In hotel Eden wachtte me weer een bericht. ‘Frau von Üxküll,’ meldde de portier. ‘Dit is het nummer waarop u haar kunt bereiken.’ Ik liep naar boven, naar mijn kamer, waar ik volkomen van slag, zonder zelfs mijn jasje los te knopen, op de sofa neerviel. Waarom zocht ze op deze manier contact, na al die jaren? Waarom nu? Voor mij was het onduidelijk of ik haar terug wilde zien, maar als zij die wens had, dan was haar niet terugzien, dat wist ik, voor mij even onmogelijk als ophouden met ademhalen. Het werd een slapeloze nacht. Ruw drongen de herinneringen zich op; anders dan die welke in Stalingrad in brede golven waren komen aanrollen, waren het niet meer de stralende, zonovergoten herinneringen aan de kracht van het geluk, maar herinneringen die al gehuld waren in het kille licht van de volle maan, wit en bitter. In het voorjaar, terug van de wintersport, hadden we onze spelletjes op de zolder hervat, naakt, glanzend in het stoffige licht, tussen de poppen, de stapels koffers, de kapstokken vol oude kleren waar wij ons achter verscholen. Na de winter had ik een bleke huid, waarop zich nog geen lichaamshaar vertoonde; bij haar verscheen een zweem van haargroei tussen haar benen, en haar bovenlijf, dat ik zo graag plat en strak zag, begon ontsierd te raken door minuscule borsten. Maar er was geen weg terug. Het was nog koud, onze huid trok samen, we kregen kippenvel. Zij ging boven op me zitten, maar langs de binnenkant van haar dijen vloeide al een straaltje bloed. Ze huilde: ‘Het begint, het verval begint.’ Ik nam haar in mijn magere armen en huilde mee. We waren nog geen dertien. Het was niet eerlijk, ik wilde net zo zijn als zij; waarom kon ik niet ook bloeden, dit met haar delen? Waarom konden we niet eender zijn? Ik had nog geen zaadlozingen, ons spel ging door; maar misschien begonnen we elkaar en onszelf iets aandachtiger te observeren, en dat op zich schiep al een afstand, natuurlijk bleef het een heel kleine afstand, maar misschien voelden we ons daardoor gedwongen de zaken te forceren. En toen gebeurde het onvermijdelijke: op een dag had ik wittige klodders op mijn hand, op mijn dijen. Ik zei het tegen Una en liet het haar zien. Het fascineerde haar, maar ze werd ook bang, er was haar verteld hoe het mechanisme werkte. En voor het eerst vonden we de zolder naargeestig, stoffig, vol spinnenwebben. Ik wilde een zoen geven op haar borst, die rond was geworden, maar ze bleef er onverschillig onder en ging op haar knieën, haar smalle meisjesbillen naar mij toe. Uit de badkamer van onze moeder had ze coldcream meegenomen. ‘Daar,’ zei ze. ‘Daar kan niets gebeuren.’ Meer nog dan het gevoel herinner ik me de scherpe, doordringende geur van de crème. We bevonden ons tussen de Gouden Tijd en de zondeval.
Aan het eind van de ochtend belde ik haar en haar stem klonk volkomen rustig. ‘We logeren in de Kaiserhof.’ – ‘Heb je tijd?’ – ‘Ja. Kunnen we elkaar zien?’ – ‘Ik kom je ophalen.’ Ze zat te wachten in de hal en stond op toen ze me zag. Ik nam mijn pet af en gaf haar een voorzichtige kus op haar wang. Ze deed een stap naar achteren om me goed te bekijken. Ze strekte een vinger en tikte met haar nagel tegen een van de zilveren knopen van mijn uniformjasje: ‘Staat je goed, dat uniform.’ Zwijgend hield ik mijn blik op haar gericht: ze was niet veranderd, iets rijper geworden, uiteraard, maar nog steeds even mooi. ‘Wat doe je hier?’ vroeg ik. – ‘Berndt moest iets regelen bij zijn notaris. Ik dacht dat je misschien wel in Berlijn was en ik had zin om je te zien.’ – ‘Hoe heb je me gevonden?’ – ‘Een vriend van Berndt op het okw heeft naar de Prinz-Albrecht-Strasse gebeld en daar vertelden ze waar je logeert. Wat gaan we doen?’ – ‘Heb je tijd?’ – ‘De hele dag.’ – ‘Laten we dan naar Potsdam gaan. We kunnen daar eten en in het park wandelen.’
Het was een van de eerste mooie dagen van het jaar. Het was zacht, onder een nog bleke zon waren de bomen aan het uitbotten. In de trein praatten we weinig; zij maakte een afstandelijke indruk, ik was regelrecht panisch. Zij keek door het raam hoe de nog kale bomen van de bossen van Grunewald aan haar voorbijtrokken; en ik, ik keek naar dat gezicht. In de omlijsting van het dikke, gitzwarte haar leek het bijna doorschijnend, lange blauwe aderen tekenden zich duidelijk af onder de melkwitte huid. Een ervan begon bij de slaap, raakte de ooghoek en trok vervolgens in een wijde bocht over de wang, als een litteken. Ik stelde me het traag kloppende bloed voor, onder een huidlaag die even dik was als de opaliserende olieverf op het doek van een Vlaamse meester. Beneden in de hals ontsprong nog een netwerk van aderen, dat zich over de tere sleutelbeenderen uitspreidde en onder haar jumper, dat wist ik, als twee grote, geopende handen haar borsten bevloeide. Haar ogen weerspiegelden zich in het glas tegen de bruine achtergrond van de dicht op elkaar staande stammen en leken kleurloos, ver weg, afwezig. In Potsdam kende ik een restaurantje in de buurt van de Garnisonskirche. De carillonklokken speelden hun weemoedige deuntje, een melodie van Mozart. Het restaurant was open. ‘Goebbels’ obsessies gelden niet voor Potsdam,’ zei ik; overigens gingen ook in Berlijn de meeste restaurants alweer open. Ik bestelde wijn en informeerde naar de gezondheid van haar man. ‘Het gaat,’ antwoordde ze bondig. Ze bleven maar een paar dagen in Berlijn; daarna wilden ze naar een sanatorium in Zwitserland, waar Üxküll een kuur ging doen. Aarzelend vroeg ik naar haar leven in Pommeren. ‘Ik heb niet te klagen,’ zei ze, haar grote, lichte ogen op mij gericht. ‘Berndts pachters brengen ons allerlei levensmiddelen, we komen niets tekort. Soms hebben we zelfs vis. Ik lees veel, en ik wandel. De oorlog lijkt voor mij ver weg.’ – ‘Maar hij komt wel dichterbij,’ zei ik grimmig. – ‘Je denkt toch niet dat ze Duitsland zullen binnendringen?’ Ik haalde mijn schouders op: ‘Alles is mogelijk.’ Ons gesprek bleef kil, geforceerd, ik merkte het wel, maar wist niets te doen aan die kilte, die haar niet leek te hinderen. We dronken en aten wat. Ten slotte zei ze zacht, voorzichtig: ‘Ik heb gehoord dat je gewond bent geraakt. Berndt heeft vrienden bij de Wehrmacht, die zeiden het. Hij heeft nog steeds zijn contacten, al leiden we een tamelijk teruggetrokken bestaan. Details heb ik niet gehoord en ik maakte me ongerust. Maar als ik je zo zie, kan het niet al te ernstig zijn geweest.’ In kalme bewoordingen vertelde ik haar wat er was gebeurd en ik liet haar het litteken zien. Zij legde haar bestek neer en werd bleek; ze hief een hand, die weer neerzonk. ‘Het spijt me. Dat wist ik niet.’ Ik strekte mijn vingers en beroerde de rug van haar hand, die ze langzaam terugtrok. Ik zei niets. Ik wist ook helemaal niet wat ik moest zeggen: alles wat ik had willen, wat ik had moeten zeggen, dat kon ik niet. Er was geen koffie; we braken op en ik rekende af. In de straten van Potsdam was het rustig: soldaten, vrouwen met kinderwagens, een enkele auto. Zwijgend liepen we naar het park. De Marlygarten, waar de ingang was, verlengde en verdiepte de rust van de straten; hier en daar zag je een paartje, een groepje herstellende gewonden op krukken, sommige in een rolstoel. ‘Verschrikkelijk,’ murmelde Una. ‘Wat een zinloze verspilling.’ – ‘Het is onvermijdelijk,’ zei ik. Zij reageerde niet: nog steeds praatten we langs elkaar heen. Brutale eekhoorntjes hupten door het gras; rechts van ons pakte er een razendsnel broodkorstjes uit de hand van een klein meisje, sprong terug, kwam weer knabbelen, en het meisje schaterlachte. In de vijvers zwommen wilde en tamme eenden: net voor ze op het water neerstreken, sloegen ze om af te remmen heftig met hun vleugels, die recht omhoog wezen, en strekten ze hun gevliesde poten naar het water uit; zodra ze het oppervlak raakten, trokken ze hun poten in om te landen op hun gewelfde buik, omringd door opspattende druppels. De zon schitterde tussen de dennen en de kale eikentakken; waar de lanen elkaar kruisten, stonden op sokkels engeltjes en nimfen van grijze steen, overbodig en bespottelijk. In het Mohrenrondell, een kring van borstbeelden tegen een achtergrond van gesnoeide struiken met daarboven terrasvormig aangelegde wijnstokken en broeikassen, trok Una haar rok om zich heen en ging zitten op een bank, rap als een jong meisje. Ik stak een sigaret op, zij pakte hem van me af en nam een paar trekjes, waarna ze hem teruggaf. ‘Vertel me over Rusland.’ In korte, zakelijke zinnen legde ik haar uit wat het veiligheidswerk achter het front inhield. Woordloos hoorde ze toe. Ten slotte vroeg ze: ‘En jij, heb jij ook mensen gedood?’ – ‘Eén keer heb ik genadeschoten moeten geven. Meestal hield ik me bezig met inlichtingen, ik schreef rapporten.’ – ‘En toen je op die mensen schoot, wat voelde je toen?’ Zonder aarzelen antwoordde ik: ‘Hetzelfde als wanneer ik de anderen zag schieten. Als het dan gebeuren moet, maakt het nauwelijks meer uit wie het doet. Bovendien denk ik dat toekijken me even verantwoordelijk maakt als zelf doen.’ – ‘Maar moet het wel gebeuren?’ – ‘Als we deze oorlog willen winnen, ja, zonder meer.’ Ze dacht even na en zei: ‘Ik ben blij dat ik geen man ben.’ – ‘En ik heb vaak gewenst dat ik net zo had geboft als jij.’ Ze strekte een arm en streek met een hand peinzend over mijn wang: ik dacht dat ik zou stikken van geluk, als een kind wilde ik wegkruipen in haar armen. Maar zij stond op en ik volgde haar. In een rustig tempo beklom ze de terrassen naar het lage gele kasteeltje. ‘Heb je nog iets van mama gehoord?’ vroeg ze over haar schouder heen. – ‘Niets. We schrijven elkaar al jaren niet meer. Hoe gaat het met haar?’ – ‘Ze woont nog steeds in Antibes, met Moreau. Hij deed zaken met het Duitse leger. Intussen staat het gebied daar onder Italiaans toezicht: de Italianen schijnen zich keurig te gedragen maar Moreau is woedend, want hij is ervan overtuigd dat Mussolini de Côte d’Azur wil annexeren.’ We waren nu bij het bovenste terras, een grindvlakte die eindigde bij het slot. We keken uit over het park, over de daken en kerktorens van Potsdam die zich achter de bomen aftekenden. ‘Papa was dol op deze plek,’ zei Una bedaard. Het bloed steeg naar mijn gezicht en ik pakte haar bij een arm: ‘Hoe weet je dat?’ Zij haalde haar schouders op: ‘Ik weet het gewoon.’ – ‘Je hebt het nooit...’ Ze keek me droevig aan: ‘Max, hij is dood. Laat dat eindelijk eens tot je doordringen.’ – ‘Jij zegt dat dus ook al,’ liet ik me nijdig ontvallen. Maar zij bleef rustig: ‘Ja, ik zeg dat ook.’ En ze citeerde de volgende versregels in het Engels:
Full fathom five thy father lies;
Of his bones are coral made;
Those are pearls that were his eyes:
Nothing of him that doth fade,
But doth suffer a sea-change
Into something rich and strange.
Vol weerzin keerde ik me af en liep weg. Zij haalde me in en pakte mijn arm. ‘Kom, dan gaan we het slot bezichtigen.’ Het grind knarste onder onze voeten terwijl we om het gebouw heen liepen, en we betraden de hal. Binnen bekeek ik met een verstrooide blik het verguldsel, de kleine sierlijke meubels, de zinnelijke schilderijen uit de achttiende eeuw; echt geraakt werd ik alleen in de muziekkamer, waar een fortepiano stond die de vraag bij me opriep of dit het exemplaar was waarop de oude Bach, de dag van zijn aankomst, voor de koning zijn improvisatie had gespeeld die later zou uitmonden in Musikalisches Opfer: was er geen suppoost geweest, dan zou ik mijn hand hebben uitgestrekt om de toetsen te beroeren die misschien wel de vingers van Bach hadden gevoeld. Het beroemde schilderij van Menzel waarop Frederik ii in een vloed van kaarslicht dwarsfluit speelt, net als toen hij Bach had ontvangen, was van de muur gehaald, waarschijnlijk uit angst voor een bombardement. Iets verder kwamen we terecht in de gastenkamer, de zogeheten ‘kamer van Voltaire’, met een klein bedje waar de grote man zou hebben geslapen in de jaren dat hij Frederik onderrichtte in de Verlichting en in jodenhaat; in feite schijnt hij in het stadsslot te hebben gewoond. Geamuseerd bestudeerde Una de frivole decoraties: ‘Voor een koning die niet eens meer zijn laarzen kon uittrekken, laat staan zijn broek, had hij wel erg veel waardering voor naakte vrouwen. Het is een en al erotiek, dit paleis.’ – ‘Om zich te herinneren wat hij was vergeten.’ Bij de uitgang wees ze naar een heuvel met daarop kunstmatige ruïnes, ook weer zo’n bevlieging van deze ietwat bizarre vorst: ‘Wil je naar boven?’ – ‘Nee. Laten we liever naar de oranjerie gaan.’ En we slenterden verder, zonder veel aandacht voor de dingen om ons heen. We zaten even op het terras van de oranjerie, daalden vervolgens de treden af die in een regelmatige, klassieke, volmaakt symmetrische ordening de grote vijvers en perken omlijstten. Daarachter begon weer het park, en op goed geluk namen we een van de lange lanen. ‘Ben je gelukkig?’ vroeg ze. – ‘Gelukkig? Ik? Nee. Ooit was ik gelukkig. Op dit moment ben ik wel tevreden met wat er is, ik klaag niet. Waarom vraag je me dat?’ – ‘Zomaar, zonder speciale reden.’ Na een poos kwam ze met een nieuwe vraag: ‘Kun jij me vertellen waarom we ruim acht jaar geen woord met elkaar hebben gewisseld?’ – ‘Jij trouwde,’ was mijn reactie, en ik drong een opwelling van woede terug. – ‘Ja, maar dat was later. Bovendien is dat geen reden.’ – ‘Voor mij wel. Waarom ben je met hem getrouwd?’ Ze bleef staan en bekeek me oplettend: ‘Ik hoef aan jou geen rekenschap af te leggen. Maar als je het wilt weten: ik houd van hem.’ Nu keek ik aandachtig naar haar: ‘Je bent veranderd.’ – ‘Iedereen verandert. Jij bent ook veranderd.’ We liepen weer door. ‘En jij, heb jij niemand liefgehad?’ vroeg ze. – ‘Nee. Ik ben iemand die zich aan zijn beloften houdt.’ – ‘Ik heb jou nooit iets beloofd.’ – ‘Dat is waar,’ gaf ik toe. – ‘Het is in ieder geval geen deugd om hardnekkig aan oude beloften te blijven vasthouden,’ vervolgde ze. ‘De wereld verandert, de kunst is om mee te veranderen. Maar jij blijft een gevangene van het verleden.’ – ‘Ik noem het liever loyaliteit, trouw.’ – ‘Het verleden is voorbij, Max.’ – ‘Het verleden is nooit voorbij.’
We waren inmiddels bij het Chinese paviljoen. Onder een parasol troonde een mandarijn boven op een koepel die overging in een blauw met gouden afdak, dat geschraagd werd door vergulde zuilen in de vorm van palmbomen. Ik wierp een blik naar binnen: een ronde zaal, oosterse schilderingen. Buiten zaten aan de voet van elke palmboom exotische figuren, ook verguld. ‘Een folie, echt zo’n krankzinnig bouwsel,’ zei ik. ‘Dit was dus de droom van de aanzienlijken van vroeger. Vrij lachwekkend allemaal.’ – ‘Niet lachwekkender dan de obsessieve dromen van de huidige machthebbers,’ antwoordde ze rustig. ‘Zelf heb ik een grote voorliefde voor die eeuw. Het is de enige waarvan in ieder geval kan worden gezegd dat het een eeuw zonder geloof was.’ – ‘Van Watteau tot Robespierre,’ reageerde ik ironisch. Ze trok een grimas: ‘Robespierre is al een man van de negentiende eeuw. Bijna een Duitse romanticus. Heb je nog steeds zo’n voorliefde voor de Franse muziek uit die tijd: Rameau, Forqueray, Couperin?’ Mijn gezicht betrok: haar vraag herinnerde me onverhoeds aan Jakov, de kleine joodse pianist in Zjitomir. ‘Ja,’ antwoordde ik na een poos. ‘Maar ik heb al een tijd geen kans meer gehad om ernaar te luisteren.’ – ‘Berndt speelt die muziek weleens. Vooral Rameau. Hij zegt dat het niet slecht is, dat sommige van zijn klavierstukken Bach bijna evenaren.’ – ‘Zo denk ik er ook over.’ Met Jakov had ik een vergelijkbaar gesprek gevoerd. Ik zei niets meer. We waren nu aan de rand van het park, keerden om en sloegen eensgezind af naar de Friedenskirche en de uitgang. ‘En jij?’ vroeg ik. ‘Ben jij gelukkig, in je Pommerse negorij?’ – ‘Ja, ik ben gelukkig.’ – ‘Verveel je je niet? Je moet je af en toe toch wel eenzaam voelen.’ Opnieuw keek ze me langdurig aan, daarna kwam haar antwoord: ‘Ik kom niets tekort.’ Van die woorden kreeg ik het ijskoud. We namen de bus naar het station. Terwijl we op de trein wachtten, kocht ik de Völkischer Beobachter. Una lachte toen ik ermee terugkwam. ‘Waarom lach je?’ – ‘Ik dacht aan een grapje van Berndt. Hij noemt de vb het Verblödungsblatt, een krant om van af te stompen.’ Ik fronste: ‘Hij moet oppassen wat hij zegt.’ – ‘Maak je geen zorgen. Hij is niet achterlijk, en zijn vrienden zijn intelligente mensen.’ – ‘Ik maak me geen zorgen, ik waarschuw je alleen maar.’ Ik bekeek de voorpagina: opnieuw hadden de Engelsen Keulen gebombardeerd en daarbij talloze burgerslachtoffers gemaakt. Ik liet haar het artikel zien. ‘Die Luftmörder deinzen nergens voor terug,’ zei ik. ‘Ze zeggen dat ze de vrijheid verdedigen, maar ze vermoorden vrouwen en kinderen.’ – ‘Wij ook, wij vermoorden ook vrouwen en kinderen,’ antwoordde ze zacht. Haar woorden maakten me beschaamd, maar meteen veranderde die beschaamdheid in woede: ‘Wij vermoorden onze vijanden, om ons land te verdedigen.’ – ‘Zij verdedigen hun land evengoed.’ – ‘Zij vermoorden onschuldige burgers!’ Ik voelde dat ik een kleur kreeg, maar zij bleef rustig. ‘De mensen die jullie hebben geëxecuteerd, zijn niet allemaal opgepakt met een wapen in de hand. Jullie hebben ook kinderen vermoord.’ Ik stikte van drift, ik kon het haar niet uitleggen; het verschil leek me overduidelijk maar zij bleef me halsstarrig tegenspreken, zij zag dat verschil zogenaamd niet. ‘Jij maakt me uit voor moordenaar!’ schreeuwde ik. Ze pakte mijn hand: ‘Ach nee. Rustig maar.’ Ik werd rustig en ging buiten een sigaret roken; daarna stapten we in de trein. Net als op de heenreis keek ze hoe Grunewald aan haar voorbijtrok en ik, kijkend naar haar, gleed eerst langzaam en vervolgens duizelingwekkend snel weg in de herinnering aan onze laatste ontmoeting. Dat was in 1934, vlak na onze eenentwintigste verjaardag. Ik was eindelijk vrij, ik had mijn moeder verteld dat ik uit Frankrijk wegging; de reis naar Duitsland maakte ik via Zürich; daar nam ik een kamer in een klein hotel en zocht ik Una op, die in Zürich studeerde. Ze was duidelijk verbaasd me te zien: ze wist al wel dat ik in Parijs ruzie had gemaakt met Moreau en met mijn moeder, ze wist van mijn besluit. Ik nam haar mee naar een eenvoudig maar rustig restaurant. Ze had het naar haar zin in Zürich, zei ze, ze had er vrienden, en Jung was een geweldige man. Die laatste opmerking ergerde me, het moest iets zijn in haar toon, maar ik zei niets. ‘En jij?’ vroeg ze. Ik vertelde haar van mijn verwachtingen, over mijn toelating in Kiel, en ook over mijn lidmaatschap van de nsdap (dat dateerde al van mijn tweede reis naar Duitsland, in 1932). Zij luisterde en dronk wijn; ik dronk ook, maar langzamer. ‘Ik weet niet zeker of ik jouw enthousiasme voor die Hitler kan delen,’ was haar reactie. ‘Het lijkt me een neurotische figuur, die last heeft van onopgeloste complexen, frustraties en gevaarlijke rancunes.’ – ‘Hoe kun je zoiets zeggen!’ En ik stortte me in een lange tirade. Maar zij kreeg een stuurse blik, sloot zich af. Terwijl ze haar glas nog eens volschonk, hield ik op met praten en pakte haar hand, die op het geruite tafelkleedje lag. ‘Una. Dit wil ik doen, dit moet ik doen. Onze vader was een Duitser. Mijn toekomst ligt in Duitsland, niet bij die aftandse Franse burgerij.’ – ‘Misschien heb je gelijk. Maar ik ben bang dat je bij die mensen je ziel verliest.’ Ik begon te gloeien van kwaadheid en gaf een klap op de tafel. ‘Una!’ Het was voor het eerst dat ik op zo’n toon tegen haar sprak. Door de klap viel haar glas om, het rolde weg en sloeg aan haar voeten stuk in een plas rode wijn. Een kelner kwam aangesneld met een bezem en Una, die tot dan toe haar ogen neergeslagen hield, keek naar me op. Haar blik was helder, bijna transparant. ‘Weet je, ik heb eindelijk Proust gelezen,’ zei ik. ‘Herinner je je het fragment over dat gebroken glas?’ En met toegeknepen keel citeerde ik: Dit glas zal, als in de Tempel, het symbool zijn van onze onverbrekelijke verbintenis. Ze wuifde met haar hand. ‘Nee, nee. Max, jij begrijpt er niets van, jij hebt nooit iets begrepen.’ Ze had een rode kleur, waarschijnlijk van de drank. ‘Jij hebt die dingen altijd te ernstig genomen. Het waren spelletjes, kinderspelletjes. We waren kinderen.’ Mijn ogen brandden, er lag een steen op mijn borst. Ik probeerde mijn stem in bedwang te houden. ‘Je vergist je, Una. Jij bent degene die er niets van heeft begrepen.’ Ze nam nog een slok. ‘Word toch eens volwassen, Max.’ Op dat moment hadden we elkaar zeven jaar niet gezien. ‘Nooit,’ zei ik nadrukkelijk, ‘nooit.’ En die belofte heb ik gehouden, ook al was ze me daar niet dankbaar voor.
