid en kreeften, krokodillen, kwallen, een stuiptrekkende dolfijn die op zijn zij lag en een ongerust oog op me richtte. Ik ploeterde voort, rond het eiland met de bavianen, waar de kleintjes zich met hun minuscule handjes vastgrepen aan de buik van hun radeloze moeder, ik zigzagde tussen papegaaien, dode apen, een giraf die met zijn lange hals over een hek heen hing, bebloede beren. Ik betrad een gedeeltelijk verwoest gebouw: in een grote kooi zat een reusachtige zwarte gorilla, dood, uit zijn borst stak een bajonet. Zwart bloed stroomde tussen de tralies en vermengde zich met de waterplassen. De gorilla keek verrast, verbijsterd; zijn gegroefde snuit, de open ogen en de enorme handen hadden iets griezelig menselijks, alsof hij ieder moment iets tegen me kon gaan zeggen. Achter dat gebouw lag een grote, omheinde vijver: in het water dreef een dood nijlpaard, de vleugelvinnen van een mortiergranaat in zijn rug geplant; een tweede nijlpaard lag doorzeefd met granaatscherven op een platform luid en zwaar ademend te zieltogen. Het water kwam over de rand van de vijver en doordrenkte de kleding van twee uitgestrekte Waffen-ss’ers; een derde leunde met zijn rug tegen een kooi, in zijn ogen een vale blik, een mitrailleur dwars over zijn benen. Ik wilde verder, maar ik hoorde Russische stemmen schreeuwen en daardoorheen het trompetteren van een uitzinnige olifant. Ik verborg me achter een struik en liep daarna terug om over een soort bruggetje langs de kooien te komen. Daar werd me de weg versperd door Clemens, die met zijn voeten in een plas aan het andere eind van het bruggetje stond, zijn slappe hoed nog druipend van de regen, een automatisch pistool in zijn vuist. Ik deed mijn handen omhoog, als in een film. ‘Je hebt me wel laten lopen,’ hijgde Clemens. ‘Weser is dood. Maar ik heb je te pakken.’ – ‘Kriminalkommissar Clemens,’ piepte ik, eveneens buiten adem van het harde lopen, ‘doe niet zo belachelijk. Honderd meter verder zijn de Russen. Die horen het als u schiet.’ – ‘Ik zou je hier in die vijver moeten verzuipen, vuile smeerlap,’ zei hij grof, ‘je in een zak naaien en je in het water gooien. Maar ik heb geen tijd.’ – ‘U bent niet eens geschoren, Kriminalkommissar Clemens,’ stootte ik uit, ‘en u wilt mijn vonnis voltrekken!’ Hij lachte ruw en koud. Er klonk een schot, zijn hoed schoof over zijn gezicht en hij stortte neer op de brug, met zijn hoofd in een plas. Van achter een kooi dook Thomas op, een karabijn in zijn handen en een brede, opgetogen glimlach rond zijn mond. ‘Zoals gewoonlijk kom ik weer net op tijd,’ zei hij vrolijk. Hij wierp een blik op het forse lijf van Clemens. ‘Wat moest hij van je, die daar?’ – ‘Dat was een van die twee politiekerels. Hij wilde me doodschieten.’ – ‘Die vent wist wel van volhouden, zeg. Nog steeds vanwege die geschiedenis?’ – ‘Ja. Ik weet het niet, ze waren compleet doorgedraaid.’ – ‘Maar jij bent ook niet erg slim geweest,’ zei hij streng. ‘Ze zoeken je overal. Müller is razend.’ Ik haalde mijn schouders op en keek om me heen. Het regende niet meer, door de wolken drong het schijnsel van de zon, zodat de natte bladeren aan de bomen en de plassen op de paden fonkelden. Ik ving nog wat flarden van Russische zinnen op: ze moesten nu wat verder weg zijn, achter het apenterrein. Opnieuw trompetterde de olifant. Thomas had zijn karabijn tegen de leuning van het bruggetje gezet en was bij het lichaam van Clemens neergehurkt, stak het pistool bij zich en doorzocht de zakken. Ik liep achter hem langs en keek verderop, maar er was niemand. Thomas draaide zich naar mij om en zwaaide met een dik pak Reichsmarken. ‘Moet je zien,’ zei hij lachend. ‘Een goudmijn, die agent van jou.’ Hij stak de biljetten in zijn zak en ging door met zoeken. Mijn blik viel op een zware ijzeren staaf naast hem, die door een explosie uit een kooi in de buurt moest zijn gerukt. Ik tilde de staaf op, woog hem in mijn hand en liet hem met volle kracht op Thomas’ nek neerdalen. Ik hoorde zijn wervels kraken, en hij tuimelde dood voorover, dwars over het lijk van Clemens. Ik liet de staaf vallen en bleef even kijken naar die twee lichamen. Toen keerde ik Thomas om, zijn ogen waren nog open, ik knoopte zijn jasje los. Ik trok mijn eigen jasje uit en wisselde ze snel om, waarna ik hem weer op zijn buik legde. Ik voelde in de zakken: behalve het automatische pistool en het geld van Clemens vond ik Thomas’ papieren, die van de Fransman van de sto, en sigaretten. In een broekzak zaten de sleutels van zijn huis; mijn eigen papieren liet ik in mijn uniformjasje.

De Russen waren nu weg. Een jonge olifant kwam op een drafje over het pad mijn kant op, gevolgd door drie chimpansees en een ocelot. Ze renden om de lijken heen en gingen zonder vaart te minderen de brug over, mij alleen achterlatend. Ik voelde me koortsig, mijn geest verbrokkelde. Maar ik herinner me nog heel goed die twee op elkaar gestapelde lichamen, liggend in de plassen op het bruggetje, en de dieren die zich verwijderden. Ik was bedroefd, al wist ik niet goed waarom. Ineens voelde ik de volle last van het verleden, van de pijn die hoort bij het leven en bij de onontkoombare herinnering, ik bleef alleen achter met het nijlpaard in doodsnood, met een paar struisvogels en de twee lijken, alleen met de tijd en de treurnis, de pijn van de herinnering, de wreedheid van mijn bestaan en van de dood die nog moest komen. De Welwillenden waren mij weer op het spoor.