Terwijl ik in de trein uit Potsdam naar haar zat te kijken, overheerste bij mij een gevoel van verlies, het gevoel dat ik was weggezonken en nooit meer boven zou komen. En zij, waar dacht zij aan? Sinds die avond in Zürich was haar gezicht niet veranderd, alleen wat voller geworden; maar voor mij bleef het gesloten, ontoegankelijk; daarachter verborg zich een ander leven. We reden langs de elegante huizen van Charlottenburg; daarna kwamen de Zoo en Tiergarten. ‘Weet je dat ik sinds mijn komst in Berlijn nog niet in de dierentuin ben geweest?’ – ‘En je ging toch zo graag naar dierentuinen.’ – ‘Ja. Ik zou er eens moeten gaan rondwandelen.’ We stapten uit op het Lehrter Bahnhof en ik bracht haar in een taxi naar de Wilhelmplatz. ‘Wil je vanavond met me eten?’ vroeg ik voor de ingang van de Kaiserhof. – ‘Graag,’ antwoordde ze, ‘maar nu moet ik naar Berndt.’ We spraken af voor twee uur later en ik ging terug naar mijn hotel om een bad te nemen en me om te kleden. Ik voelde me uitgeput. Haar woorden verweefden zich met mijn herinneringen, mijn herinneringen met mijn dromen en mijn dromen met mijn onzinnigste gedachten. Haar wrede citaat van Shakespeare schoot me weer te binnen: had zij dan ook al partij gekozen voor mijn moeder? Het moest de invloed zijn van haar man, die Baltische baron. Kwaad dacht ik: ze had maagd moeten blijven, net als ik. Vanwege het ongerijmde van die gedachte schoot ik in de lach, een lange, woeste lach; tegelijk had ik zin om te huilen. Op de afgesproken tijd was ik opnieuw in de Kaiserhof. Door de hal, tussen de comfortabele, robuuste fauteuils en de potpalmen, kwam Una naar me toe; ze droeg dezelfde kleren als ’s middags. ‘Berndt is aan het rusten,’ zei ze. Ook zij was moe en we besloten in het hotel te blijven eten. Sinds de restaurants weer open waren, moesten er volgens een nieuwe richtlijn van Goebbels aan de gasten Feldküchengerichte worden aanbevolen, gerechten uit de veldkeuken, uit solidariteit met de troepen aan het front; terwijl de ober ons daarover uitleg gaf, bleef zijn blik rusten op mijn decoraties en insignes, en toen hij de reactie op mijn gezicht zag, begon hij te stotteren; Una’s vrolijke lach maakte een eind aan zijn verlegenheid: ‘Ik geloof dat mijn broer daar al genoeg van heeft gegeten.’ – ‘Ja, uiteraard,’ zei hij haastig. ‘We hebben ook wild uit het Zwarte Woud. Met pruimensaus. Smaakt voortreffelijk.’ – ‘Heel goed,’ zei ik. ‘En Franse wijn.’ – ‘Bourgogne, voor bij het wild?’ Tijdens de maaltijd spraken we over van alles en nog wat, maar niet over wat ons het meeste bezighield. Ik vertelde haar opnieuw over Rusland, niet over de gruwelen maar over mijn meer menselijke ervaringen: de dood van Hanika, en vooral die van Voss. ‘Je was op hem gesteld.’ – ‘Ja. Het was een fijne vent.’ Zij vertelde me van de matrones waar ze al sinds haar aankomst in Berlijn de zenuwen van kreeg. Ze had met haar man een receptie en een paar mondaine diners bezocht; daar fulmineerden de vrouwen van hoge Partijfunctionarissen tegen de deserteurs aan het front van de voortplanting, de kinderloze vrouwen die zich schuldig maakten aan verraad tegen de natuur vanwege hun buikstaking. Ze lachte: ‘Niemand had natuurlijk het lef om mij rechtstreeks aan te pakken, want iedereen kan zien hoe Berndt eraan toe is. Gelukkig maar, anders had ik ze een oorvijg verkocht. Maar ze brandden van nieuwsgierigheid, ze kwamen om me heen hangen zonder me ronduit te durven vragen of hij nog wel in staat is als man te functioneren zoals dat heet.’ Ze lachte opnieuw en nam een slok wijn. Ik zei niets, maar ik had me dat ook afgevraagd. ‘Er was er zelfs een bij, stel je het tafereel voor, de mollige echtgenote van een Gauleiter, behangen met diamanten, blauwig gepermanent haar, die de onbeschaamdheid had om te opperen dat ze me, mocht het ooit noodzakelijk blijken, wel aan een knappe ss’er zou kunnen helpen om me te bevruchten. Een man, hoe zei ze dat ook weer, die fatsoenlijk was, dolichocefaal, gedreven door een völkische wil, gezond van lichaam en geest. Ze vertelde over een ss-instantie die dat soort eugenetische hulp biedt en waar ik terecht zou kunnen. Is dat waar, dat verhaal?’ – ‘Ik heb zoiets gehoord. Het is een project van de Reichsführer, Lebensborn heet het. Maar hoe het precies in z’n werk gaat weet ik niet.’ – ‘Regelrecht ziek zijn ze. Weet je zeker dat het niet gewoon een bordeel is voor ss’ers en vrouwen uit de betere kringen?’ – ‘Nee, nee, dat is het niet.’ Ze schudde haar hoofd. ‘In ieder geval zal het slot van het verhaal je wel bevallen. Een kind krijgt u niet van de heilige Geest, zei die vrouw tegen me. En ik moest me werkelijk inhouden om niet te antwoorden dat ik in ieder geval geen enkele ss’er kende die patriottisch genoeg was om haar te bevruchten.’ Ze lachte opnieuw en dronk. Haar eten had ze nauwelijks aangeraakt, maar ze had in haar eentje al bijna een hele fles wijn op; toch bleef haar blik helder, ze was niet dronken. Als dessert stelde de ober grapefruit voor: die had ik sinds het begin van de oorlog niet meer geproefd. ‘Ze komen uit Spanje,’ preciseerde hij. Una hoefde niet; ze keek toe hoe ik de mijne opensneed en verorberde; ik liet haar een paar stukjes proeven, met wat suiker erop. Daarna liep ik met haar mee naar de hal. Ik keek haar aan, in mijn mond nog altijd de heerlijke smaak van de grapefruit: ‘Heb je een kamer samen met hem?’ – ‘Nee, dat zou te gecompliceerd worden,’ was haar antwoord. Ze aarzelde, beroerde daarna met haar ovale nagels de rug van mijn hand: ‘Als je wilt, kom dan mee naar boven om nog iets te drinken. Maar geen fratsen. Daarna moet je weg.’ In haar kamer legde ik mijn pet ergens op een meubel en ging in een fauteuil zitten. Una trok haar schoenen uit, liep op haar zijden kousen over het tapijt en schonk cognac voor me in; daarna ging ze met gekruiste benen op het bed zitten en stak een sigaret op. ‘Ik wist niet dat je rookte.’ – ‘Af en toe,’ antwoordde ze. ‘Als ik drink.’ Ik vond haar het mooist van alles op de wereld. Ik vertelde haar over mijn plan voor een post in Frankrijk, en over de moeite die ik daarvoor moest doen. ‘Je zou het aan Berndt moeten vragen,’ zei ze. ‘Hij heeft bij de Wehrmacht veel hooggeplaatste vrienden, kameraden uit de vorige oorlog. Misschien kan hij iets voor je doen.’ Door die woorden kreeg mijn ingehouden woede eindelijk vrij baan: ‘Berndt! Je praat alleen maar over hem.’ – ‘Rustig, Max. Hij is mijn man.’ Ik stond op en begon door de kamer te ijsberen. ‘Dat kan me geen donder schelen. Het is een indringer, waar haalt hij het lef vandaan om het tussen ons te verpesten!’ – ‘Max.’ Ze praatte nog steeds zacht, de serene uitdrukking verdween niet uit haar ogen. ‘Hij verpest het niet tussen ons. Het ons waar jij over spreekt bestaat niet, bestaat niet meer, het is ontbonden. Met Berndt leef ik mijn dagelijks leven, begrijp dat dan toch.’ Mijn woede was zo vermengd met mijn begeerte dat ik niet meer wist waar het een begon en het ander ophield. Ik ging naar haar toe en pakte haar bij haar armen: ‘Geef me een zoen.’ Ze schudde haar hoofd; voor het eerst zag ik haar blik verharden. ‘Begin nu niet weer!’ Ik voelde me beroerd, benauwd; ik zakte naast het bed in elkaar, met mijn hoofd op haar knieën als op een hakblok. ‘In Zürich heb je me gezoend,’ snikte ik. – ‘In Zürich was ik dronken.’ Ze schoof een eindje op en tikte met een hand op de deken. ‘Toe, kom maar naast me liggen.’ Nog steeds met mijn laarzen aan ging ik op het bed liggen, in elkaar gerold tegen haar benen. Door de kousen heen meende ik haar geur te ruiken. Ze streek over mijn haar. ‘Arm broertje van me,’ fluisterde ze. Ik lachte door mijn tranen heen en wist nog uit te brengen: ‘Zo noem je me omdat jij een kwartier eerder bent geboren, omdat ze om jouw pols het rode bandje hebben gedaan.’ – ‘Ja, maar er is nog een verschil: ik ben nu een vrouw, en jij bent een kleine jongen gebleven.’ In Zürich was het anders gelopen. Ik had gedronken, zij nog veel meer. Na het eten waren we naar buiten gegaan. Het was koud en ze huiverde; ze stond niet erg vast op haar benen, ik pakte haar onder een arm en zij klampte zich aan mij vast. ‘Kom met me mee naar mijn hotel,’ zei ik. Zij protesteerde met enigszins dikke tong: ‘Geen domme dingen doen, Max. We zijn geen kinderen meer.’ – ‘Kom mee,’ hield ik aan. ‘Gewoon nog wat praten.’ Maar we waren in Zwitserland, en zelfs in het hotel waar ik een kamer had, deed de portier moeilijk: ‘Het spijt me, mein Herr. Alleen hotelgasten mogen in de kamers. U kunt naar de bar, als u wilt.’ Una maakte al aanstalten, maar ik hield haar tegen. ‘Nee. Ik wil geen mensen zien. Laten we naar jouw huis gaan.’ Ze verzette zich niet en nam me mee naar haar studentenkamer, die klein was, propvol met boeken, ijskoud. ‘Waarom stook je niet een beetje behoorlijk?’ vroeg ik, terwijl ik in de haard pookte om vuur te maken. Ze haalde haar schouders op en wees naar een fles witte wijn, fendant uit Wallis. ‘Dit is het enige wat ik heb. Is dat goed genoeg?’ – ‘Ik vind alles goed genoeg.’ Ik maakte de fles open en schonk twee glazen, die zij lachend vasthield, tot de rand toe vol. Ze dronk, ging op bed zitten. Ik voelde me gespannen, verkrampt; ik liep naar de tafel en bestudeerde de ruggen van een stapel boeken. De meeste namen kende ik niet. Ik pakte een willekeurig boek. Una keek toe en lachte opnieuw, een schrille lach die langs mijn zenuwen schuurde. ‘Ah, Rank! Rank, die is goed.’ – ‘Wat is dat voor iemand?’ – ‘Een leerling van Freud en een vriend van Ferenczi. Hij heeft een mooi boek geschreven over incest.’ Ik draaide me om en keek haar strak aan. Zij hield op met lachen. ‘Waarom gebruik je dat woord?’ zei ik na een poos. Ze haalde haar schouders op en reikte me haar glas aan. ‘Hou op met dat malle gedoe,’ zei ze. ‘Schenk me liever nog wat in.’ Ik legde het boek neer en pakte de fles: ‘Het is geen mal gedoe.’ Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ik schonk haar glas bij en zij dronk. Ik kwam dichter naar haar toe en strekte mijn hand uit om haar hoofd aan te raken, met dat mooie, zwarte, dikke haar. ‘Una...’ Ze duwde mijn hand weg. ‘Hou op, Max.’ Ze zat licht te schommelen en ik schoof mijn hand onder haar haren, streelde haar wang, haar hals. Zij verstarde maar duwde mijn hand niet weg, dronk nog wat. ‘Wat wil je, Max?’ – ‘Ik wil dat alles weer is zoals vroeger,’ zei ik zacht, met bonzend hart. – ‘Dat is onmogelijk.’ Ze klappertandde een beetje en nam opnieuw een slok. ‘Vroeger was het al niet meer zoals vroeger. Vroeger heeft nooit bestaan.’ Ze praatte wazig, haar ogen vielen dicht. ‘Schenk nog eens in.’ – ‘Nee.’ Ik nam het glas uit haar hand en boog voorover om haar lippen te kussen. Heftig duwde ze me terug, maar daarbij verloor ze haar evenwicht en viel ruggelings op het bed. Ik zette haar glas weg en ging dichter naar haar toe. Ze bewoog niet meer, haar in kousen gestoken benen hingen naast het bed, haar rok was opgeschoven tot boven haar knieën. Het bloed klopte in mijn slapen, ik was volkomen verdwaasd, op dat moment beminde ik haar meer dan ooit, meer zelfs dan ik haar had bemind in de buik van onze moeder, en zij, zij beminde mij ongetwijfeld ook, nu en voor altijd. Ik boog dichter naar haar toe, zij verzette zich niet.
Ik moest in slaap zijn gevallen; toen ik wakker werd, was de kamer donker. Ik wist niet meer waar ik was, in Zürich of Berlijn. Door de zwarte verduisteringsgordijnen drong geen enkel lichtstraaltje naar binnen. Naast me nam ik vaag een gestalte waar: Una was tussen de lakens gaan liggen en sliep. Geruime tijd bleef ik luisteren naar haar zachte, gelijkmatige ademhaling. Daarna schoof ik met eindeloze traagheid een lok van haar oor en boog me over haar gezicht. Zonder haar aan te raken ademde ik de geur in van haar huid, van haar adem die nog een beetje rook naar tabak. Ten slotte stond ik op en liep zacht over het tapijt naar de gang. Beneden realiseerde ik me dat ik mijn pet was vergeten, maar ik ging niet meer terug, ik vroeg de portier een taxi te bestellen. In mijn eigen hotelkamer bleven de herinneringen me overspoelen, zodat ik de slaap niet kon vatten, maar nu waren het brute, troebele, lelijke herinneringen. Als volwassenen brachten we een keer een bezoek aan een soort foltermuseum; er waren daar alle mogelijke zwepen, tangen, een zogeheten IJzeren Maagd van Neurenberg, en in de achterste zaal een guillotine. Bij het zien van dat apparaat werd mijn zuster vuurrood: ‘Daar wil ik onder liggen.’ De zaal was leeg; ik ging naar de suppoost en stopte hem een bankbiljet toe: ‘Om ons twintig minuten alleen te laten.’ – ‘In orde, meneer,’ zei hij met een zweem van een glimlach. Ik sloot de deur en hoorde hem de sleutel omdraaien. Una was al op de plank gaan liggen; ik tilde het bovenste blok op, zodat ze haar hoofd in het gat kon steken, en sloot het weer om haar lange hals na zorgzaam het dikke haar te hebben weggeschoven. Ze hijgde. Met mijn broekriem bond ik haar handen op haar rug, waarna ik haar rok opsjorde. Ik nam niet eens de moeite haar slip omlaag te doen, maar schoof de kanten stof opzij en duwde haar billen met beide handen uit elkaar: haar anus in de bilnaad, genesteld in de haartjes, trok licht samen. Ik spuugde erop. ‘Nee,’ protesteerde ze. Ik haalde mijn lid tevoorschijn, ging over haar heen liggen en drong naar binnen. Ze stootte een langgerekte, gesmoorde kreet uit. Met mijn volle gewicht drukte ik op haar; vanwege mijn ongemakkelijke positie – mijn benen zaten klem in mijn broek – kon ik alleen schoksgewijs bewegen. Over het halsgat heen gebogen, met mijn eigen nek onder de valbijl, fluisterde ik: ‘Straks trek ik aan de hendel en dan komt het mes omlaag.’ Ze smeekte: ‘Alsjeblieft, neuk me in mijn kut.’ – ‘Nee.’ Ineens kwam ik klaar, met schokken die mijn hoofd leegmaakten zoals een lepel het binnenste van een zachtgekookt ei uitschraapt. Maar dit is een dubieuze herinnering, na onze kinderjaren hadden we elkaar nog maar één keer gezien, namelijk in Zürich, en in Zürich was geen guillotine, ik weet het niet, misschien is het een droom, een oude droom die me, in de war als ik was, weer te binnen was geschoten in mijn duistere kamer in hotel Eden, of zelfs een droom uit diezelfde nacht, nadat ik heel even, bijna zonder het zelf te merken, in slaap was gevallen. Het maakte me kwaad, want ondanks al mijn ontreddering was deze dag voor mij vervuld geweest van zuiverheid, en nu kwamen die abjecte beelden alles bezoedelen. Het stond me tegen en tegelijk verontrustte het me, want ik wist dat ook dit in mij leefde, of het nu een herinnering was, een beeld, een fantasie of een droom, dat ook dit deel uitmaakte van mijn liefde.
’s Ochtends tegen tienen klopte er een hotelbediende op mijn deur: ‘Herr Sturmbannführer, telefoon voor u.’ Ik ging naar de receptie beneden en pakte de hoorn; aan de andere kant van de lijn klonk Una’s opgewekte stem: ‘Max! Ga je met ons mee lunchen? Zeg ja. Berndt wil je graag leren kennen.’ – ‘Goed. Waar?’ – ‘Bij Borchardt. Ken je dat? In de Französische Strasse. Om één uur. Als je er eerder bent dan wij, noem dan onze naam, ik heb een tafel gereserveerd.’ Ik ging terug naar boven om me te scheren en te douchen. Omdat ik geen pet had trok ik burgerkleren aan, mijn IJzeren Kruis bevestigde ik op het borstzakje van mijn colbert. Ik was te vroeg en noemde de naam van Freiherr von Üxküll: ik werd naar een tafel gebracht die wat achteraf stond en bestelde een glas wijn. In mezelf gekeerd, nog treurig door de beelden uit de voorbije nacht, dacht ik aan het merkwaardige huwelijk van mijn zuster, aan haar merkwaardige echtgenoot. Ze waren getrouwd in 1938, ik was op dat moment bijna klaar met mijn studie. Na die nacht in Zürich had mijn zuster me nog maar zelden geschreven, maar in de lente van dat jaar 1938 kreeg ik een lange brief. Daarin vertelde ze dat ze in de herfst van 1935 heel ziek was geworden. Ze was in analyse geweest, maar haar depressie was alleen maar verergerd, daarom was ze voor rust en herstel naar een sanatorium bij Davos gestuurd. Ze was er een aantal maanden gebleven en had er begin 1936 een man ontmoet, een componist. Sindsdien hadden ze elkaar geregeld gezien en nu gingen ze trouwen. ‘Ik hoop dat je blij voor me bent,’ schreef ze.
Door die brief was ik enkele dagen volkomen van slag. Ik ging niet meer naar de universiteit maar bleef op mijn kamer, in bed, met mijn gezicht naar de muur. Dus zo gaat dat, bleef het in me malen. Ze hebben het met je over de liefde, maar bij de eerste de beste gelegenheid, zodra ze uitzicht hebben op een goede partij, hopla, gaan ze op hun rug liggen en doen hun benen wijd. O ja, mijn bitterheid was grenzeloos. Voor mij was dit het onvermijdelijke einde van een oude geschiedenis die me was blijven achtervolgen; mijn familiegeschiedenis, die nagenoeg vanaf mijn prille kinderjaren elk spoor van liefde in mijn leven hardnekkig trachtte te vernietigen. Nog nooit had ik me zo alleen gevoeld. Toen ik weer wat was hersteld schreef ik haar een stugge, formele brief, waarin ik haar feliciteerde en haar alle mogelijke geluk toewenste.
In die tijd begon mijn vriendschap met Thomas, we waren al zover dat we elkaar tutoyeerden, en ik vroeg hem of hij iets te weten kon komen over haar verloofde, Karl Berndt Egon Wilhelm, Freiherr von Üxküll. Deze aristocraat, een Duitse Balt, was duidelijk ouder dan zij, en bovendien verlamd. Ik begreep het niet. Thomas vertelde me details: Üxküll had zich verdienstelijk onderscheiden in de Grote Oorlog, wat hem aan het eind daarvan de rang van Oberst had opgeleverd, plus een onderscheiding in de orde Pour le Mérite; vervolgens had hij in Koerland een regiment van de Landeswehr geleid tegen de rode Letten. Daar, op zijn eigen landerijen, had een kogel hem in de wervelkolom geraakt, en vanaf zijn brancard had hij nog, vlak voor de gedwongen terugtocht, opdracht gegeven om zijn voorvaderlijk woonverblijf in brand te steken, opdat de bolsjewieken het niet zouden bezoedelen met hun uitspattingen en hun stront. De sd had een tamelijk dik dossier over hem aangelegd: hij werd niet echt als een opposant beschouwd, maar bepaalde gezagdragers hadden blijkbaar niet veel met hem op. In de periode van de Weimar Republiek had hij als componist van moderne muziek Europese faam verworven, hij stond bekend als vriend en bewonderaar van Schönberg, hij had met musici en schrijvers in de Sovjet-Unie gecorrespondeerd. Bovendien was hij, na de machtsgreep, niet ingegaan op Strauss’ uitnodiging om zich in te schrijven bij de Reichsmusikkammer, hetgeen feitelijk het einde had betekend van zijn publieke carrière, en ook had hij geweigerd lid te worden van de Partij. Hij leidde een teruggetrokken bestaan op zijn familiedomein van moederskant, een landgoed in Pommeren waar hij zich na de nederlaag van Bermondts leger en de evacuatie uit Koerland had gevestigd. Hij verliet het alleen om te gaan kuren in Zwitserland; de rapporten van de Partij en van de plaatselijke sd meldden dat hij zelden bezoek ontving, nog minder vaak zelf uitging en ook geen aansluiting zocht bij mensen uit de Landeskreis. ‘Een wonderlijke kerel,’ concludeerde Thomas. ‘Een verzuurde aristocraat die geen kant uit kan, een relict uit oude tijden. En waarom trouwt jouw zus met een invalide? Heeft ze een verpleegsterscomplex?’ Ja, waarom? Toen ik een uitnodiging kreeg voor de bruiloft, die in Pommeren zou worden gevierd, antwoordde ik dat ik wegens studieverplichtingen was verhinderd. We waren op dat moment vijfentwintig, en voor mijn gevoel stierf alles wat werkelijk van ons was geweest.
Het restaurant liep vol: een kelner duwde de rolstoel van Üxküll, en Una hield mijn pet onder haar arm. ‘Hier!’ zei ze vrolijk, en ze kuste me op de wang. ‘Die was je vergeten.’ – ‘Ja, dank je,’ zei ik, en ik merkte dat ik een kleur kreeg. Terwijl de kelner een stoel weghaalde drukte ik Üxküll de hand en zei nogal plechtstatig: ‘Freiherr, aangenaam kennis te maken.’ – ‘Insgelijks, Sturmbannführer. Insgelijks.’ Una duwde hem naar de tafel en ik nam tegenover hem plaats; Una kwam tussen ons in zitten. Üxküll had een streng gezicht met dunne lippen en grijs borstelhaar: maar soms leek er een wonderlijke lach op te lichten in zijn bruine, met rimpeltjes omgeven ogen. Hij was eenvoudig gekleed, in een grijswollen kostuum met een gebreide stropdas, hij droeg geen onderscheidingen en zijn enige sieraad was een gouden zegelring, die ik opmerkte doordat hij zijn hand op die van Una legde: ‘Wat wil je drinken, lieve?’ – ‘Wijn.’ Una maakte een uiterst opgewekte, gelukkige indruk; ik vroeg me af of ze zich forceerde. De vormelijke houding van Üxküll daarentegen leek volkomen natuurlijk. Er werd wijn gebracht en Üxküll vroeg me naar mijn verwonding en mijn herstel. Terwijl hij naar mijn antwoord luisterde dronk hij, maar langzaam, met kleine slokjes. Ik wist eigenlijk niet goed wat ik tegen hem moest zeggen, daarom vroeg ik of hij sinds zijn aankomst in Berlijn al naar een concert was geweest. ‘Er is niets bij wat me interesseert,’ antwoordde hij. ‘Die jonge Karajan bevalt me niet zo. Hij is nog te vol van zichzelf, te arrogant.’ – ‘U hebt liever Furtwängler?’ – ‘Met Furtwängler maak je zelden een verrassing mee, maar hij is geloofwaardig. Helaas mag hij geen Mozart-opera’s meer dirigeren, terwijl hij daarin juist uitblinkt. Lorenzo da Ponte schijnt een halfjood te zijn geweest, en Die Zauberflöte is blijkbaar een vrijmetselaarsopera.’ – ‘U denkt van niet?’ – ‘Misschien is het wel zo, maar ik daag u uit om mij een Duitse operabezoeker aan te wijzen die in staat is daar uit zichzelf achter te komen. Mijn vrouw heeft mij verteld dat u graag luistert naar oude Franse muziek.’ – ‘Ja, vooral het instrumentale werk.’ – ‘U hebt een goede smaak. Rameau en de grote Couperin krijgen nog steeds te weinig aandacht. Verder is er een schat aan muziek uit de zeventiende eeuw voor viola da gamba, die nog onvoldoende is bestudeerd, maar waarvan ik een paar manuscripten heb mogen inzien. Prachtige muziek. Maar de Franse muziek uit de vroege achttiende eeuw, die is werkelijk het allermooist. Zo kunnen wij tegenwoordig niet meer componeren. Alles is verknoeid door de romantici, we zijn nog steeds aan het ploeteren om ons daarvan te bevrijden.’ – ‘Je weet dat Furtwängler juist deze week een concert heeft gegeven,’ mengde Una zich in het gesprek. ‘In het Admiralspalast. Het was met Tiana Lemnitz, die is helemaal niet zo slecht. Maar wij zijn er niet heen gegaan. Ze brachten Wagner, en Berndt houdt niet van Wagner.’ – ‘Dat is zacht uitgedrukt,’ hernam deze. ‘Ik verafschuw hem. Technisch gesproken komt hij met geweldige vondsten, werkelijk nieuwe dingen die objectief gezien van belang zijn, maar het gaat allemaal verloren in pathos, mateloosheid en ook in het grof manipuleren van de emoties, zoals meestal in de Duitse muziek van na 1815. Het is geschreven voor mensen die hun voornaamste muzikale referentiepunt in feite nog steeds zoeken bij de militaire kapel. Ik vind het boeiend om Wagners partituren te lezen, maar ik kan hem niet aanhoren.’ – ‘Kan geen enkele Duitse componist in uw ogen genade vinden?’ – ‘Na Mozart en Beethoven? Een paar stukken van Schubert, bepaalde passages van Mahler. En dan ben ik nog mild. Eigenlijk is er bijna niemand anders dan Bach... en op dit moment Schönberg, uiteraard.’ – ‘Neemt u me niet kwalijk, Freiherr, maar de muziek van Schönberg kan toch moeilijk als Duitse muziek worden aangemerkt.’ – ‘Jongeman,’ reageerde Üxküll stekelig, ‘u moet niet proberen mij lessen in antisemitisme te geven. Ik was al antisemiet voordat u was geboren, maar tegelijkertijd ben ik zo ouderwets te geloven dat het sacrament van de doop krachtig genoeg is om de smet van het jodendom weg te nemen. Schönberg is een genie, het grootste genie sinds Bach. Als de Duitsers hem niet blieven, is dat hun probleem.’ Una lachte, het klonk kristalhelder: ‘Zelfs in de vb wordt Berndt nog steeds genoemd als een van de beste vertegenwoordigers van de Duitse cultuur. Maar als hij schrijver was, zou hij nu ofwel in de Verenigde Staten zitten, met Schönberg en de gebroeders Mann, ofwel in Sachsenhausen.’ – ‘Is dat de reden waarom er al tien jaar niets meer van u wordt uitgevoerd?’ vroeg ik. Zwaaiend met zijn vork antwoordde Üxküll: ‘Ten eerste heb ik daartoe de mogelijkheid niet, omdat ik niet ben toegetreden tot de Musikkammer. Voorts weiger ik mijn muziek in het buitenland te laten uitvoeren als ik haar in eigen land niet ten gehore kan laten brengen.’ – ‘En waarom treedt u dan niet toe?’ – ‘Uit principe. Vanwege Schönberg. Nadat ze hem uit de Akademie hadden gezet en hij genoodzaakt was Duitsland te verlaten, hebben ze mij zijn plaats aangeboden: ik heb ze laten weten dat ze konden opdonderen. Strauss is me persoonlijk komen opzoeken. Hij had kort tevoren de plaats ingenomen van Bruno Walter, een groot dirigent. Ik heb hem gezegd dat hij zich moest schamen, dat we een regering hadden van gangsters en verbitterde proletariërs, die niet lang zou standhouden. Overigens, twee jaar later moest Strauss zelf het veld ruimen, vanwege zijn joodse schoondochter.’ Ik dwong me tot een glimlach: ‘Ik ga geen politieke discussie met u aan. Maar als ik u zo hoor praten, kan ik moeilijk begrijpen hoe u zichzelf als antisemiet kunt zien.’ – ‘Dat is toch niet zo moeilijk,’ antwoordde Üxküll hooghartig. ‘In Koerland en in het Memelland heb ik gevochten tegen de joden en de communisten. Ik heb me er sterk voor gemaakt dat de joden werden geweerd van de Duitse universiteiten, alsook uit het Duitse politieke en economische leven. Ik heb indertijd geproost op de mannen die Rathenau hadden vermoord. Maar als het om muziek gaat, is het iets anders. Je hoeft je ogen maar te sluiten en te luisteren om meteen te weten of bepaalde muziek goed is of niet. Met ras heeft dat niets te maken, alle grote muziek is van even grote waarde, of het nu Duitse muziek is, Franse, Engelse, Italiaanse, Russische of joodse. Meyerbeer is waardeloos, niet omdat hij een jood was, maar omdat hij waardeloos is. En Wagner, die Meyerbeer haatte omdat hij een jood was en hem, Wagner, van dienst was geweest, is naar mijn smaak bijna even waardeloos.’ – ‘Als Max zijn collega’s vertelt wat je hier allemaal te berde brengt,’ zei Una lachend, ‘dan krijg je narigheid.’ – ‘Je hebt me gezegd dat hij intelligent is,’ antwoordde hij, zijn blik op haar gericht. ‘Ik ben zo hoffelijk je op je woord te geloven.’ – ‘Ik ben geen musicus,’ zei ik, ‘en daarom kan ik u moeilijk van repliek dienen. De paar stukken die ik tot nu toe van Schönberg heb leren kennen, vond ik niet om aan te horen. Maar één ding staat vast: uw opvattingen sluiten bepaald niet aan bij de stemming in het land.’ – ‘Jongeman,’ antwoordde hij, en hij rechtte zijn rug, ‘daar streef ik ook niet naar. Al een hele tijd bemoei ik me niet meer met de publieke zaak, en ik ga ervan uit dat de publieke zaak zich ook niet met mij zal bemoeien.’ We hebben niet altijd de keus, wilde ik tegenwerpen, maar ik hield me in.
Aan het eind van de maaltijd had ik, op aandringen van Una, Üxküll verteld over mijn wens om te worden uitgezonden naar Frankrijk. Una had eraan toegevoegd: ‘Kun je hem niet helpen?’ Üxküll had nagedacht: ‘Ik kan eens kijken. Maar mijn vrienden bij de Wehrmacht koesteren geen warme gevoelens voor de ss.’ Dat begon me steeds duidelijker te worden; en soms kwam de gedachte bij me op dat Blobel, toen hij in Charkov die zenuwinzinking had gekregen, de zaak eigenlijk wel goed had gezien. Alle wegen die ik probeerde te bewandelen, leken nergens uit te komen: Best had me zijn Festgabe toegestuurd, maar met geen woord over Frankrijk gerept; Thomas bleef me moed inspreken, maar wist niets voor me te bereiken. En zelf, volledig in beslag genomen als ik werd door de aanwezigheid van mijn zuster en door de gedachte aan haar, deed ik niets meer, verzonk ik steeds verder in mijn neerslachtigheid, verstijfd, versteend, als een treurige zoutpilaar aan de oever van de Dode Zee. Mijn zuster en haar man waren voor die avond uitgenodigd op een receptie en Una vroeg of ik meeging; ik weigerde: ik wilde haar zo niet zien, te midden van die luchthartige, zelfingenomen, benevelde aristocraten, die champagne dronken en de spot dreven met alles wat in mijn ogen heilig was. Tussen die figuren, dat kon niet anders, zou ik me hulpeloos en beschaamd voelen, een sullig jongetje; hun sarcastische opmerkingen zouden me kwetsen, terwijl mijn onzekerheid me zou verhinderen er naar behoren op in te gaan; hun wereld bleef voor mensen als ik gesloten en zij waren uitstekend in staat dat ook duidelijk te maken. Ik verschanste me in mijn hotelkamer en probeerde wat te lezen in de Festgabe, maar de woorden bleven zonder betekenis. Zacht liet ik me vervolgens meevoeren op de deining van dwaze illusies: door wroeging bevangen verliet Una de bijeenkomst en kwam naar mijn hotel, de deur ging open, zij glimlachte me toe, en op hetzelfde moment werd het verleden van zijn schuldenlast bevrijd. Het was allemaal complete onzin en dat wist ik, maar hoe later het werd, hoe beter ik erin slaagde mezelf wijs te maken dat het op het punt stond te gebeuren, hier en nu. In het donker bleef ik op de divan zitten, mijn hart ging sneller kloppen bij elk geluid in de gang, bij elk geklingel van de lift, en ik wachtte gespannen. Maar steeds was het een andere deur die openging en dan weer dicht, en de wanhoop rees omhoog als zwart water, als het koude, onbarmhartige water dat zich om een drenkeling sluit en hem berooft van zijn adem, van de kostbare lucht die hij nodig heeft om te leven. De volgende dag vertrokken Una en Üxküll naar Zwitserland.
’s Ochtends belde ze me nog, kort voordat ze naar de trein zou gaan. Haar stem was zacht, teder, warm. Het gesprek duurde kort, ik lette niet echt op wat ze zei maar luisterde naar die stem, mijn oor stijf tegen de hoorn, verzwolgen door mijn ontreddering. ‘We kunnen elkaar opnieuw ontmoeten,’ zei ze. ‘Je kunt ons komen opzoeken.’ – ‘We zien wel,’ antwoordde de ander die sprak met mijn mond. Ik voelde me weer misselijk worden, dacht dat ik zou gaan braken, krampachtig slikte ik mijn speeksel in, ik ademde door mijn neus en wist me te beheersen. Daarna hing ze op, ik was weer alleen.
Uiteindelijk was Thomas er toch in geslaagd een gesprek met Schulz voor mij te regelen. ‘Aangezien er weinig schot in de zaak zit, denk ik dat het de moeite waard is. Probeer hem tactvol tegemoet te treden.’ Dat kostte me niet al te veel inspanning: Schulz was een kleine, schriele man, die zat te murmelen in zijn snor, zijn mond gekerfd door een litteken dat hij aan een duel had overgehouden. Terwijl hij almaar in mijn dossier bleef bladeren, mompelde hij zulke omslachtige zinnen dat het me de grootste moeite kostte om hem te volgen. Ik zei heel kort iets over mijn belangstelling voor de buitenlandse politiek van het Reich, maar hij leek er volstrekt geen acht op te slaan. De uitkomst van het onderhoud was dat men in het hogere echelon belangstelling voor mij had, en dat we aan het eind van mijn ziekteverlof wel verder zouden zien. Dit leek me niet erg bemoedigend, en Thomas bevestigde mijn interpretatie. ‘Ze moeten je vanuit Frankrijk voor een concrete functie vragen. Anders word je weet ik waarheen gestuurd, waarschijnlijk naar Bulgarije. Dat is wel zo rustig, oké, maar de wijn is er niet veel bijzonders.’ Best had geopperd dat ik contact zou kunnen opnemen met Knochen, maar de woorden van Thomas brachten me op een beter idee: ik had per slot nog steeds verlof, niets verplichtte me in Berlijn te blijven.
Ik nam de nachtexpres en arriveerde kort na zonsopgang in Parijs. Ik kwam moeiteloos langs de controleposten. Voor het station bekeek ik met genoegen de gebouwen met hun vaalgrijze gevels, de drukte op straat; vanwege de brandstofrantsoenering reden er maar weinig motorvoertuigen, maar wel veel fietsen en bakfietsen, waartussen de Duitse auto’s zich met moeite een weg baanden. Goed geluimd liep ik het eerste het beste café in en dronk staande aan de toog een cognac. Ik was in burgerkleding en niemand had reden om me voor iets anders dan een Fransman aan te zien, wat me een wonderlijk soort genoegen verschafte. Op mijn gemak kuierde ik naar Montmartre, waar ik mijn intrek nam in een klein, onopvallend hotel op de flank van de Butte, boven Pigalle. Ik kende dat hotel: de kamers waren eenvoudig en schoon, de hoteleigenaar was niet nieuwsgierig en dat vond ik prettig. Die eerste dag wilde ik geen bekenden zien. Ik ging uit wandelen. Het was april, de lente maakte zich alom kenbaar, in het tere blauw van de lucht, in de knoppen en bloemen die ontloken aan de takken, en in een zekere vrolijkheid of minstens lichtheid in de tred waarmee de mensen zich bewogen. Het leven hier, ik wist het, was hard; het voedseltekort waarmee de mensen te kampen hadden, zag je af aan de gelige tint op tal van gezichten. Toch leek er sinds mijn laatste bezoek niets veranderd, afgezien van het verkeer en de graffiti. Op de muren stond nu stalingrad te lezen, of 1918, meestal half uitgewist en soms vervangen door 1763, waarschijnlijk een briljante inval van onze diensten. Ik slenterde naar de Seine en neusde daar wat rond in de boekenstalletjes langs de kaden. Tot mijn verbazing werden naast Céline, Drieu, Mauriac, Bernanos en Montherlant ook in alle openheid Kafka en Proust te koop aangeboden, en zelfs Thomas Mann; tolerantie leek hier de regel. In bijna alle stalletjes lag wel een exemplaar van Rebatets Les décombres, dat het jaar daarvoor was verschenen; ik bladerde het nieuwsgierig door, maar stelde de aankoop uit. Ik koos een verzameling opstellen van Maurice Blanchot, een criticus van de nrf van wie ik voor de oorlog een paar artikelen had gelezen die me goed waren bevallen; het was een ingenaaide drukproef, waarschijnlijk doorverkocht door een journalist, getiteld Faux pas. De boekhandelaar vertelde dat de publicatie van het boek wegens het papiertekort was uitgesteld, en hij verzekerde me dat dit het beste was wat er de laatste tijd was geschreven, of ik moest een liefhebber zijn van Sartre, wat hij zelf niet was (ik had tot dat moment nog nooit van Sartre gehoord). Op de place Saint-Michel ging ik vlak bij de fontein op een terrasje zitten en bestelde een sandwich en een glas wijn. De vorige eigenaar van het boek had alleen het eerste katern opengesneden; ik liet me een mes brengen en terwijl ik op de sandwich wachtte, sneed ik de overige pagina’s open, een traag, rustgevend ritueel, waarvan ik altijd genoot. Het papier was van zeer slechte kwaliteit; ik moest met zorg te werk gaan om geen scheuren te maken. Toen ik de sandwich op had, liep ik naar het Luxembourg. Ik had het altijd prettig gevonden in dit kille, geometrische, lichte park, waar een kalme drukte heerste. Rondom de grote vijver in het midden, langs de brede, als een stralenbundel uitwaaierende lanen, tussen de bomen en de nog kale perken waren mensen aan het wandelen, voerden gesprekken, zaten te lezen of lieten zich met gesloten ogen bruinen door de bleke zon, en dit alles leverde een gestaag, vredig gedruis op. Ik nam plaats op een metalen stoel met afbladderende groene verf en las te hooi en te gras wat essays; eerst de tekst over Orestes, die trouwens vooral over Sartre ging; deze had blijkbaar een toneelstuk geschreven waarin hij het personage van de ongelukkige moedermoordenaar gebruikte om zijn ideeën uiteen te zetten over de vrijheid van de mens in de misdaad. Blanchots oordeel viel negatief uit, en dat leek mij terecht. Wat me echter vooral boeide, was een artikel over Moby Dick van Melville, een boek dat me in mijn jonge jaren een tijd lang gegrepen had; Blanchot sprak van dat onmogelijke boek, dat geschreven equivalent van het universum, en omschreef het mysterieus als een werk dat het ironische karakter behoudt van een raadsel, en zich enkel onthult in de vragen die het oproept. Eerlijk gezegd begreep ik er niet veel van. Maar het wekte in mij het verlangen naar een leven dat ik had kunnen leiden: het plezier in het vrije spel van gedachten en taal in plaats van de drukkende strengheid van de wet; gelukzalig liet ik me meevoeren langs de meanders van dit zware, geduldige denken, dat zich een weg groef door de ideeën zoals een onderaardse rivier zich langzaam een weg door het gesteente baant. Ten slotte sloeg ik het boek dicht en hervatte mijn wandeling, eerst naar het Odéon, waar de muren vol leuzen waren geklad, daarna over een vrijwel lege boulevard Saint-Germain naar de Assemblée Nationale. Iedere plek riep duidelijke herinneringen in me op aan mijn jaren in de voorbereidende klassen en daarna, toen ik aan de elsp studeerde; ik moest me in die periode behoorlijk gekweld hebben gevoeld, en ik herinnerde me mijn snel groeiende haat jegens Frankrijk, maar zo achteraf gezien leken die herinneringen als het ware verzacht, haast gelukkig, badend in een helder, ongetwijfeld vertekenend licht. Ik wandelde naar de Esplanade des Invalides, waar voorbijgangers samendromden om de arbeiders te bekijken die met trekpaarden het gazon omploegden, zodat er groenten konden worden geteeld; verderop, vlak bij een lichte tank van Tsjechische makelij, beslagen met het hakenkruis, waren wat kinderen onbekommerd aan het ballen. Vervolgens stak ik de Pont Alexandre iii over. Bij het Grand Palais maakten aanplakbiljetten melding van twee tentoonstellingen, een met de titel Waarom heeft de Jood de oorlog gewild?, de ander van een verzameling Griekse en Romeinse kunstwerken. Ik voelde geen enkele aandrang om mijn antisemitische scholing te vervolmaken, maar de Oudheid trok me wel; ik kocht een kaartje en ging naar binnen. Er waren tal van schitterende stukken, de meeste waarschijnlijk in bruikleen van het Louvre. Langdurig bewonderde ik de kille, kalme, onmenselijke schoonheid van een Apollo met lier uit Pompeji, een groot bronzen beeld dat groenig was geworden. Hij had een rank lichaam, nog niet helemaal volgroeid, met het geslacht van een kind en smalle, gewelfde billen. Ik liep van de ene kant van de tentoonstelling naar de andere, maar kwam steeds weer bij hem terug: die schoonheid betoverde me. Het had zomaar een bekoorlijke jongeling kunnen zijn, maar het kopergroen dat grote stukken van de huid aanvrat, gaf hem een verbijsterende diepte. Ik werd getroffen door een detail: vanuit welke hoek ik ook keek naar zijn ogen, die heel realistisch op het brons waren geschilderd, hij keek me nooit rechtstreeks aan; het was onmogelijk om zijn blik te vangen, die verzonken was, verloren in de leegte van zijn eeuwigheid. Door de melaatsheid van het metaal waren zijn gezicht, borst en billen gezwollen, en zijn linkerhand, waarmee hij het verdwenen instrument had moeten vasthouden, was bijna helemaal weggevreten. Zijn gezicht zag er leeg, haast blasé uit. Al kijkend voelde ik een hevig verlangen, een brandende begeerte om hem te likken, terwijl hij voor mijn ogen uiteenviel in een eindeloos trage vernieling. Hierna liep ik langzaam terug naar Montmartre, niet over de Champs-Elysées maar door de stille straatjes van het achtste arrondissement. De avond viel, er hing een prettige geur in de lucht. In het hotel wees de eigenaar me een klein restaurant, waar de regels van de zwarte markt golden en ik zonder bonnen kon eten. ‘De cliëntèle is een stelletje ongeregeld, maar de keuken is goed.’ Het bleek er inderdaad vol te zitten met collaborateurs en zwarthandelaars; ik kreeg stooflap met sjalotjes en sperziebonen, en een karaf goede bordeaux; als dessert een tarte Tatin met zure room en, het toppunt van luxe, echte koffie. Maar de Apollo in het Grand Palais had andere verlangens in mij gewekt. Ik liep naar Pigalle en betrad een kleine bar die ik goed kende. Aan de toog bestelde ik een cognac en ik wachtte af. Het duurde niet lang of ik kon een jongen naar mijn hotel meenemen. Onder zijn pet had hij warrig krulhaar; zijn buik was bedekt met licht dons, dat zich op zijn borst tot bruine krulletjes verdichtte; zijn bleke huid maakte mijn mond en aars razend van verlangen. Hij was zoals ik ze het liefste had: zwijgzaam en gewillig. Mijn anus opende zich voor hem als een bloem en toen hij eindelijk bij me binnendrong, begon onder in mijn rug een bal van wit licht te groeien en langzaam langs mijn wervelkolom omhoog te stijgen, totdat mijn hoofd teniet was gedaan. Die avond had ik meer dan ooit het gevoel dat ik rechtstreeks verbonden was met mijn zuster, die ik bij me inlijfde, of ze dat nu wilde of niet. Ik raakte in hevige beroering door wat de handen en het geslacht van deze onbekende jongen in mijn lichaam teweegbrachten. Na afloop stuurde ik hem weg, maar ik ging niet slapen, ik bleef daar op de verfrommelde lakens liggen, naakt en weerloos, als een kind dat overweldigd wordt door geluk.
De volgende dag ging ik langs bij de redactie van Je Suis Partout. Bijna al mijn Parijse kennissen werkten daar of hadden er iets mee te maken. Mijn contacten stamden van lang geleden. Toen ik op mijn zeventiende naar Parijs was gegaan om de voorbereidende klassen te doen, kende ik er niemand. Ik zat als interne leerling op het Janson-de-Sailly; Moreau had me een kleine maandelijkse toelage beloofd, op voorwaarde dat ik goede cijfers haalde, en ik was betrekkelijk vrij. Na de nachtmerrie van de drie gevangenisjaren daarvoor had het weinig gescheeld of de vrijheid was me naar het hoofd gestegen. Toch hield ik me goed, ik haalde geen stommiteiten uit. Na de lessen ging ik naar de Seine om te snuffelen in de boekenstalletjes of zat ik met mijn klasgenoten in een kroegje in het Quartier Latin goedkope rode wijn te drinken en de wereld te verbeteren. Maar die klasgenoten vond ik nogal saai. Ze behoorden vrijwel allemaal tot de gegoede burgerij en bereidden zich voor om blindelings in de voetsporen van hun vader te treden. Ze hadden geld, ze hadden al jong geleerd hoe de wereld in elkaar zat en welke positie zij daarin zouden bekleden: die van de machthebbers. Voor arbeiders voelden ze louter minachting, of angst; de ideeën die ik had meegebracht van mijn eerste reis naar Duitsland – dat de arbeiders evenzeer deel uitmaakten van de natie als de bourgeoisie, dat de maatschappelijke orde organisch gestructureerd moest worden om de belangen van het hele volk te dienen en niet slechts die van een handjevol rijken, dat arbeiders niet mochten worden onderdrukt maar een waardig leven moesten kunnen leiden en een plaats moesten krijgen in die orde, zodat ze de verleidingen van het bolsjewisme zouden weerstaan – dat alles bleef hun vreemd. Hun politieke opvattingen waren even benepen als hun ideeën over burgerlijk fatsoen, en het leek me nog zinlozer om te proberen met hen van gedachten te wisselen over het fascisme of het Duitse nationaal-socialisme (dat in september van dat jaar een verpletterende verkiezingsoverwinning had behaald en de tweede partij van het land was geworden, hetgeen schokgolven door het Europa van de overwinnaars had gezonden) dan over de idealen van de jeugdbeweging zoals gepredikt door Hans Blüher. Voor hen was Freud (als ze al van hem hadden gehoord) een erotomaan, Spengler een gestoorde Pruisische praatjesmaker, Jünger een oorlogshitser die gevaarlijk met het bolsjewisme flirtte; zelfs Péguy was in hun ogen verdacht. De enigen die uit iets ander hout gesneden leken, waren een paar beursstudenten uit de provincie, en met hen ging ik dan ook het meest om. Een van die jongens, Antoine F., had een oudere broer op de ens, waar ik ook graag had willen studeren, en hij was het die me voor het eerst naar die school meenam om een grog te drinken en te discussiëren over Nietzsche en Schopenhauer, die ik samen met zijn broer en diens kamergenoten ontdekte. Deze Bertrand F. was een zogeheten carré, een tweedejaarsstudent; de beste studentenkamers, met een divan, gravures aan de muur en een kachel, werden veelal bezet door cubes, derdejaars. Toen ik op een dag langs zo’n kamer kwam, zag ik een Griekse inscriptie op de bovendorpel van de deur: ‘In deze kamer werken zes schone en deugdzame knapen (hex kaloi kagathoi) – en een zekere andere (kai tis allos)’. De deur stond op een kier, ik duwde hem open en vroeg in het Grieks: ‘En wie is dan die ander?’ Een jongeman met een rond gezicht keek door zijn dikke brillenglazen op van zijn boek en antwoordde in dezelfde taal: ‘Een Hebreeër, die geen Grieks kent. En wie ben jij?’ – ‘Ook een ander, maar van beter allooi dan jouw Hebreeër: een Duitser.’ – ‘Een Duitser die Grieks kent?’ – ‘In welke taal kun je beter met een Fransman spreken?’ Hij barstte in lachen uit en stelde zich voor: het was Robert Brasillach. Ik vertelde dat ik in feite half Frans was en sinds 1924 in Frankrijk woonde; hij vroeg of ik in de tussentijd nog in Duitsland was geweest en ik vertelde over mijn reis van die zomer; al gauw kwamen we op het nationaal-socialisme. Hij luisterde aandachtig naar mijn beschrijvingen en toelichtingen. ‘Kom langs wanneer je maar wilt,’ zei hij ten slotte. ‘Ik heb vrienden die je graag zullen ontmoeten.’ Via hem ontdekte ik een andere wereld, die niets met die van de toekomstige commiezen te maken had. Deze jongelui hadden een duidelijke visie op de toekomst van hun land en van Europa, die ze fel bediscussieerden en onderbouwden met een gedegen studie van het verleden. Hun ideeën en interesses gingen alle kanten uit. Brasillach had evenals zijn toekomstige zwager, Maurice Bardèche, een hartstochtelijke belangstelling voor film en liet mij niet alleen kennismaken met het werk van Chaplin en René Clair, maar ook met dat van Eisenstein, Lang, Pabst, Dreyer. Hij nam me mee naar de burelen van de Action Française en naar de drukkerij in de rue Montmartre, een mooi, smal huis met een renaissancetrap, waarin je overal het gedreun van de rotatiepersen hoorde. Maurras zag ik een paar keer, hij kwam altijd pas laat, tegen elf uur ’s avonds, half doof, verbitterd, maar steevast bereid om zijn hart te luchten en zijn gal te spuwen over marxisten, burgers, republikeinen en de joden. Brasillach danste in die tijd nog volledig naar zijn pijpen, maar Maurras’ diepe haat tegen Duitsland vormde voor mij een niet te overwinnen obstakel. Robert en ik ruzieden vaak over dit thema. Als Hitler aan de macht kwam, zei ik, en de Duitse arbeider met de middenklasse zou verzoenen, waardoor het rode gevaar definitief zou worden bezworen, als Frankrijk hetzelfde zou doen, en als beide landen er met vereende krachten in zouden slagen de verderfelijke invloed van de joden te elimineren, dan zou het nationalistische en tegelijk socialistische hart van Europa samen met Italië een oppermachtig belangenblok vormen. Maar de Fransen konden zich nog niet bevrijden van hun kruideniersgeest en hun achterhaalde wraakgevoelens. Uiteraard zou Hitler de onrechtvaardige clausules van Versailles van tafel vegen, dat was een zuiver historische noodzaak; maar als de gezonde krachten van Frankrijk de gecorrumpeerde republiek ten grave konden dragen, tegelijk met de joden die aan de touwtjes trokken, dan zou een Frans-Duits verbond niet alleen een mogelijkheid zijn, maar een onherroepelijke realiteit, een nieuwe Europese Entente, die de Britse plutocraten en imperialisten zou kortwieken, weldra in staat zou zijn de bolsjewieken het hoofd te bieden en Rusland terug te voeren naar het concert der beschaafde landen (zoals u ziet, was mijn Duitse reis mijn intellectuele opvoeding zeer ten goede gekomen; Moreau zou geschrokken zijn als hij had geweten waaraan ik zijn geld had besteed). In grote lijnen was Brasillach het wel met mij eens. ‘Ja,’ zei hij, ‘de naoorlogse periode is al voorbij. We moeten opschieten als we een volgende oorlog willen voorkomen. Dat zou een ramp zijn, het eind van de Europese beschaving, de triomf van de barbarij.’ De meeste jonge discipelen van Maurras dachten er net zo over. Een van de briljantste en scherpzinnigste was Lucien Rebatet, die onder het pseudoniem François Vinneuil in Je Suis Partout over boeken en films schreef. Hij was tien jaar ouder dan ik, maar zijn fascinatie voor Duitsland maakte dat we snel bevriend raakten. Verder waren er Maxence, Blond, Jacques Talagrand, die zich later Thierry Maulnier noemde, Jules Supervielle en vele anderen. Als een van ons goed bij kas zat, ontmoetten we elkaar in brasserie Lipp, en anders in een studentenrestaurant in het Quartier Latin. We voerden verhitte discussies over literatuur en probeerden te bepalen wat een ‘fascistische’ literatuur zou inhouden. Rebatet stelde Plutarchus voor, Corneille, Stendhal. ‘Het fascisme is de eigenlijke poëzie van de twintigste eeuw,’ verkondigde Brasillach op een dag, en dat kon ik alleen maar beamen: fascist, fascio, fascinatie (later, wijzer of behoedzamer geworden, zou hij over het communisme hetzelfde beweren).
In de lente van 1932, toen ik was toegelaten tot de elsp, waren de meesten van mijn ens-vrienden klaar met hun studie; na de zomer zwermden ze uit over Frankrijk, sommige om hun dienstplicht te vervullen, andere om leraar te worden. Opnieuw ging ik op vakantie naar Duitsland, waar het flink aan het gisten was: de Duitse productie was gedaald tot de helft van het niveau van 1929, en gesteund door Hindenburg regeerde Brüning op basis van noodverordeningen. Deze toestand kon niet blijven duren. Ook elders was de gevestigde orde aan het wankelen. In Spanje was de monarchie omvergeworpen door een complot van vrijmetselaars, revolutionairen en priesters. Amerika was vrijwel bankroet. In Frankrijk waren de directe gevolgen van de crisis minder voelbaar, maar het stond er niet rooskleurig voor, en de communisten gingen heimelijk en onverzettelijk door met hun ondermijnende activiteiten. Zonder het aan iemand te vertellen meldde ik me aan voor het lidmaatschap van de Auslandsorganisation van de nsdap (speciaal opgericht voor de Reichsdeutschen in het buitenland) en al gauw werd ik toegelaten. Toen ik die herfst mijn studie aan de elsp begon, bleef ik contact houden met mijn vrienden van de École Normale Supérieure en de Action Française, die in de weekenden geregeld naar Parijs kwamen. Mijn studiegenoten waren ongeveer van hetzelfde slag als die aan het Janson, maar tot mijn verbazing vond ik de colleges interessant. In diezelfde tijd, ongetwijfeld onder invloed van Rebatet en zijn nieuwe vriend Louis Destouches, op dat moment nog nauwelijks bekend (Voyage au bout de la nuit was net gepubliceerd, maar het enthousiasme beperkte zich tot de kring van ingewijden en Céline had er nog plezier in zich onder jonge mensen te begeven), ontwikkelde zich mijn grote liefde voor de Franse pianomuziek, die in die tijd werd herontdekt en gespeeld; met Céline bezocht ik een concert van Marcelle Meyer, en bitterder dan ooit betreurde ik de luiheid en lichtzinnigheid waarmee ik in mijn jonge jaren de pianostudie zo snel had opgegeven. Na Nieuwjaar nodigde president Hindenburg Hitler uit om een regering te vormen. Mijn klasgenoten sidderden, mijn vrienden keken de kat uit de boom, ik juichte. Maar terwijl de nsdap de Roden vermorzelde, het gespuis van de plutocratie wegvaagde en uiteindelijk ook de burgerlijke partijen ontbond, zat ik vast in Frankrijk. Voor onze ogen en in onze tijd was een ware nationale revolutie gaande, die ik uitsluitend van verre kon volgen, via de kranten en het bioscoopjournaal. Ook in Frankrijk was het onrustig. Velen gingen naar Duitsland om ter plekke te zien hoe het was, iedereen schreef en droomde over een vergelijkbaar herstel in eigen land. Er werden contacten aangeknoopt met de Duitsers, ditmaal met de officiële vertegenwoordigers van Duitsland, die streefden naar een Frans-Duitse toenadering; Brasillach stelde me voor aan Otto Abetz, een medewerker van Ribbentrop (in die tijd nog Partijadviseur voor buitenlandse aangelegenheden): Abetz’ ideeën verschilden niet van de opvattingen die ik sinds mijn eerste bezoek aan Duitsland had verdedigd. Maar voor velen bleef Maurras een belemmering, alleen de scherpzinnigste geesten beseften dat het tijd was om zijn hypochondrische orakeltaal achter zich te laten, en zelfs zij waren nog in de ban van zijn charisma, werden nog door hem gefascineerd, en aarzelden. In dezelfde tijd bracht de affaire Stavisky het justitiële geïntrigeer van de corrupte machthebbers aan het licht, waarmee de Action Française een moreel gezag kreeg dat ze sinds 1918 niet meer gekend had. Dit alles eindigde op 6 februari 1934. In feite was een en ander nogal ondoorzichtig: ik was toen ook op straat, samen met Antoine F. (die tegelijk met mij aan de elsp was begonnen), Blond, Brasillach en nog wat anderen. Op de Champs-Elysées hoorden we in de verte enkele schoten; verderop bij de place de la Concorde zagen we mensen rennen. De rest van de nacht liepen we door de straten en scandeerden we leuzen als we andere jongelui tegenkwamen. Pas de volgende dag hoorden we dat er doden waren gevallen. Maurras, tot wie iedereen zich instinctief had gewend, had meteen ingebonden. De hele actie was op niets uitgelopen. ‘Inaction française!’ schuimbekte Rebatet, die Maurras nooit meer kon vergeven. Mij liet het koud: mijn besluit begon vaste vorm aan te nemen en ik zag voor mezelf geen toekomst meer in Frankrijk.
Toevallig was het uitgerekend Rebatet die ik bij Je Suis Partout tegen het lijf liep. ‘Kijk eens aan! Een spook!’ – ‘Zoals je ziet,’ repliceerde ik. ‘Intussen ben jij blijkbaar een beroemdheid geworden.’ Hij spreidde zijn armen en trok een grimas: ‘Ik begrijp er niets van. Toch heb ik mijn kop afgepijnigd om zeker te weten dat ik in mijn scheldpartijen niemand vergat. In het begin liep het goed: Grasset weigerde mijn boekje uit te geven omdat ik te veel vrienden van het uitgevershuis had beledigd, zoals hij zei, en Gallimard wilde er drastisch in snijden. Uiteindelijk is die Belg met me in zee gegaan, je weet wel, de kerel die Céline heeft gepubliceerd. Met als resultaat dat hij er stevig aan heeft verdiend, en ik ook. Toen ik in hotel Rive Gauche ging signeren, leek het wel alsof ik een filmster was. Het boek viel in feite alleen bij de Duitsers niet in goede aarde.’ Hij wierp me een argwanende blik toe. ‘Heb jij het gelezen?’ – ‘Nog niet, ik wacht tot ik het van je krijg. Hoezo? Beledig je mij soms ook?’ Hij lachte: ‘Niet zo erg als je verdient, smerige mof. Iedereen dacht trouwens dat je gesneuveld was op het veld van eer. Zullen we wat drinken?’ Rebatet had iets later een afspraak in de buurt van Saint-Germain en nam me mee naar café Flore. ‘Ik vind het altijd leuk om naar het smoel van onze dienstdoende antifascisten te koekeloeren, vooral als ze mij in het oog krijgen.’ Toen hij binnenkwam, werden hem inderdaad boze blikken toegeworpen; maar er stonden ook mensen op om hem te begroeten. Lucien genoot duidelijk van zijn succes. Hij droeg een goed gesneden kostuum, licht van kleur, met een gestippeld vlinderdasje dat een beetje scheef zat; zijn smalle, beweeglijke gezicht werd bekroond door een warrige haardos. Hij koos een tafeltje aan de rechterkant bij het raam, enigszins afgezonderd, en ik bestelde witte wijn. Toen hij tabak tevoorschijn haalde om een sigaret te rollen, bood ik hem een Hollandse sigaret aan, die hij graag accepteerde. Maar zelfs als hij lachte, bleef hij zorgelijk kijken. ‘Nou, vertel eens,’ zei hij. We hadden elkaar in 1939 voor het laatst gezien, hij wist alleen dat ik bij de ss was; ik vertelde hem het een en ander over de Russische veldtocht, maar zonder in details te treden. Hij sperde zijn ogen wijd open. ‘Jij bent dus in Stalingrad geweest? Godsamme nog aan toe!’ Hij had een vreemde blik, een mengeling van angst en jaloezie misschien. ‘Ben je gewond geraakt? Laat eens zien.’ Ik wees naar het litteken en hij floot langdurig. ‘Je hebt wel geboft, zeg!’ Ik reageerde niet. ‘Robert vertrekt binnenkort naar Rusland,’ vervolgde hij. ‘Met Jeantet. Maar dat is toch iets anders.’ – ‘Wat gaan ze daar doen?’ – ‘Het is een officiële reis. Ze vergezellen Doriot en Brinon, die gaan het Franse vrijwilligerslegioen inspecteren, bij Smolensk geloof ik.’ – ‘En hoe is het met Robert?’ – ‘Momenteel hebben we mot. Hij is een overtuigd aanhanger van Pétain geworden. Als hij zo doorgaat, wordt hij straks jsp uitgegooid.’ – ‘Is het zo erg?’ Hij bestelde nog twee glazen en ik gaf hem een nieuwe sigaret. ‘Luister,’ zei hij verbeten, ‘je bent een hele tijd niet in Frankrijk geweest; geloof me, er is veel veranderd. Ze gedragen zich allemaal als uitgehongerde honden die vechten om de restanten van het lijk van de republiek. Pétain is seniel. Laval gedraagt zich erger dan een jood, Déat predikt het sociaal-fascisme, Doriot het nationaal-bolsjewisme. Het is één grote bende. Wat wij missen, is iemand als Hitler. Dat is de ellende.’ – ‘En Maurras?’ Rebatet keek vol verachting: ‘Maurras? Zijn Action Française staat intussen bekend als Action Marrane. Ik heb hem in mijn boekje niet gespaard; het schijnt dat hij woest was. En ik zal je nog iets anders zeggen: sinds Stalingrad is iedereen bezig een goed heenkomen te zoeken. Heb je gezien wat er op de muren geschreven is? Er is geen Vichy-aanhanger die niet iemand van het verzet of een jood in huis heeft, bij wijze van levensverzekering.’ – ‘Maar we zijn toch nog niet verslagen.’ – ‘O, dat weet ik best. Maar wat wil je? De wereld zit vol lafaards. Zelf heb ik mijn keuze gemaakt en die zal ik niet verloochenen. Als het schip vergaat, verga ik ook.’ – ‘In Stalingrad heb ik een commissaris verhoord die Mathilde de la Mole citeerde, je weet wel, uit Le rouge et le noir, aan het eind.’ Ik herhaalde het citaat en hij barstte in lachen uit. ‘Ah, dat is kras. En hij zei dat in het Frans?’ – ‘Nee, in het Duits. Het was een oude bolsjewiek, een militant, een sterke vent. Je zou hem wel gemogen hebben.’ – ‘Wat hebben jullie met hem gedaan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘dat is een idiote vraag. Maar hij had gelijk. Ik heb wel bewondering voor de bolsjewieken. Het is daar niet van dat halfzachte gedoe; er heerst orde. Het is buigen of barsten. Stalin is een bijzondere kerel. Als Hitler er niet was, was ik misschien wel communist geworden, wie zal het zeggen?’ We dronken nog wat en ik keek naar de komende en gaande bezoekers. Aan een tafel achterin zaten wat mensen fluisterend naar Rebatet te kijken, maar ik kende hen niet. ‘Ben je nog steeds met film bezig?’ vroeg ik. – ‘Niet zo erg meer, nee. Ik ben momenteel meer geïnteresseerd in muziek.’ – ‘O ja? Ken je Berndt von Üxküll?’ – ‘Ja, natuurlijk. Hoezo?’ – ‘Hij is mijn zwager. Ik heb hem onlangs voor het eerst ontmoet.’ – ‘Wel heb je ooit! Jij hebt nog eens relaties. Wat doet hij nu?’ – ‘Niet veel, voor zover ik heb begrepen. Hij zit thuis in Pommeren te mokken.’ – ‘Jammer. Het is een goede componist.’ – ‘Ik ken zijn muziek niet. We hadden een hele discussie over Schönberg, die hij verdedigt.’ – ‘Dat verbaast me niet. Geen enkele serieuze componist kan daar anders over denken.’ – ‘Ach, begin jij nu ook al?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Schönberg heeft zich nooit met politiek beziggehouden. En zijn belangrijkste leerlingen, zoals Webern en Üxküll, dat zijn toch Ariërs, of niet? Wat Schönberg heeft ontdekt, de seriële muziek, is een klankpotentieel dat er altijd al was, een systeem dat, zo je wilt, verborgen zat achter het vloeiende karakter van de getempereerde toonladders, en dat kan na hem iedereen gebruiken om te maken wat hij maar wil. In de muziek is dit de eerste serieuze vooruitgang sinds Wagner.’ – ‘Maar juist Wagner wordt door Üxküll verfoeid.’ – ‘Dat kan niet!’ riep hij vol afschuw uit. ‘Onmogelijk!’ – ‘Toch is het waar.’ En ik vertelde hem wat Üxküll daarover had gezegd. ‘Dat is absurd,’ reageerde Rebatet. ‘Bach, ja natuurlijk... Niemand komt ook maar in de buurt van Bach. Hij is onbereikbaar, kolossaal. Aan hem danken we de definitieve synthese van het horizontale en het verticale, van de harmonische architectuur en de melodische stuwkracht. Zo zette hij een punt achter alles wat aan hem voorafging en schiep hij een kader waaraan iedereen die na hem kwam op de een of andere manier probeerde te ontsnappen, totdat Wagner dat kader uiteindelijk opblies. Hoe kan een Duitser, een Duitse componist, niet op zijn knieën liggen voor Wagner?’ – ‘En de Franse muziek?’ Hij keek misnoegd. ‘Die Rameau van jou? Dat is amusement.’ – ‘Dat heb je niet altijd gezegd.’ – ‘Een mens wordt ouder, nietwaar?’ Peinzend dronk hij zijn glas leeg. Ik overwoog even om hem over Jakov te vertellen, maar bedacht me. ‘En welke moderne componisten bevallen je, afgezien van Schönberg?’ vroeg ik. – ‘Heel veel. Sinds dertig jaar is er in de muziek een werkelijke vernieuwing gaande, het wordt razend interessant. Stravinsky, Debussy, dat is geweldig.’ – ‘En Milhaud, Satie? – ‘Doe niet zo idioot.’ Op dat moment kwam Brasillach binnen. Rebatet riep luidkeels: ‘Hé, Robert! Kijk eens wie we hier hebben!’ Door zijn dikke ronde brillenglazen wierp Brasillach een blik onze kant op, hij wuifde vaag en ging aan een ander tafeltje zitten. ‘Hij wordt echt onuitstaanbaar,’ mompelde Rebatet. ‘Nu wil hij al niet meer met een mof worden gezien. En je bent niet eens in uniform.’ Maar dat was niet het hele verhaal, naar ik wist. ‘Ik heb onenigheid met hem gehad, de laatste keer dat ik in Parijs was,’ zei ik om Rebatet te kalmeren. Op een avond, na een feestje waarop Brasillach iets meer had gedronken dan hij gewend was, had hij de moed bij elkaar geraapt om mij bij hem thuis uit te nodigen, en ik was met hem meegegaan. Maar hij was zo’n benauwde homoseksueel die niets liever doet dan zich traag aftrekken terwijl hij smachtend naar zijn eromenos kijkt; zelf vond ik dat saai en zelfs enigszins weerzinwekkend, en ik had vrij abrupt een eind gemaakt aan zijn vervoering. Niettemin dacht ik dat we vrienden waren gebleven. Maar zonder het te beseffen had ik hem blijkbaar gekwetst, en wel op een zeer gevoelig punt: Robert was nooit in staat geweest de smerige en grimmige werkelijkheid van de lust onder ogen te zien, en op zijn manier was hij de grote padvinder van het fascisme gebleven. Die arme Brasillach! Zo vlotjes gefusilleerd toen alles eenmaal voorbij was, zodat al die brave lieden weer met een rustig geweten hun oude posities konden innemen. Ik heb me trouwens vaak afgevraagd of zijn neigingen die afloop misschien hadden bevorderd: collaboratie bleef per slot een familieaangelegenheid, terwijl homoseksualiteit iets heel anders was, voor De Gaulle zowel als voor de brave arbeiders van de jury. Overigens staat voor mij wel vast dat Brasillach liever was gestorven voor zijn ideeën dan voor zijn seksuele voorkeuren. Maar was hij niet degene die de collaboratie beschreef met de onvergetelijke zin: Wij hebben geslapen met Duitsland, en wij zullen de herinnering hieraan koesteren? Al zijn bewondering voor Julien Sorel ten spijt was Rebatet toch gehaaider geweest: hij kreeg zijn doodvonnis, en gratie op de koop toe; hij is geen communist geworden; nadien heeft hij nog de tijd gehad om een mooie Histoire de la musique te schrijven en enigszins in vergetelheid te raken.
Bij ons afscheid stelde Rebatet voor om elkaar die avond weer te zien in de buurt van Pigalle, samen met Cousteau. Toen ik het café verliet, liep ik nog even bij Brasillach langs om hem de hand te drukken. Hij was met een vrouw die ik niet kende; hij deed alsof hij me eerder niet had herkend en begroette me met een glimlach, maar stelde me niet aan zijn gezelschap voor. Ik vroeg hoe het met zijn zus en zwager was; hij informeerde beleefd naar de levensomstandigheden in Duitsland; we spraken vaag af dat we elkaar nog wel zouden zien. Ik ging terug naar mijn hotelkamer, trok mijn uniform aan, schreef een briefje aan Knochen en begaf me naar de avenue Foch om het af te geven. Vervolgens kleedde ik me in mijn hotelkamer weer om in burger en bleef tot het afgesproken tijdstip wat rondwandelen. Ik trof Rebatet en Cousteau in de Liberty, een nichtentent op de place Blanche. Cousteau, die in dit opzicht toch nauwelijks verdacht was, kende de baas van de zaak, Tonton, en zo te zien minstens de helft van de bezoekers, die hij tutoyeerde; verscheidenen van hen, zelfbewust en buitenissig met hun pruiken, make-up en valse juwelen, wisselden kwinkslagen met hem en Rebatet, terwijl we martini’s dronken. ‘Die daar, zie je,’ wees Cousteau, ‘die heb ik de Doodgraafster gedoopt. Want ze zuigt je dodelijk af.’ – ‘Dat heb je van Maxime du Camp gejat, opschepster,’ zei Rebatet nuffig, om vervolgens zijn uitgebreide literaire kennis te etaleren in een poging hem af te troeven. ‘En jij, schatje, wat doe jij zoal?’ vroeg een van de nichten aan mij, terwijl hij met een indrukwekkend lang sigarettenpijpje mijn kant op wees. ‘Hij is van de Gestapo,’ zei Cousteau pesterig. De nicht legde zijn in een kanten handschoen gestoken vingers tegen zijn mond en liet een langgerekt ‘Ooooo...’ horen. Maar Cousteau was alweer begonnen aan een uitvoerige anekdote over de jongens van Doriot, die Duitse soldaten gingen pijpen in de urinoirs van het Palais Royal; de Parijse politie, die geregeld razzia’s hield in die krullen en ook in die aan de Champs-Elysées, kwam daar soms voor pijnlijke verrassingen te staan; maar het hoofdcommissariaat mocht foeteren zoveel het wilde, de heren in Majestic leken er volstrekt maling aan te hebben. Ik voelde me slecht op mijn gemak bij deze dubbelzinnige praatjes: waar waren ze op uit, die twee? Andere kameraden, wist ik, hadden minder branie en praktiseerden meer. Maar geen van allen deinsden ze ervoor terug om in de kolommen van Je Suis Partout anonieme aanklachten te publiceren, en als iemand niet het ongeluk had om jood te zijn, kon er altijd nog een homoseksueel van worden gemaakt; op die manier waren er al ettelijke carrières, ja, hele levens verwoest. Cousteau en Rebatet, bedacht ik, probeerden te bewijzen dat hun revolutionaire radicalisme boven alle vooroordelen verheven was (afgezien dan van de vooroordelen die wetenschappelijk en raciaal waren, zoals het Franse denken behoorde te zijn); in wezen waren zij – net als de surrealisten en André Gide, die ze overigens verfoeiden – er alleen maar op uit de burgerij op stang te jagen. ‘Wist jij, Max,’ vroeg Rebatet, ‘dat de heilzame fallus die de Romeinen tijdens het feest van de Liberalia, in de lente en tijdens de wijnoogst, door de straten droegen, een fascinus werd genoemd? Misschien heeft Mussolini zich daardoor wel laten inspireren.’ Ik haalde mijn schouders op: de hele sfeer hier deed onecht aan, als armzalig theater, een vertoning, en dat terwijl overal in het echte leven mensen stierven. Zelf had ik echt zin in een jongen, maar dan niet om mee te pronken, alleen vanwege de warmte van zijn huid, zijn scherpe zweetlucht, de zachtheid van zijn geslacht dat als een diertje verscholen zat tussen zijn benen. Rebatet daarentegen was een angstige figuur, hij was bang voor zowel mannen als vrouwen, voor de realiteit van zijn eigen vlees, voor alles behalve abstracte ideeën, waar hij geen tegenstand van te vrezen had. Meer dan ooit had ik behoefte aan rust, maar die leek niet te vinden: ik schuurde met mijn huid tegen de wereld als tegen verbrijzeld glas; willens en wetens bleef ik aan de angel bijten, om vervolgens verbaasd te zijn dat mijn ingewanden door mijn mond naar buiten werden getrokken.
Dit gevoel werd alleen maar versterkt door het onderhoud dat ik de dag daarop had met Helmut Knochen. Hij ontving me met een wonderlijke mengeling van ostentatieve kameraadschap en neerbuigende arrogantie. Toen hij nog voor de sd werkte, had ik hem buiten kantoor niet vaak gezien; hij moest hebben geweten dat ik Best wel geregeld zag (maar misschien was dat ook in die tijd al geen aanbeveling meer). Hoe het ook zij, ik vertelde hem dat ik Best in Berlijn had gesproken en Knochen informeerde hoe het met hem ging. Ik vermeldde ook dat ik net als hij onder Dr. Thomas had gediend; daarna vroeg hij naar mijn ervaringen in Rusland, waarbij hij me op subtiele wijze de afstand tussen hem en mij liet voelen: hij de Standartenführer, die met de zorg voor een heel land was belast, en ik de convalescent met een onzekere toekomst. Hij had me ontvangen in zijn kantoor, bij een salontafel waarop een vaas met droogbloemen prijkte; zelf had hij plaatsgenomen op de bank en zijn lange, in een rijbroek gestoken benen over elkaar geslagen, terwijl hij mij een te lage, kleine fauteuil had toegewezen: vanuit mijn perspectief gingen zijn gezicht en de lege blik in zijn ogen goeddeels schuil achter zijn knie. Ik wist niet hoe ik het onderwerp dat me bezighield ter sprake moest brengen. Uiteindelijk vertelde ik hem enigszins op goed geluk dat ik een boek wilde schrijven over de toekomstige internationale betrekkingen van Duitsland, waarbij ik voortborduurde op de ideeën die ik had opgepikt uit de Festgabe voor Best (al pratend werd ik steeds geïnspireerder en raakte ik er steeds meer van overtuigd dat ik inderdaad van plan was om zo’n boek te schrijven, waarmee ik veel opzien zou baren en mijn toekomst zeker zou stellen). Knochen luisterde beleefd en knikte af en toe. Ten slotte liet ik me terloops ontvallen dat ik erover dacht een functie in Frankrijk te aanvaarden om concrete ervaring op te doen en daarmee mijn belevenissen in Rusland aan te vullen. ‘Hebt u al een voorstel in die richting gehad?’ vroeg hij met een zweem van nieuwsgierigheid. ‘Daar weet ik niets van.’ – ‘Nog niet, Standartenführer, daarover ben ik nog in bespreking. Er zijn in principe geen problemen, er moet alleen nog een geschikte functie vrijkomen of worden gecreëerd.’ – ‘Bij mij is op dit moment niets beschikbaar. Dat is jammer, want de functie van specialist in joodse aangelegenheden was in december nog vacant, maar die is inmiddels weer bezet.’ Ik dwong mezelf tot een glimlach: ‘Dat is niet wat ik zoek.’ – ‘Toch hebt u op dat gebied veel ervaring opgedaan, lijkt mij. En in Frankrijk raakt de joodse kwestie nauw aan onze diplomatieke betrekkingen met Vichy. Maar daarvoor is uw rang in feite te hoog: het is hoogstens een post voor een Haupsturmführer. En bij Abetz? Hebt u die al eens opgezocht? Als ik me goed herinner, had u persoonlijke contacten met de Parijse protofascisten. Dat zal de ambassadeur wel interesseren.’
Toen ik weer op het brede trottoir van de vrijwel lege avenue Foch stond, was ik aan diepe vertwijfeling ten prooi: ik had het gevoel voor een muur te staan, maar dan een zachte, ongrijpbare, elastische muur, die desondanks even moeilijk te bedwingen was als een hoge muur van steen. Aan het eind van de avenue benam de Arc de Triomphe nog het zicht op de ochtendzon en wierp lange schaduwen op het plaveisel. Naar Abetz gaan? Ja, ik had me kunnen beroepen op onze korte ontmoeting in 1933, of een aanbeveling kunnen vragen aan iemand uit de kringen van Je Suis Partout. Maar ik had er de moed niet voor. Ik dacht aan mijn zuster in Zwitserland: misschien zou een aanstelling in Zwitserland geschikt voor me zijn? Ik zou haar dan af en toe kunnen zien, als zij haar man vergezelde naar het sanatorium. Maar in Zwitserland waren maar een paar sd-posten, en daar werd al om gevochten. Ongetwijfeld had Dr. Mandelbrod alle hindernissen uit de weg kunnen ruimen, zowel voor Frankrijk als voor Zwitserland; maar ik had begrepen dat Dr. Mandelbrod zo zijn eigen plannen met mij had.
In het hotel trok ik mijn gewone kleren weer aan en ik ging op weg naar het Louvre. Omringd door al die roerloze, serene gestalten voelde ik me tenminste wat rustiger. Een tijd lang bleef ik zitten voor de liggende Christus van Philippe de Champaigne; maar nog het meest werd ik geboeid door een klein schilderij van Watteau, ‘De onverschillige’, waarop een feestelijk uitgedoste figuur dansend, bijna met een sprongetje, naderbij komt, de armen diagonaal gestrekt, alsof hij de eerste toon van een ouverture afwacht, vrouwelijk, maar met een duidelijke erectie in zijn pistachegroene zijden kniebroek en met een gezicht waaruit een ondefinieerbare, haast verslagen droefenis spreekt, alsof hij alles al vergeten is en zich misschien niet eens meer probeert te herinneren waarom en voor wie hij poseert. Dit beeld trof me als een toepasselijk commentaar op mijn eigen situatie, zelfs de titel fungeerde als contrapunt: onverschillig? Nee, ik was niet onverschillig, ik hoefde maar langs het schilderij van een vrouw met dik zwart haar te lopen om als een bijlslag de kracht van mijn verbeelding te ondergaan; en ook al vertoonden die gezichten geen enkele gelijkenis met het hare, toch ontwaarde ik onder dat rijke klatergoud van de Renaissance of de Régence, onder die bontgekleurde, met edelstenen beladen stoffen, even dik opgelegd als de stroperige olieverf van de schilders, steeds weer haar lichaam, haar borsten, haar buik en haar heupen – puur, strak over de botten gespannen en op andere plaatsen licht gewelfd, rondom de enige levensbron die ik ooit had kunnen vinden. Woedend verliet ik het museum, maar dat hielp niet meer, want bij elke vrouw die ik tegenkwam of achter een raam zag lachen, was de uitwerking hetzelfde. Ik liep tal van cafés binnen en dronk glas na glas, maar hoe meer ik dronk, hoe helderder ik me voelde, mijn ogen gingen open en de wereld stortte naar binnen, brullend, bloedend, gulzig, en besmeurde de binnenkant van mijn hoofd met lichaamssappen en uitwerpselen. Mijn derde oog, die gapende vagina midden op mijn voorhoofd, wierp op deze wereld een hard, grimmig, genadeloos licht, waardoor ik elke zweetdruppel zag, elke pukkel, elk vergeten baardhaartje op de schreeuwerige gezichten die me bestormden als een fel gevoel, als de eindeloze angstkreet van het kind dat voor altijd gevangenzit in het weerzinwekkende lichaam van een onbeholpen volwassene, die niet in staat is zich te wreken voor het feit dat hij leeft, zelfs niet door te doden. Ten slotte, het was al diep in de nacht, kwam er in een kroeg een jongen naar me toe die om een sigaret vroeg: misschien kon ik bij hem enkele ogenblikken vergetelheid vinden. Hij was bereid om mee naar mijn kamer te gaan. De zoveelste, zei ik bij mezelf terwijl ik de trap opliep, de zoveelste, maar het zal nooit genoeg zijn. We kleedden ons aan weerszijden van het bed uit; bizar genoeg hield hij zijn sokken aan en deed hij zijn horloge niet af. Ik vroeg hem mij staande te nemen, terwijl ik me vasthield aan de lage ladenkast met zicht op de smalle spiegel daarboven. Terwijl de opwinding door me heen joeg, hield ik mijn ogen open, ik keek naar mijn paarse, afzichtelijk gezwollen gezicht waarin ik, als mijn ware gezicht dat mijn gelaatstrekken van binnenuit vulde, dat van mijn zuster trachtte te ontwaren. Maar op dat moment gebeurde er iets verbazingwekkends: tussen die twee gezichten en hun volmaakte versmelting kwam een ander gezicht geschoven, glad, doorschijnend als ragfijn glas, het zure, onverstoorbare gezicht van onze moeder, oneindig dun, maar ondoordringbaarder en dikker dan de dikste muur. Bevangen door een wilde woede schreeuwde ik het uit en met een vuistslag sloeg ik de spiegel in stukken; de jongen sprong geschrokken achteruit en viel neer op het bed, waar hij schokkend klaarkwam. Zelf kwam ik ook klaar, maar in een reflex, zonder het te voelen, en meteen alweer slapper wordend. Het bloed druppelde van mijn vingers op de vloer. Ik ging naar de badkamer, spoelde mijn hand af, haalde er een glassplinter uit en deed er een handdoek omheen. Toen ik weer tevoorschijn kwam, was de jongen zich aan het aankleden, duidelijk ongerust. Ik tastte in mijn broekzak en gooide een paar biljetten voor hem op het bed: ‘Wegwezen.’ Hij pakte het geld en maakte zich snel uit de voeten. Ik wilde gaan slapen, maar eerst ruimde ik zorgvuldig de glasscherven op, deed ze in de prullenbak en keek nog eens goed of er geen splinters meer op de vloer lagen. Daarna boende ik de bloedspatten weg en ging me wassen. Eindelijk kon ik gaan liggen; maar het bed was voor mij een kruis, een folterbank. Wat kwam zij hier doen, dat klerewijf? Had ik door haar toedoen al niet genoeg geleden? Moest ze me opnieuw achtervolgen? Met gekruiste benen installeerde ik me op de lakens en ik dacht na, terwijl ik de ene sigaret na de andere rookte. Het vale licht van een straatlantaarn drong door de kieren van de luiken. Mijn oververhitte, verwarde brein was een oude, achterbakse moordenaar geworden; als een nieuwe Macbeth sneed het mijn slaap de strot af. Het was alsof ik elk moment tot een bepaald inzicht zou komen, maar steeds bleef het net buiten het bereik van mijn gewonde handen, het dreef de spot met mij, zodra ik dichterbij kwam, trok het zich onmerkbaar terug. Uiteindelijk liet één denkbeeld zich grijpen: ik beschouwde het met weerzin, maar omdat er geen ander voor in de plaats kwam, moest ik het geven wat het toekwam. Ik legde het op het nachtkastje als een zwaar, antiek muntstuk; wanneer ik er met mijn nagel op tikte, klonk het echt, maar als ik het opgooide om kop of munt te zien, draaide het me steeds hetzelfde onverstoorbare gezicht toe.
Vroeg in de morgen betaalde ik de rekening en nam de eerste trein naar het zuiden. De Fransen moesten dagen, ja, weken van tevoren een plaats reserveren; maar de compartimenten voor de Duitsers waren steeds half leeg. Ik ging tot Marseille, de grens van de Duitse zone. De trein stopte dikwijls; net als in Rusland liepen er boerinnen over de perrons die ijverig probeerden de reizigers etenswaren te verkopen, hardgekookte eieren, kippenbouten, gekookte en gezouten aardappels; wanneer ik honger had, liet ik me op goed geluk door het raam iets aanreiken. Ik las niet maar keek afwezig naar het langstrekkende landschap en voelde aan mijn geschaafde vingerkootjes; mijn gedachten dwaalden alle kanten uit, even ver verwijderd van het verleden als van het heden. In Marseille ging ik naar de Gestapostelle, waar ik informeerde naar de mogelijkheden om in de Italiaanse zone te komen. Een jonge Obersturmführer stond me te woord: ‘De betrekkingen zijn momenteel nogal gespannen. De Italianen hebben weinig begrip voor onze pogingen om het joodse vraagstuk op te lossen. Hun zone is voor de joden een waar paradijs geworden. Toen we hun vroegen of ze de joden dan in ieder geval wilden interneren, hebben ze hen ondergebracht in de beste skioorden van de Alpen.’ Maar de problemen van die Obersturmführer lieten mij koud. Ik legde hem uit wat ik wilde. Hij trok een zorgelijk gezicht, maar ik verzekerde hem dat ik hem van elke verantwoordelijkheid ontsloeg. Uiteindelijk bleek hij bereid een brief voor me op te stellen waarin de Italiaanse autoriteiten werd gevraagd mij behulpzaam te zijn bij mijn om persoonlijke redenen ondernomen reis. Het werd al laat en ik overnachtte in een hotel aan de Vieux Port. De volgende ochtend stapte ik in de bus naar Toulon; bij de demarcatielijn lieten de bersaglieri, hun hoeden grotesk getooid met veren, ons zonder controle door. In Toulon stapte ik over op een andere bus, en daarna nog eens in Cannes. Aan het eind van de middag arriveerde ik in Antibes. Ik stapte uit op het grote plein; met mijn tas over een schouder liep ik langs de Port Vauban, langs de massieve kolos van Fort Carré en daarna over de kustweg. Van de baai kwam een lichte, zilte bries, golfjes likten aan het strand, boven de branding en het geluid van de weinige auto’s uit klonk het gekrijs van meeuwen; op een paar Italiaanse soldaten na was het strand leeg. In mijn burgerkleren trok ik geen aandacht: een Italiaanse politieagent hield me staande, maar alleen om een vuurtje te vragen. Het huis lag een paar kilometer van het centrum. Ik liep op mijn gemak, had geen haast; de aanblik en de geur van de Middellandse Zee lieten me onverschillig, ik voelde geen angst meer, ik bleef kalm. Ten slotte kwam ik bij het onverharde weggetje dat naar het terrein rond het huis leidde. De zwakke wind speelde door de takken van de parasoldennen die langs het weggetje stonden en waarvan de geur zich vermengde met de zeelucht. Het hek, waarvan de verf afbladderde, stond halfopen. Een lange laan voerde dwars door een fraai park met zwarte dennen; in plaats van die laan te nemen sloop ik langs de tuinmuur naar het achterste gedeelte van het park; daar kleedde ik me uit en trok mijn uniform aan. Doordat het zo lang in mijn reistas had gezeten, was het enigszins gekreukt; ik streek het glad tot het toonbaar was. De zandgrond tussen de ver van elkaar staande bomen lag vol dennennaalden; achter de hoge ranke stammen zag ik de okergele zijmuur en het terras van het huis; van achter de tuinmuur scheen de zon her en der door de wiegende boomkruinen. Ik ging terug naar het hek en nam nu de oprijlaan; bij de voordeur belde ik aan. Rechts van me, tussen de bomen, hoorde ik gesmoord gelach: ik keek maar zag niets. Van de andere kant van het huis riep een mannenstem: ‘Hallo! Deze kant op!’ Ik herkende Moreaus stem onmiddellijk. Hij stond voor de ingang van de zitkamer, aan de voet van het terras, met een gedoofde pijp in zijn hand; hij droeg een oud gebreid vest en een vlinderdasje, hij zag er in mijn ogen meelijwekkend oud uit. Bij het zien van mijn uniform fronste hij zijn wenkbrauwen: ‘Wat wilt u? Wie zoekt u?’ Ik liep naar hem toe en nam mijn pet af. ‘Herkent u me niet?’ Hij keek me met grote ogen aan en zijn mond viel open; toen deed hij een stap naar voren en drukte me krachtig de hand, terwijl hij op mijn schouder klopte. ‘Maar natuurlijk, ja natuurlijk!’ Hij stapte weer achteruit en bekeek me, enigszins opgelaten. ‘Maar wat moet je met dat uniform?’ – ‘Daarin dien ik mijn land.’ Hij draaide zich om en riep naar binnen: ‘Héloïse! Kom eens kijken wie er is!’ De salon was schemerig; ik zag een gestalte naderen, smal, grijs; ineens stond er een oude vrouw achter Moreau, die mij zwijgend opnam. Was dat mijn moeder? ‘Je zus schreef dat je gewond was geraakt,’ zei ze na een poos. ‘Je had ons zelf ook wel kunnen schrijven. Je had ons minstens kunnen laten weten dat je kwam.’ In tegenstelling tot haar gelige gezicht en haar strak naar achteren gekamde grijze haar leek haar stem nog jong; maar voor mij was het alsof de alleroudste tijden begonnen te spreken, met een ontzagwekkende stem die me klein maakte, me haast tenietdeed, ondanks de bescherming van die lachwekkende talisman, mijn uniform. Moreau merkte mijn verwarring blijkbaar op. ‘Natuurlijk zijn we blij je te zien,’ zei hij snel. ‘Dit is nog altijd je thuis.’ Mijn moeder bleef me met een raadselachtige blik aanstaren. ‘Nou goed, kom eens hier,’ zei ze ten slotte. ‘Geef je moeder een zoen.’ Ik zette mijn tas neer, liep naar haar toe en boog me voorover om haar wang te kussen. Ik sloeg mijn armen om haar heen en drukte haar tegen me aan. Ik voelde hoe ze verstijfde; ze was als een tak in mijn armen, een vogel die ik zo had kunnen verstikken. Ze hief haar handen en legde ze tegen mijn rug. ‘Je zult wel moe zijn. Kom, we brengen je naar je kamer.’ Ik liet haar los en ging weer rechtop staan. Achter me hoorde ik opnieuw ingehouden gelach; ik draaide me om en zag een identieke tweeling, kleine jochies, in korte broek met bijpassende jasjes, die naast elkaar stonden en me met grote, nieuwsgierige en vrolijke ogen aanstaarden. ‘Wie zijn jullie?’ vroeg ik. – ‘De kinderen van een vriendin,’ antwoordde mijn moeder. ‘Ze logeren een tijdje bij ons.’ Een van hen wees naar mij en vroeg: ‘En wie is hij?’ – ‘Hij is een Duitser,’ zei de ander. ‘Dat zie je toch?’ – ‘Hij is mijn zoon,’ verklaarde mijn moeder. ‘Hij heet Max. Kom hem maar gedag zeggen.’ – ‘Is uw zoon een Duitse soldaat, tante?’ vroeg de eerste. – ‘Ja. Geef hem een hand.’ Ze aarzelden, liepen samen naar me toe en strekten hun handjes uit. ‘Hoe heten jullie?’ vroeg ik. Ze antwoordden niet. ‘Dit zijn Tristan en Orlando,’ zei mijn moeder. ‘Maar ik haal ze altijd door elkaar. Zelf vinden ze het enig om voor de ander te worden aangezien. Je weet het nooit helemaal zeker.’ – ‘Dat komt omdat er geen enkel verschil tussen ons is, tante,’ zei een van de kereltjes. ‘Eén naam zou genoeg zijn voor ons allebei.’ – ‘Ik waarschuw jullie,’ zei ik. ‘Ik ben bij de politie. Identiteit is voor ons een zeer ernstige zaak.’ Hun ogen werden groter. ‘O, wat spannend,’ zei de een. – ‘Bent u hier om iemand te arresteren?’ vroeg de ander. – ‘Misschien,’ zei ik. – ‘Hou op met die onzin,’ zei mijn moeder.
Ze bracht me naar mijn oude kamer, maar er was daar niets meer dat me hielp mijn kamer te herkennen. Mijn affiches, de paar dingen die ik er had achtergelaten – alles was verdwenen. Het bed, de commode en het behang waren nieuw. ‘Waar zijn mijn spullen?’ vroeg ik. – ‘Op zolder,’ antwoordde zij. ‘Ik heb alles bewaard. Je kunt straks gaan kijken.’ Ze hield haar blik op me gericht, haar beide handen rustten op haar rok. ‘En de kamer van Una?’ vervolgde ik. – ‘Daar slaapt momenteel de tweeling.’ Ze liep weg en ik ging naar de grote badkamer om mijn gezicht en hals te wassen. In mijn kamer kleedde ik me opnieuw om; het uniform hing ik in de wandkast. Op de gang aarzelde ik even voor de deur van Una, maar ik liep door. Ik ging het terras op. De zon, die achter de hoge pijnbomen was gezakt, wierp lange schaduwen over het park en legde een mooie, saffraankleurige gloed over de natuurstenen muren van het huis. Ik zag de tweeling langskomen: ze renden over het gazon en verdwenen tussen de bomen. Ooit had ik vanaf ditzelfde terras, uit woede over een of andere kleinigheid, een pijl (waarvan de punt met leer was afgedekt) op mijn zuster afgeschoten, die ik op haar gezicht had gericht; ze was vlak boven een oog geraakt en het had niet veel gescheeld of ze was dat oog kwijt geweest. Nu ik eraan terugdacht, meende ik me te herinneren dat ik streng gestraft was door mijn vader; maar als hij toen nog bij ons was, moest dat incident zich hebben afgespeeld in Kiel en niet hier. Maar ons huis in Kiel had geen terras, en in verband met die gebeurtenis meende ik me toch duidelijk grote bloempotten te herinneren, die her en der rond het grind stonden waarop Moreau en mijn moeder mij zojuist hadden verwelkomd. Ik kwam er niet meer uit; geërgerd door deze onzekerheid draaide ik me om en ging terug het huis in. Ik slenterde door de gangen, snoof de geur op van het in de was gezette houtwerk, trok hier en daar een deur open. Afgezien van mijn kamer leek er weinig te zijn veranderd. Ik kwam bij de trap naar de zolder; opnieuw aarzelde ik, maakte toen rechtsomkeert. Ik liep de brede trap af naar de hal en ging de voordeur uit. Al gauw verliet ik de oprijlaan en begaf ik me opnieuw tussen de bomen; ik streek met mijn hand over de grijze, ruwe stammen, over de uitgevloeide hars die al gehard was, maar nog dik en kleverig aanvoelde, en schopte tegen de dennenappels op de grond. De lucht was doortrokken van de scherpe, bedwelmende dennengeur, ik had zin in een sigaret, maar zag ervan af om die andere geur te blijven ruiken. De grond was hier kaal, zonder gras, struiken of varens; toch drong de herinnering aan het bos bij ons huis in Kiel zich met kracht aan me op, dat bos waar ik als jongen mijn wonderlijke spelletjes had gespeeld. Ik wilde met mijn rug tegen een boom leunen, maar de stam was plakkerig en ik bleef ervoor staan, mijn armen naar beneden, bezeten rondwoelend in mijn herinneringen.
Tijdens het avondeten werden er alleen korte, stroeve opmerkingen gewisseld, die bovendien vrijwel verloren gingen in het geklik van het bestek en de borden. Moreau klaagde over zijn zaken en over de Italianen, legde overdreven de nadruk op zijn goede betrekkingen met de Duitse economische instanties in Parijs. Hij probeerde een gesprek op gang te krijgen, terwijl ik hem beleefd mijn kleine speldenprikjes toediende. ‘Die tekens op je uniform, bij welke rang horen die?’ vroeg hij. – ‘ss-Sturmbannführer. Dat is het equivalent van majoor in uw leger.’ – ‘Zo, majoor, dat is mooi, je hebt het ver geschopt, gefeliciteerd.’ Op mijn beurt vroeg ik waar hij vóór juni 1940 had gediend; zonder te beseffen hoe belachelijk hij was, hief hij zijn armen: ‘Ach, jongen! Ik had zo graag in het leger gewild. Maar ze namen me niet, ze zeiden dat ik te oud was. Uiteraard hebben de Duitsers ons eerlijk verslagen,’ voegde hij er snel aan toe. ‘En ik sta vierkant achter de door de Maarschalk gevoerde politiek van samenwerking.’ Mijn moeder zei niets maar volgde dit spelletje met waakzame blik. De tweeling zat vrolijk te eten; maar soms veranderde hun gezichtsuitdrukking volledig, alsof er een sluier van ernst over hen neerdaalde. ‘En jullie joodse vrienden? Hoe heetten ze ook weer? Benahum, geloof ik. Wat is er van hen geworden?’ Moreau kreeg een kleur. ‘Die zijn weggegaan,’ antwoordde mijn moeder kortaf. ‘Naar Zwitserland.’ – ‘Dat zal voor uw zaken behoorlijk lastig zijn geweest,’ richtte ik me weer tot Moreau. ‘Hij en u waren toch zakenpartners, niet?’ – ‘Ik heb hem uitgekocht,’ zei Moreau. – ‘Aha, heel goed. Tegen een joodse of tegen een Arische prijs? Ik hoop dat u zich niet hebt laten afzetten.’ – ‘Nu is het mooi geweest,’ zei mijn moeder. ‘De zaken van Aristide gaan jou niet aan. Vertel liever eens over je eigen belevenissen. Je bent dus in Rusland geweest?’ – ‘Ja,’ antwoordde ik, ineens heel nederig. ‘Ik heb tegen het bolsjewisme gestreden.’ – ‘Ah! Dat is prijzenswaardig!’ sprak Moreau zalvend. – ‘Maar de Roden rukken nu anders wel op,’ zei mijn moeder. – ‘O, maak je geen zorgen!’ riep Moreau uit. ‘Hier komen ze toch nooit.’ – ‘We hebben tegenslagen gehad,’ zei ik. ‘Maar dat is tijdelijk. We zijn bezig nieuwe wapens te ontwikkelen. En dan zullen we ze verpletteren.’ – ‘Uitstekend, uitstekend,’ knikte Moreau. ‘Ik hoop dat jullie daarna de Italianen aanpakken.’ – ‘De Italianen zijn onze strijdmakkers vanaf het eerste uur,’ was mijn weerwoord. ‘Wanneer het nieuwe Europa wordt gesticht, zijn zij de eersten die hun deel krijgen.’ Moreau nam dit zeer ernstig op, hij werd boos. ‘Lafbekken zijn het! Ze hebben ons de oorlog verklaard toen we al verslagen waren, om ons te kunnen leegplunderen. Maar ik weet zeker dat Hitler de onaantastbaarheid van het Franse grondgebied zal respecteren. Hij schijnt grote bewondering te hebben voor de Maarschalk.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘De Führer zal Frankrijk de behandeling geven die het verdient.’ Moreau werd knalrood. ‘Max, nu is het mooi geweest,’ zei mijn moeder opnieuw. ‘Eet je dessert op.’
Na het avondeten nam mijn moeder me mee naar boven, naar haar boudoir. Dit vertrek grensde aan haar slaapkamer en was smaakvol ingericht; niemand mocht erin zonder haar toestemming. Ze wond er geen doekjes om: ‘Wat kom je hier doen? Ik waarschuw je, als het alleen is om ons te sarren, had je beter weg kunnen blijven.’ Opnieuw voelde ik me klein worden; die gebiedende stem, die kille ogen maakten me hulpeloos, veranderden me in een bangelijk kind, nog jonger dan de tweeling. Ik probeerde me in bedwang te krijgen, maar het haalde niets uit. ‘Nee,’ bracht ik ten slotte uit, ‘ik wilde jullie zien, meer niet. Ik was voor mijn werk in Frankrijk en toen dacht ik aan jullie. Bovendien was ik bijna gesneuveld, mama. Misschien overleef ik deze oorlog niet. En jij en ik hebben nog zo veel goed te maken.’ Ze werd iets milder en beroerde de rug van mijn hand, op dezelfde manier als mijn zuster dat had gedaan: behoedzaam trok ik die hand terug, maar ze leek het niet te merken. ‘Je hebt gelijk. Maar je had toch ook kunnen schrijven; was dat dan zo moeilijk? Ik weet dat je het niet eens bent met de keuzen die ik in mijn leven heb gemaakt. Maar zomaar verdwijnen terwijl je eigen moeder niet weet waar je bent, dat doe je toch niet! Dan is het net of je kind dood is. Begrijp je dat?’ Ze dacht even na en vervolgde haastig, alsof ze krap in haar tijd zat: ‘Ik weet het, je neemt het mij kwalijk dat je vader is weggegaan. Maar dat moet je hem kwalijk nemen, niet mij. Hij heeft mij met jullie laten zitten, hij is degene die mij in de steek heeft gelaten; meer dan een jaar heb ik nauwelijks geslapen, iedere nacht maakte je zus me huilend wakker, ze had nachtmerries. Jij huilde niet, maar dat was bijna nog erger. Ik stond er helemaal alleen voor, ik moest jullie voeden, kleden, grootbrengen. Je hebt geen idee hoe zwaar dat is geweest. Dus toen ik Aristide ontmoette, had ik toch geen reden om nee tegen hem te zeggen? Het is een goeie man, hij heeft me geholpen. Wat had ik volgens jou moeten doen? Waar was je vader? En zelfs toen hij er nog was, was hij er eigenlijk nooit. Alles kwam op mij neer, ik mocht jullie billen afvegen, jullie wassen, zorgen dat jullie te eten kregen. Je vader kwam iedere dag een kwartier bij jullie kijken, bleef dan even met jullie spelen en keerde weer terug naar zijn boeken of zijn werk. Maar al je haat richt je op mij.’ De emoties snoerden mijn keel dicht: ‘Dat is niet waar, mama. Ik haat je niet.’ – ‘O ja, je haat me, dat weet ik, dat zie ik. Je bent in dat uniform hierheen gekomen om me duidelijk te maken hoe erg je me haat.’ – ‘Waarom is mijn vader weggegaan?’ Ze haalde diep adem: ‘Dat weet niemand, behalve hijzelf. Misschien gewoon uit verveling.’ – ‘Dat geloof ik niet! Wat heb je hem gedaan?’ – ‘Ik heb hem niets gedaan, Max. Ik heb hem niet weggejaagd. Hij is vertrokken, meer niet. Misschien was hij op me uitgekeken. Misschien was hij op jullie uitgekeken.’ De schrik joeg het bloed naar mijn gezicht: ‘Nee! Dat is onmogelijk. Hij hield van ons!’ – ‘Ik weet niet of hij ooit heeft geweten wat liefde is,’ zei ze heel rustig. ‘Als hij van ons had gehouden, als hij van jullie had gehouden, dan had hij op zijn minst geschreven. Al was het maar om ons te laten weten dat hij niet meer terug zou komen. Dan had hij ons niet al die tijd in onzekerheid en angst laten zitten.’ – ‘Jij hebt hem dood laten verklaren.’ – ‘Dat heb ik vooral voor jullie gedaan. Om jullie belangen te beschermen. Hij heeft nooit een teken van leven gegeven, nooit iets van zijn bankrekening gehaald, alle zaken waar hij mee bezig was heeft hij zo uit zijn handen laten vallen, ik moest van alles regelen, de rekeningen waren geblokkeerd, het heeft me allemaal de grootste moeite gekost. En ik wilde niet dat jullie afhankelijk waren van Aristide. Het geld waarmee jij naar Duitsland bent vertrokken, waar kwam dat vandaan, denk je? Dat was het geld van je vader, dat weet je heel goed, en je hebt het aangenomen en ervan geprofiteerd. Hij is vast en zeker gestorven, al weet ik niet waar.’ – ‘Het is alsof jij hem hebt gedood.’ Mijn woorden deden haar pijn, dat zag ik, maar ze bleef kalm. ‘Hij heeft zichzelf gedood, Max. Het was zijn keus. Begrijp dat toch!’
Maar ik wilde het niet begrijpen. Die nacht zonk ik weg in een diepe slaap als in donker, stroperig, woelig water, maar ik droomde niet. Ik werd wakker van het gelach van de tweeling in de tuin. Het was klaarlichte dag, zonnestralen drongen door de kieren van de luiken. Onder het wassen en aankleden overdacht ik wat mijn moeder had gezegd. Een bepaalde opmerking had me pijnlijk getroffen: mijn vertrek uit Frankrijk, de breuk met mijn moeder, dat alles was inderdaad mogelijk gemaakt door de erfenis van mijn vader, een bescheiden kapitaal dat tussen Una en mij moest worden verdeeld als we meerderjarig werden. Maar indertijd had ik nooit een verband gelegd tussen de verfoeilijke stappen die mijn moeder bij de bank had ondernomen en het geld waarmee ik de kans had gekregen om me van haar los te maken. Dat vertrek had ik langdurig voorbereid. In de maanden na de rellen van 6 februari 1934 had ik contact opgenomen met Dr. Mandelbrod en hem gevraagd mij te helpen; die hulp had hij in ruime mate geboden, zoals ik al meldde; op mijn verjaardag was alles geregeld. Mijn moeder en Moreau kwamen naar Parijs voor de formele afwikkeling van mijn erfenis: onder het avondeten, met de papieren van de notaris op zak, deelde ik hun mee dat ik had besloten de elsp te verlaten en naar Duitsland te gaan. Moreau had zijn woede ingeslikt en niets meer gezegd, terwijl mijn moeder had geprobeerd me om te praten. Op straat had Moreau zich naar mijn moeder gewend: ‘Zie je dan niet dat die zoon van jou een kleine fascist is geworden? Laat hem maar meemarcheren, als hij zo graag wil.’ Ik was te blij om kwaad te worden, op de boulevard Montparnasse gingen we uit elkaar. Er waren negen jaren en een oorlog voor nodig geweest om hen terug te zien.
Beneden trof ik Moreau, die voor de glazen salondeur in een tuinstoel zat, op een stukje terras dat werd beschenen door de zon. Het was nog fris. ‘Morgen,’ zei hij, terwijl hij me met zijn sluwe ogen aankeek. ‘Goed geslapen?’ – ‘Ja, dank u. Is mijn moeder al op?’ – ‘Ze is wakker, maar ze rust nog even. Brood en koffie staan op tafel.’ – ‘Dank u.’ Ik bediende me en liep met een kop koffie in de hand naar hem terug. Ik keek de tuin in. De tweeling hoorde ik niet meer. ‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg ik aan Moreau. – ‘Op school. Die komen vanmiddag weer thuis.’ Ik nam een slok koffie. ‘Je moeder is blij dat je bent gekomen, dat kan ik je wel vertellen,’ vervolgde hij. ‘Ja, best mogelijk,’ zei ik. Maar hij ging onverstoorbaar verder: ‘Je zou vaker moeten schrijven. Er zijn zware tijden op komst. Dan zal iedereen zijn familie hard nodig hebben. Alleen op je familie kun je bouwen.’ Ik zei niets, wierp hem een verstrooide blik toe; hij tuurde de tuin in. ‘Weet je, volgende maand is het moederdag. Dan zou je haar een gelukwens kunnen sturen.’ – ‘Wat is dat, moederdag?’ Verbluft keek hij me aan: ‘Die heeft de Maarschalk ingesteld, twee jaar geleden. Ter ere van het moederschap. Moederdag is in mei en valt dit jaar op de dertigste.’ Hij bleef me aankijken: ‘Je zou een kaart kunnen sturen.’ – ‘Ik zal zien wat ik kan doen.’ Hij zweeg en keerde zich naar de tuin. ‘Als je tijd hebt,’ zei hij na een poos, ‘kun je dan in de schuur wat hout hakken voor het fornuis? Ik word een dagje ouder.’ Ik bekeek hem nog eens goed, zoals hij daar in elkaar gedoken op zijn stoel zat: hij was inderdaad oud geworden. ‘Als u wilt,’ antwoordde ik. Ik ging weer naar binnen, zette het lege kopje op tafel, at een biscuit en liep de trap op; ditmaal ging ik direct door naar de zolder. Ik deed het luik achter me dicht en zocht behoedzaam een weg tussen de meubels en dozen, terwijl de vloerplanken kraakten onder mijn voeten. Rondom rezen mijn herinneringen op, ze kregen gestalte door de lucht, de geur, het licht, het stof: en in die gewaarwordingen dook ik onder zoals ik in de Wolga was gedoken, met totale overgave. In verborgen hoeken meende ik de schaduw te zien van onze lichamen, de weerschijn van onze witte huid. Maar ik vermande me en ging op zoek naar de dozen met mijn spullen. Ik sleepte ze naar een lege plek naast een steunbalk, hurkte neer en bekeek de inhoud: blikken autootjes, notitieboekjes, schoolschriften, kinderboeken, foto’s in dikke enveloppen, en ook verzegelde enveloppen met daarin brieven van mijn zuster – een heel verleden dat van ver kwam en zich nu bruut aandiende. Ik durfde het niet aan om de foto’s te bekijken of de enveloppen open te scheuren, er groeide in mij een dierlijke paniek; zelfs de onbeduidendste, onschuldigste dingen droegen het stempel van het verleden, van dat ene verleden, waarvan de realiteit me tot in mijn merg verkilde; ieder nieuw en toch zo vertrouwd voorwerp dompelde me in een mengeling van weerzin en fascinatie, alsof ik een granaat in mijn handen hield die van het ene op het andere moment kon ontploffen. Om mezelf tot rust te brengen ging ik de boeken nauwkeuriger bekijken: het was de bibliotheek van iedere puber uit die tijd, met Jules Verne, Paul de Kock, Victor Hugo, Eugène Sue, de Amerikanen E. R. Burroughs en Mark Twain, de avonturen van Fantômas, van Rouletabille, reisverhalen, wat biografieën van grote mannen. Ik kreeg zin om een paar van die boeken te herlezen, dacht even na en legde de eerste drie delen van de Mars-serie van Burroughs apart, de boeken die ooit, in de badkamer op de eerste verdieping, mijn fantasie op hol hadden gebracht; ik wilde weleens weten of ze nog overeenkwamen met de heftigheid van mijn herinneringen. Daarna nam ik de verzegelde enveloppen opnieuw ter hand. Ik woog ze, draaide ze om en om. Na het schandaal, en nadat we ieder op een andere kostschool waren geplaatst, mochten mijn zuster en ik elkaar aanvankelijk nog wel schrijven; wanneer ik een brief van haar ontving, moest ik die in aanwezigheid van een pater openmaken en hem de inhoud laten lezen, voordat ik daar zelf toestemming voor kreeg; ik neem aan dat voor haar dezelfde procedure gold. Haar brieven, vreemd genoeg getypt en niet geschreven, waren lang, stichtelijk en plechtstatig: Waarde broer, hier gaat alles goed, ik word vriendelijk behandeld. Ik voel me geestelijk herboren. Enzovoorts. Maar ’s nachts sloot ik me met een kaars op in de wc, trillend van angst en opwinding, en dan hield ik de brief boven de vlam totdat er, met melk tussen de regels gekrabbeld, een tweede bericht zichtbaar werd: help! haal me hier weg, alsjeblieft! We waren op het idee van die melk gekomen in de tijd waarin we, stiekem natuurlijk, een biografie van Lenin lazen, die we in een antiquariaat vlak bij het gemeentehuis hadden gevonden. Die wanhopige boodschappen joegen me de stuipen op het lijf en ik besloot te vluchten, om haar te redden. Maar mijn vluchtpoging was slecht voorbereid en ik werd al gauw weer opgepakt. De straf was streng, ik kreeg stokslagen, stond een week op water en brood, de pesterijen van de oudere jongens werden nog erger, maar dat kon me allemaal niet schelen; wat me kwaad en wanhopig maakte, was dat ik geen brieven meer mocht ontvangen. Ik wist niet eens meer of ik de laatste brieven wel had bewaard, of die dus ook in de enveloppen zaten; maar ik had geen zin om ze open te scheuren en dat na te gaan. Ik borg alles weer in de dozen en nam de drie boeken mee naar beneden.
In een onbestemde impuls betrad ik Una’s oude kamer. Daar stond nu een stapelbed van rood- en blauwgeverfd hout en er lag netjes opgeruimd speelgoed, waartussen ik tot mijn woede wat van mijn eigen vroegere spullen herkende. Alle kleren waren in de commode of in de hangkast opgeborgen. Snel keek ik rond naar aanwijzingen, brieven, maar ik vond niets. De familienaam op de schoolrapporten was mij onbekend, het leek een Arische naam. Die schoolrapporten gingen tot enkele jaren terug, dus die kinderen woonden hier al een hele tijd. Achter me hoorde ik mijn moeder: ‘Wat ben je aan het doen?’ – ‘Aan het rondkijken,’ zei ik zonder me om te draaien. – ‘Je kunt beter naar beneden komen en hout gaan hakken, zoals Aristide je heeft gevraagd. Ik ga aan het eten beginnen.’ Nu draaide ik me om: streng, onverstoorbaar stond ze in de deuropening. ‘Wie zijn die kinderen?’ – ‘Dat heb ik al gezegd: de kinderen van een goede vriendin. Wij hebben ze in huis genomen toen zij niet meer in staat was voor ze te zorgen. Ze hebben geen vader.’ – ‘Hoe lang zijn ze al hier?’ – ‘Al een tijd. Jij bent ook al een tijd weg, jongen.’ Ik keek om me heen, daarna weer naar haar: ‘Het zijn jodenkinderen, is dat het? Geef het maar toe. Het zijn joden, hè?’ Zij liet zich niet van haar stuk brengen: ‘Praat toch geen onzin. Het zijn geen joden. En als je me niet gelooft, hoef je alleen maar naar ze te komen kijken als ze in bad zitten. Zo doen jullie dat toch? – ‘Ja, soms.’ – ‘En trouwens, als het joden waren, wat zou er dan veranderen? Wat zou je dan met ze doen?’ – ‘Ik zou helemaal niets doen.’ – ‘Wat doen jullie met de joden?’ vervolgde ze. ‘Je hoort allerlei gruwelverhalen. Zelfs de Italianen zeggen dat het onacceptabel is hoe jullie ze behandelen.’ Plotseling voelde ik me oud en moe: ‘We sturen ze naar het Oosten, om te werken. Ze leggen wegen aan, bouwen huizen, werken in fabrieken.’ Ze bleef doorvragen: ‘En de kinderen, moeten die ook wegen aanleggen? Jullie pakken toch ook kinderen op?’ – ‘De kinderen gaan naar speciale kampen. Ze blijven bij de moeders die niet kunnen werken.’ – ‘Waarom doen jullie dat?’ Ik haalde mijn schouders op: ‘Iemand moest het doen. De joden zijn parasieten, uitbuiters: op dit moment dienen zij degenen die vroeger door hen werden uitgebuit. De Fransen, laat ik je daarop wijzen, geven ons alle steun: in Frankrijk worden de joden opgepakt door de Franse politie, die ze dan aan ons overdraagt. Alles volgens de Franse wet. Ooit zal de geschiedenis uitwijzen dat wij gelijk hebben gehad.’ – ‘Jullie zijn volkomen gestoord. Ga hout hakken.’ Ze draaide zich om en liep naar de diensttrap. Ik borg de drie boeken van Burroughs in mijn tas en ging naar de schuur. Daar deed ik mijn jasje uit, pakte de bijl en legde een stuk hout op het hakblok om het te kloven. Het ging vrij moeizaam, ik was niet gewend aan dit soort werk en moest het een paar keer opnieuw proberen. Zwaaiend met de bijl dacht ik terug aan wat mijn moeder had gezegd; wat me dwarszat was niet haar gebrek aan politiek inzicht, maar de manier waarop ze naar me had gekeken: wat zag ze, wanneer ze zo haar blik op me richtte? Ik merkte hoe zwaar ik gebukt ging onder de last van het verleden, van de werkelijk opgelopen of denkbeeldige kwetsuren, de onherstelbare fouten, de onherroepelijke voortgang van de tijd. Daartegen vechten was zinloos. Nadat ik een paar houtblokken had gekloofd, stapelde ik de stukken in mijn armen en droeg ze naar de keuken. Mijn moeder was aardappelen aan het schillen. Ik legde het hout op de stapel naast het fornuis, ging zonder een woord te zeggen weer weg en hakte verder. Zo liep ik een paar keer heen en weer. Terwijl ik bezig was, stonden ook mijn gedachten niet stil: eigenlijk was het probleem van de Duitse gemeenschap vergelijkbaar met mijn persoonlijke situatie; ook de Duitsers zwoegden om zich los te werken uit een smartelijk verleden, om schoon schip te maken, opdat een nieuwe toekomst mogelijk werd. Daarom hadden ze hun toevlucht gezocht tot de allerradicaalste oplossing: moord, de gruwelijke verschrikking van het moorden. Maar was moorden een oplossing? Ik herinnerde me hoe vaak ik daarover met anderen had gesproken: ik was in Duitsland niet de enige die twijfelde. En stel dat het moorden geen afdoende oplossing zou blijken, stel dat deze nieuwe vorm van handelen, die nog veel onherroepelijker was dan wat er voorheen was gebeurd, juist weer nieuwe afgronden opende? Wat bleef er dan nog voor uitweg over? In de keuken merkte ik dat ik de bijl nog in mijn handen had. Er was niemand: mijn moeder was waarschijnlijk in de salon. Ik keek naar de stapel hout, er lag nu wel genoeg. Ik transpireerde hevig; ik zette de bijl in de hoek naast het hout en ging naar boven om me te wassen en een schoon overhemd aan te trekken.
De maaltijd verliep in een naargeestige stilte. De tweeling at ’s middags op school, we waren maar met z’n drieën. Moreau deed pogingen om commentaar te leveren op het laatste nieuws – de Britten en Amerikanen waren bezig aan een snelle opmars naar Tunis; in Warschau waren onlusten uitgebroken – maar ik bleef hardnekkig zwijgen. Ik bekeek hem en dacht: het is een geslepen kerel, hij zal ook wel zijn contacten hebben met de terroristen, hen een handje helpen; en als de situatie verslechtert, zal hij zeggen dat hij altijd aan hun kant heeft gestaan, dat zijn samenwerking met de Duitsers alleen als dekmantel diende. Wat er ook gebeurt, hij zal zich wel weten in te dekken, de oude leeuw, al is hij laf en tandeloos. De tweeling was dan misschien niet joods, toch was ik ervan overtuigd dat hij joden verborgen had gehouden: een te mooie gelegenheid om zich zonder veel risico (van de Italianen hoefde hij niets te vrezen) een alibi voor later te verschaffen. Maar hij zal nog wel merken wat de kracht is van Duitsland, dacht ik grimmig, hij en zijn soortgenoten; we zijn nog niet verslagen. Ook mijn moeder zei niets. Na het eten kondigde ik aan dat ik een wandeling ging maken. Ik liep de tuin door, het hek uit dat nog steeds halfopen stond, en nam de weg omlaag naar het strand. De zilte geur van de zee vermengde zich met die van de pijnbomen en opnieuw drong het verleden zich aan me op, het gelukkige, in deze geuren gehulde verleden, maar ook het ongelukkige. Op het strand ging ik rechtsaf, de kant uit van de haven en de stad. Aan de voet van Fort Carré, op een strook land die boven de zee uitrees en omzoomd werd door parasoldennen, waren kinderen op een sportveld met een bal bezig. Zelf was ik een spichtig kind geweest dat niet van sport hield, ik las liever; maar Moreau vond mij te zwak en raadde mijn moeder aan me op te geven bij een voetbalclub; zo kwam het dat ook ik op dat veldje had gespeeld. Het was geen succes. Omdat ik geen zin had in hardlopen, moest ik keepen; op een keer schoot een andere jongen de bal zo hard tegen mijn borst dat ik achter in het doel werd geslingerd. Ik weet nog dat ik daar bleef liggen, door het net heen starend naar de kruinen van de bomen die deinden in de wind, tot de trainer uiteindelijk kwam kijken of ik nog wel bij kennis was. Kort daarna speelden we voor het eerst tegen een andere club. De aanvoerder van ons team wilde niet dat ik meedeed; pas in de tweede helft mocht ik het veld op. Ineens, ik weet niet meer hoe het kwam, kreeg ik de bal voor mijn voeten en ik begon te rennen in de richting van het doel. Vóór mij gaapte een leeg veld, de toeschouwers brulden, floten, ik zag niets meer behalve dat doel en daarin de machteloze doelman, die met zijn armen zwaaiend probeerde mij tot staan te brengen, ik was niet te stuiten en scoorde, maar wel in eigen doel: in de kleedkamer werd ik door de andere jongens afgetuigd en vanaf dat moment hield ik het voetballen voor gezien. Achter het fort kwam de grote baai van de Port Vauban, een natuurlijke haven waar vissersbootjes en aviso’s van de Italiaanse marine lagen te klotsen. Ik ging op een bank zitten en rookte een sigaret, kijkend naar de meeuwen die rond de vissersboten wervelden. Ook hier was ik vaak geweest. Ik herinnerde me een wandeling in 1930, tijdens de paasvakantie vlak voor mijn eindexamen. Bijna een jaar lang had ik Antibes gemeden, vanaf het moment dat mijn moeder met Moreau was getrouwd, maar voor die paasvakantie had ze het handig ingekleed: zonder ook maar de kleinste toespeling op alles wat er was gebeurd of op de brief waarin ik haar zo had beschimpt, schreef ze me dat Una ter gelegenheid van de feestdagen naar huis zou komen en het heel leuk zou vinden me weer te zien. Drie jaar hadden ze ons van elkaar gescheiden gehouden. Wat een ellendelingen, was mijn gedachte, maar ik kon hier geen nee tegen zeggen, en dat wisten ze natuurlijk. Ons weerzien was stroef, we praatten weinig; uiteraard lieten mijn moeder en Moreau ons nauwelijks alleen. Bij mijn aankomst had Moreau me bij een arm gepakt: ‘Geen smeerlapperij uithalen, hè? Ik hou je in de gaten, hoor.’ Voor dit benepen burgermannetje stond vast dat ik haar had verleid. Ik zei niets, maar toen ze eindelijk was gearriveerd, wist ik dat ik haar liefhad als nooit tevoren. Midden in de salon raakte ze me in het voorbijgaan aan door een fractie van een seconde met de rug van haar hand mijn hand te beroeren, en het was alsof een elektrische schok me vastnagelde aan de vloer, ik moest op mijn lip bijten om niet te schreeuwen. Daarna waren we een wandeling gaan maken rond de haven. Onze moeder en Moreau liepen voor ons uit, precies daar, een paar passen van de plek waar ik nu zat en aan die wandeling terugdacht; ik vertelde mijn zuster over school, de paters, de verdorvenheid en perverse gewoonten van mijn klasgenoten. Ik zei haar ook dat ik iets met jongens had gehad. Ze glimlachte vriendelijk en gaf me een snelle kus op mijn wang. Haar eigen ervaringen waren niet veel anders geweest, zij het dat het geweld veelal geestelijk was en niet fysiek. De nonnen, stelde ze, waren zonder uitzondering neurotisch, geblokkeerd en frigide. Ik lachte en vroeg waar ze die woorden had geleerd; de kostschoolmeisjes kochten de conciërges om, antwoordde ze met een lichte, opgewekte lach, om in plaats van Voltaire en Rousseau stiekem Freud, Spengler en Proust toegeschoven te krijgen, en als ik die nog niet had gelezen, dan werd het hoog tijd dat ik eraan begon. Moreau bleef staan om ijsjes voor ons te kopen. Maar zodra hij weer naast mijn moeder liep, hervatten we ons gesprek. Ditmaal begon ik over onze vader. ‘Hij is niet dood,’ fluisterde ik heftig. – ‘Dat weet ik,’ zei ze. ‘En al is hij dood, dan nog hebben ze niet het recht om hem te begraven.’ – ‘Het gaat niet om begraven, het is of ze hem hebben vermoord. Vermoord met behulp van hun papieren. Schandalig! Om hun verfoeilijke lusten te bevredigen.’ – ‘Maar weet je, ik geloof dat zij van hem houdt,’ zei ze. – ‘Interesseert me geen donder!’ siste ik. ‘Ze is getrouwd met onze vader, ze is zijn vrouw. Afgelopen uit. Geen rechter kan daar iets aan veranderen.’ Ze hield halt en keek me aan: ‘Je zult wel gelijk hebben.’ Maar we werden geroepen door onze moeder en liepen weer door, likkend aan het vanilleijs in ons hoorntje.
In de stad dronk ik ergens aan een bar een glas witte wijn, ik bleef over al die dingen nadenken en zei bij mezelf dat ik nu toch had gezien waarvoor ik was gekomen, al wist ik nog steeds niet wat het eigenlijk was; ik wilde alweer weg. Ik ging naar het loket bij de bushalte en nam voor de volgende dag een kaartje naar Marseille; op het station vlak ernaast kocht ik het treinkaartje naar Parijs, het was een snelle verbinding, ik zou er aan het eind van de middag zijn. Ik liep terug naar het huis van mijn moeder. De tuin lag er kalm en stil bij, slechts gevuld met het zachte geruis van de naalden die door het zeebriesje werden gestreeld. De glazen salondeur stond nog open: ik liep erheen en riep, maar niemand gaf antwoord. Misschien doen ze een middagdutje, dacht ik. Ook ik voelde me moe, waarschijnlijk door de wijn en de zon; ik liep om het huis heen en nam in de hal de grote trap naar boven, zonder iemand tegen te komen. In mijn kamer was het donker en koel. Ik ging op bed liggen en viel in slaap. Toen ik wakker werd was het licht veranderd, het was nu echt donker: in de deuropening stond de tweeling, zij aan zij, met grote ronde ogen strak naar me te kijken. ‘Wat willen jullie?’ vroeg ik. Bij die woorden deinsden ze eensgezind achteruit en gingen ervandoor. Hun lichte passen renden over de vloer en haastten zich vervolgens de grote trap af. De voordeur sloeg dicht en het werd weer stil. Ik ging op de rand van het bed zitten en merkte dat ik naakt was; toch kon ik me niet herinneren dat ik was opgestaan om me uit te kleden. Mijn gewonde vingers deden pijn en afwezig begon ik eraan te zuigen. Ik draaide aan de lichtschakelaar en probeerde met knipperende ogen te ontdekken hoe laat het was: mijn horloge, op het nachtkastje, was stil blijven staan. Ik keek om me heen, maar mijn kleren zag ik niet. Waar konden die zijn gebleven? Ik haalde schoon ondergoed uit mijn tas en pakte mijn uniform uit de kast. Mijn kin voelde wat rasperig aan, maar ik besloot het scheren uit te stellen en me eerst aan te kleden. Via de diensttrap ging ik naar beneden. De keuken was leeg, het fornuis koud. Ik liep naar de dienstingang: buiten, aan de kant van de zee, gloorde de ochtend en kleurde de dageraad de onderste strook van de hemel enigszins roze. Vreemd dat de tweeling zo vroeg was opgestaan, bedacht ik. En was ik dan door het avondeten heen geslapen? Ik was waarschijnlijk vermoeider dan ik dacht. Straks vertrok mijn bus, ik moest gaan inpakken. Ik deed de deur dicht en draaide me om, ging de drie treden op naar de salon en begaf me op de tast naar de glazen deur. In het halfduister stootte ik tegen iets zachts dat op het vloerkleed lag. De aanraking deed me verstijven. Ik week terug tot aan de schakelaar van de kroonluchter, stak zonder me om te keren een hand naar achteren en draaide. Het licht spatte uit verscheidene lampen, schel, hard, bijna wit. Ik keek naar de vorm waar ik tegenaan gestoten was: zoals ik instinctief had gevoeld was het een lichaam, en nu zag ik ook dat het vloerkleed doordrenkt was van het bloed, dat ik in een bloedplas stond die zich tot ver over de randen van het kleed uitstrekte en over de tegels liep, onder de tafel door tot aan de glazen deur. Afschuw en schrik riepen een panische drang in me op om te vluchten, me ergens in het donker te verbergen; met moeite wist ik me in te houden en ik trok mijn pistool, dat in een holster aan mijn koppelriem hing. Met een vinger tastend zette ik de veiligheidspal om. Ik begaf me in de richting van het lichaam. Ik wilde niet door het bloed lopen, maar het kon niet anders. Dichterbij gekomen constateerde ik, maar ik wist het eigenlijk al, dat het Moreau was, zijn borst ingeslagen, zijn hals half afgehouwen, zijn ogen nog geopend. Naast het lijk, in het bloed, lag de bijl die ik in de keuken had laten staan; dat bijna zwarte bloed was in zijn kleren getrokken, had zijn licht naar voren gebogen gezicht en de grijzende snor bespat. Ik keek om me heen, maar zag verder niets speciaals. De glazen deur leek op slot. Ik keerde terug naar de keuken, deed de deur naar de bijkeuken open, daar was niemand. Mijn laarzen lieten grote bloedvegen achter op de tegelvloer: ik opende de deur van de dienstingang, ging naar buiten en veegde ze af aan het gras, terwijl ik tegelijkertijd speurend de tuin in keek. Maar er was niets te zien. De hemel werd bleker, de sterren begonnen te vervagen. Ik liep om het huis heen, deed de voordeur open en nam de trap naar boven. Mijn kamer was leeg, die van de tweeling ook. Nog steeds met het pistool in mijn hand geklemd stond ik voor de kamer van mijn moeder. Ik strekte mijn linkerhand naar de deurknop: mijn vingers trilden. Ik pakte de knop en deed de deur open. De luiken waren dicht, het was donker; op het bed zag ik een grijze gestalte. ‘Mama?’ fluisterde ik. Op de tast, mijn wapen in de aanslag, vond ik de lichtschakelaar en draaide die om. Mijn moeder lag dwars over het bed, in een nachthemd met een kanten kraagje; haar voeten kwamen gedeeltelijk over de rand, één stak nog in een roze slipper, de ander hing naakt omlaag. Ofschoon verlamd van afgrijzen vergat ik niet achter de deur te kijken en vervolgens te bukken, zodat ik ook een korte blik onder het bed kon werpen: afgezien van de gevallen slipper zag ik niets. Bevend kwam ik dichterbij. Haar armen rustten op de sprei, het nachthemd was niet verfrommeld maar keurig strak tot op haar voeten getrokken, ze leek geen weerstand te hebben geboden. Ik boog voorover en hield mijn oor vlak bij haar open mond: geen zweem van een ademhaling. Ik durfde haar niet aan te raken. Haar ogen puilden uit en in haar dorre hals zaten rode vlekken. Goeie god, zei ik bij mezelf, ze is gewurgd, mijn moeder is gewurgd. Ik doorzocht de kamer. Er was niets omgestoten, alle laden zaten dicht, de kasten ook. Ik liep het boudoir in, ook daar was niemand, alles leek nog op dezelfde plaats, ik ging terug naar de slaapkamer. Op dat moment zag ik de bloedvlekken op de sprei, op het vloerkleed, op haar nachthemd: de moordenaar moest eerst Moreau hebben gedood en daarna naar boven zijn gegaan. Angst verstikte me, ik wist niet wat ik moest doen. Het hele huis doorzoeken? De tweeling opsporen en die ondervragen? De politie bellen? Ik had geen tijd, ik moest mijn bus halen. Behoedzaam, uiterst behoedzaam, pakte ik de hangende voet en legde die terug op bed. Ik had de gevallen slipper aan die voet moeten schuiven, maar ik had de moed niet om mijn moeder opnieuw aan te raken. Min of meer achterwaarts liep ik de kamer uit. In mijn eigen kamer stopte ik de weinige spullen die ik bij me had in mijn tas en ik verliet het huis, de voordeur achter me dichttrekkend. Op mijn laarzen zaten nog bloedsporen, ik spoelde ze af in een teil die ergens buiten stond en gevuld was met regenwater. Van de tweeling was geen spoor te bekennen; die kinderen waren er waarschijnlijk vandoor. Ik had hoe dan ook niets met hen te maken.
De reis ontrolde zich als een film, ik dacht nergens aan, de vervoermiddelen volgden elkaar op, ik gaf mijn kaartje als ernaar werd gevraagd, met de controlerende instanties had ik geen enkel probleem. Nadat ik het huis had verlaten en onderweg was naar de stad, die intussen werd beschenen door een volle zon boven een zacht grommende zee, was mij een Italiaanse patrouille tegemoetgekomen die een nieuwsgierige blik op mijn uniform had geworpen, maar niets had gezegd; net voordat ik in de bus wilde stappen, sprak een Franse politieman in gezelschap van twee bersaglieri mij aan om naar mijn papieren te vragen: ik toonde de brief van het Einsatzkommando van Marseille en vertaalde die voor hem in het Frans; hij salueerde en ik mocht door. Dat was ook maar beter, want ik zou niet in staat zijn geweest tot een gesprek, ik was als verlamd van angst, mijn denken was verstard. In de bus realiseerde ik me dat ik mijn burgerkostuum had achtergelaten, al mijn kleren van de vorige dag. Op het station van Marseille moest ik een uur wachten, ik bestelde een kop koffie en dronk die op aan de bar, in het geroezemoes van de grote hal. Ik moest de zaken wat zien te ordenen. Het kon niet anders of er was gegild, er was lawaai gemaakt; hoe viel dan te verklaren dat ik was blijven slapen? Ik had maar één glas wijn gedronken. Bovendien had de man de tweeling ongemoeid gelaten, en het was ondenkbaar dat die kinderen niet hadden geschreeuwd. Waarom waren ze me niet komen halen? Wat stonden ze daar zonder iets te zeggen, toen ik wakker was geworden? De moordenaar had het huis blijkbaar niet doorzocht, in ieder geval was hij niet in mijn kamer geweest. Wie was hij? Een rover, een inbreker? Maar er leek niets te zijn aangeraakt, verplaatst, overhoopgehaald. Misschien had de tweeling hem betrapt en was hij gevlucht. Maar dat sneed geen hout, die kinderen hadden niet geschreeuwd, ze waren me niet komen halen. Was de moordenaar wel alleen geweest? Mijn trein vertrok bijna, ik stapte in en ging zitten, nog steeds verdiept in mijn redeneringen. Als het geen inbreker of inbrekers waren geweest, wat was het dan? Een afrekening? Een verkeerd gelopen transactie van Moreau? Terroristen van de maquis, die een voorbeeld hadden willen stellen? Maar die partizanen hadden niet de gewoonte om hun slachtoffers zo barbaars met een bijl af te slachten, ze namen hen eerst mee naar een bos, waar ze na een schijnproces werden gefusilleerd. En nogmaals, ik was niet wakker geworden, terwijl ik altijd zo licht sliep, ik begreep het niet, de angst krampte in mijn lichaam, ik zoog aan mijn vingers waarop zich al littekens begonnen te vormen, mijn gedachten draaiden rond, zwenkten wild heen en weer, gevangen in het stotende ritme van de trein, ik was nergens zeker van, elke logica was zoek. In Parijs haalde ik moeiteloos de nachtexpres naar Berlijn; daar nam ik een kamer in mijn oude hotel. Alles was kalm, stil, er passeerden enkele auto’s, in het flauwe licht van de vroege ochtend trompetterden de olifanten die ik nog steeds niet had bezocht. In de trein had ik enkele uren geslapen, een donkere, droomloze slaap; ik was nog uitgeput, maar opnieuw slapen was onmogelijk. Mijn zuster! zo schoot me uiteindelijk te binnen – ik moet Una waarschuwen. Ik ging naar de Kaiserhof: had Freiherr von Üxküll een adres achtergelaten? ‘Wij mogen de adressen van onze gasten niet doorgeven, Herr Sturmbannführer,’ was het antwoord. Maar konden ze dan in ieder geval een telegram versturen? Het ging om een dringende familieaangelegenheid. Ja, dat kon. Ik vroeg om een formulier en schreef de tekst op de balie: mama dood vermoord stop moreau ook stop ben in berlijn bel me stop, gevolgd door het telefoonnummer van hotel Eden. Ik gaf het aan de receptionist, samen met een biljet van tien Reichsmark; hij las het met een ernstig gezicht en zei met een lichte hoofdbuiging: ‘Gecondoleerd, Herr Sturmbannführer.’ – ‘Verstuurt u het nu meteen?’ – ‘Ik bel direct de post, Herr Sturmbannführer.’ Hij gaf me het wisselgeld terug en ik ging weer naar hotel Eden, waar ik bij de receptie de instructie achterliet dat ik meteen diende te worden gewaarschuwd als er voor me werd gebeld, op welk tijdstip dan ook. Ik moest nog tot de avond wachten. Ik nam het gesprek aan in een cabine naast de receptie, die gelukkig geluiddicht was. Una klonk in paniek: ‘Wat is er gebeurd?’ Ik hoorde dat ze had gehuild. Ik begon zo kalm mogelijk: ‘Ik was in Antibes, ik ben bij ze op bezoek geweest. Gisterochtend...’ Mijn stem haperde. Ik schraapte mijn keel en hernam: ‘Gisterochtend werd ik wakker...’ Mijn stem brak en ik kon niet verder. Ik hoorde mijn zuster roepen: ‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’ – ‘Wacht,’ stootte ik uit en ik liet de hoorn zakken tot bij mijn bovenbeen, terwijl ik probeerde mezelf weer in bedwang te krijgen. Dit was me nog nooit overkomen, dat ik zo de controle over mijn stem verloor; zelfs op de ergste momenten was ik altijd nog wel in staat geweest ordelijk en nauwkeurig verslag te doen. Ik hoestte, en nog eens, waarna ik de hoorn naar mijn oor bracht en haar in een paar zinnen uitlegde wat er was gebeurd. Ze had maar één vraag, fel, radeloos: ‘En de tweeling? Waar is de tweeling?’ Daarop verloor ik totaal mijn bezinning, ik begon in die cabine te stampvoeten, sloeg met mijn rug, mijn vuist, mijn voet tegen de wanden, brulde in de hoorn: ‘Wie is die tweeling?! Van wie zijn die ellendige snotapen?’ Een hotelbediende, gealarmeerd door het kabaal, was voor de cabine blijven staan en hield door het glas zijn blik op me gericht. Met moeite kwam ik tot bedaren. Aan de andere kant van de lijn bleef mijn zuster zwijgen. Ik haalde diep adem en zei in de hoorn: ‘Ze leven nog. Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze antwoordde niet, door het gekraak van de internationale verbinding heen meende ik haar ademhaling te horen. ‘Ben je daar nog?’ Geen antwoord. ‘Van wie zijn ze?’ vroeg ik opnieuw, nu met zachte stem. Nog steeds praatte ze niet. ‘Verdomme!’ schreeuwde ik, en ik knalde de hoorn op de haak. Ik stoof de cabine uit en posteerde me voor de balie. Ik pakte mijn adresboekje, zocht een telefoonnummer, krabbelde dat op een stuk papier en gaf het aan de receptionist. Even later rinkelde de telefoon in de cabine. Ik nam daar de hoorn van de haak en hoorde een vrouwenstem. ‘Goedenavond,’ zei ik. ‘Ik zou graag Dr. Mandelbrod spreken. Met Sturmbannführer Aue.’ – ‘Het spijt me, Herr Sturmbannführer, Dr. Mandelbrod is op dit moment niet te spreken. Kan ik een boodschap aannemen?’ – ‘Ik zou hem graag zien.’ Ik gaf het telefoonnummer van het hotel en ging terug naar mijn kamer. Een uur later kwam een piccolo me een briefje brengen: Dr. Mandelbrod verwachtte me de volgende morgen om tien uur. Ik werd bij hem binnengelaten door dezelfde of vrijwel dezelfde vrouwen. In de grote, lichte werkkamer vol katten zat Mandelbrod bij de lage tafel te wachten met naast hem Herr Leland, recht en mager in een double-breasted krijtstreeppak. Ik gaf ze een hand en ging eveneens zitten. Ditmaal werd er geen thee geserveerd. Mandelbrod nam het woord: ‘Heel fijn je te zien. Heb je een prettig verlof gehad?’ In zijn speklaag leek zich een glimlach af te tekenen. ‘Heb je de tijd gehad om over mijn voorstel na te denken?’ – ‘Ja, Herr Doktor. Maar mijn voorkeur gaat uit naar iets anders. Ik wil graag bij de Waffen-ss worden ingedeeld en naar het front gaan.’ Mandelbrod maakte een lichte beweging, alsof hij zijn schouders ophaalde. Leland keek me strak aan, met een harde, kille, borende blik. Ik wist dat hij een glazen oog had, maar had nooit kunnen onderscheiden welk van de twee dat was. Hij was degene die antwoordde, met een barse stem waarin een zweem van een accent doorklonk: ‘Dat is onmogelijk. We hebben je medische status gezien: je verwonding wordt als een ernstige invaliditeit beschouwd, je mag alleen nog bureauwerk doen.’ Ik keek hem aan en stamelde: ‘Maar ze hebben toch mannen nodig. Overal zijn ze aan het rekruteren.’ – ‘Ja,’ zei Mandelbrod, ‘maar ze nemen niet iedereen. Regels zijn regels.’ – ‘Voor de actieve dienst zullen ze nooit meer een beroep op je doen,’ stelde Leland nadrukkelijk. – ‘Zo is het,’ vervolgde Mandelbrod, ‘en ook wat Frankrijk betreft ziet het er weinig hoopvol uit. Nee, je zou ons moeten vertrouwen.’ Ik stond op: ‘Meine Herren, dank dat u mij hebt ontvangen. Het spijt me dat ik u heb gestoord.’ – ‘Maar dat geeft helemaal niet, jongen,’ murmelde Mandelbrod. ‘Neem de tijd, denk er nog eens over na.’ – ‘Maar vergeet niet,’ voegde Leland er streng aan toe, ‘dat een frontsoldaat zijn plaats niet voor het kiezen heeft. Hij dient zijn plicht te doen, waar dan ook.’
Vanuit mijn hotel stuurde ik een telegram aan Werner Best in Denemarken, waarin ik liet weten dat ik bereid was een post binnen zijn organisatie te aanvaarden. Ik wachtte af. Mijn zuster belde niet meer, zelf deed ik evenmin pogingen om met haar in contact te komen. Drie dagen later werd me een brief gebracht van het Auswärtiges Amt, het antwoord van Best: de situatie in Denemarken was veranderd, voorlopig had hij me niets te bieden. Ik verfrommelde het papier en gooide het weg. De verbittering en de angst groeiden, ik moest iets doen, anders ging ik ten onder. Weer belde ik het kantoor van Mandelbrod en liet een boodschap achter.