Na Weinmanns beslissing was er een onberedeneerde vlaag van haat en wrok in me opgestoken; maar eenmaal op de Krim gearriveerd besefte ik al gauw dat hij gelijk had gehad. Tijdens de lange treinreis had ik weinig nagedacht, ik had met een leeg hoofd uitgekeken over de witte, weidse vlakte. Ik treurde om Hanika. Toen ik was teruggegaan naar het hotel om mijn spullen in te pakken, had de aanblik van die lege kamer mijn keel dichtgesnoerd; ik voelde me van mijn hoofd tot mijn voeten met het bloed van Hanika bezoedeld en had me driftig omgekleed; al mijn uniformen leken me van een twijfelachtige netheid, en dat maakte me woest. Opnieuw moest ik braken; maar huilen, dat stond ver van me af. Ik vertrok zo snel mogelijk, via Dnjepropetrovsk naar Simferopol. De meeste mannen in de trein waren convalescenten of verlofgangers, die moesten opknappen van de gruwelen aan het front. Een legerarts vertelde me dat we alleen al in de maand januari, door de kou en door ziekte, het equivalent van twaalf divisies hadden verloren. De temperatuur werd al wat milder en nu werd gehoopt dat het ergste achter de rug was; maar het was een van de strengste winters sinds mensenheugenis geweest, en niet alleen in Rusland – het was zo koud dat overal in Europa boeken werden verbrand, meubels, piano’s, zelfs antieke exemplaren, zoals overal op het continent alles in brand stond wat eens de trots van onze beschaving was geweest. Als de negers in de rimboe dit horen, dacht ik bitter, zullen ze wel in hun vuistje lachen. Onze dwaze ambities leverden vooralsnog niet het verhoopte resultaat op en overal werd het lijden heviger, breidde het zich nog verder uit. Zelfs in het Reich was het niet veilig meer: de Britten kwamen met zware luchtaanvallen, vooral in het gebied van de Roer en de Rijn; de officieren die hun gezinnen in die gebieden hadden wonen, maakten zich grote zorgen. In mijn coupé zat een Hauptmann van de artillerie, die bij Izjoem een beenwond had opgelopen en zijn beide kinderen had verloren bij een bombardement op Wuppertal; hij had de kans gekregen om naar huis terug te gaan, maar had gevraagd of hij naar de Krim mocht, want hij wilde zijn vrouw niet zien. ‘Ik zou het niet kunnen,’ zei hij laconiek, alvorens zich weer in stilzwijgen te hullen.
De legerarts, een ietwat gezette, vrijwel kale Wener genaamd Hohenegg, ontpopte zich als aangenaam reisgezelschap. Hij was hoogleraar, bekleedde een belangrijke leerstoel in Wenen en was de hoogste patholoog-anatoom bij het Zesde Leger. Zelfs wanneer hij over de ernstigste zaken sprak, leek er in zijn zachte, haast smeuïge stem nog iets van ironie door te klinken. De geneeskunde had hem tot bepaalde filosofische inzichten gebracht; daarover spraken wij uitvoerig terwijl de trein over de na Zaporozje beginnende steppe reed, waar even weinig leven was als op volle zee. ‘Het positieve van de pathologische anatomie,’ legde hij me uit, ‘is dat de dood iets van zijn schrikwekkende karakter verliest; wanneer je lijken van elke leeftijd en van beide geslachten opensnijdt, wordt de dood teruggebracht tot een fysiek verschijnsel dat even gewoon en alledaags is als de natuurlijke lichaamsfuncties. Ik kan me inmiddels heel rustig voorstellen dat ik zelf op een snijtafel lig, onder de handen van mijn opvolger, die met een licht afkeurende blik de staat van mijn lever in ogenschouw zal nemen.’ – ‘Ja, maar dat komt doordat u het geluk hebt de mensen pas te zien als ze al dood zijn. Het is iets heel anders wanneer je, zoals hier vaak het geval is, en vooral als je bij de sd werkt, getuige bent van juist die stap naar het hiernamaals.’ – ‘Of die overgang zelfs bevordert.’ – ‘Wat u zegt. Ongeacht je instelling of ideologie, als toeschouwer kun je de ervaring van de overledene nooit ten volle navoelen.’ Hohenegg dacht even na: ‘Ik begrijp wat u bedoelt. Maar die kloof bestaat slechts voor degene die toekijkt. Want die alleen kan de beide kanten waarnemen. De stervende zelf ondergaat hoogstens iets verwarrends, dat korter of langer duurt, meer of minder pijnlijk is, maar dat zich hoe dan ook altijd aan zijn bewustzijn onttrekt. Kent u Bossuet?’ – ‘Ja, zelfs in het origineel,’ antwoordde ik in het Frans met een glimlach. – ‘Uitstekend. Ik merk dat u iets uitgebreider geschoold bent dan de gemiddelde jurist.’ Hij declameerde de volzinnen in een verre van accentloos, hortend Frans: Ook dat laatste ogenblik, waarop in één keer een heel leven wordt uitgewist, zal met al het overige verloren gaan in de grote afgrond van het niets. Er zal op aarde geen spoor meer overblijven van hetgeen wij zijn: het vlees zal van aard veranderen; het lichaam zal een andere naam krijgen; zelfs de naam van lijk zal het niet lang blijven dragen. Het wordt, aldus Tertullianus, iets onbenoembaars, dat in geen enkele taal meer een naam heeft. – ‘Voor de dode is dat heel goed,’ zei ik, ‘dat heb ik vaak zo gedacht. Het is alleen een probleem voor de levenden.’ – ‘Totdat ze zelf dood zijn,’ antwoordde hij prompt met een knipoog. Ik lachte zacht, en hij ook; de andere reizigers in onze coupé, die het hadden over worsten of de vrouwtjes, keken verbaasd onze kant op.
In Simferopol, het eindstation, werden we met vrachtwagens en ambulances naar Jalta vervoerd. Hohenegg, die de artsen van aok 11 ging bezoeken, bleef in Simferopol; ik nam met spijt afscheid van hem. Het konvooi reed door de bergen oostwaarts, via Aloesjta, want Bachtsjisarai lag nog steeds binnen het gebied waar gevochten werd om Sebastopol. Ik werd ondergebracht in een sanatorium ten westen van Jalta, dat boven de weg naar Livadia lag, met zijn achterkant naar de steile besneeuwde berghellingen die zich voorbij de stad verhieven; het was een oud vorstenpaleis dat was verbouwd tot Kurort voor sovjet-arbeiders, wel enigszins beschadigd door de gevechten, maar snel weer opgeknapt en opnieuw geschilderd. Ik kreeg een prettige kamer op de tweede verdieping, met een badkamer en een klein balkon: het meubilair liet enigszins te wensen over, maar beneden, voorbij een bosje cipressen, strekte zich de Zwarte Zee uit, glad, grijs, kalm. Ik kon er eindeloos naar kijken. Het was nog een beetje koud, maar de lucht was veel milder dan in de Oekraïne en ik kon buiten bij de balustrade gaan staan roken; of ik installeerde me op de divan tegenover de open balkondeur en lag urenlang rustig te lezen. Aan lectuur geen gebrek: ik had zelf een en ander meegenomen en het sanatorium beschikte over een bibliotheek met voornamelijk boeken die door eerdere patiënten waren achtergelaten, een allegaartje, waarin ik niet alleen de onleesbare Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts, maar tot mijn vreugde ook Duitse vertalingen van Tsjechov ontdekte. Ik had geen enkele medische verplichting. Bij mijn aankomst had een arts me onderzocht en me gevraagd mijn symptomen te beschrijven. ‘Niets aan de hand,’ besloot hij na lezing van het briefje van Dr. Sperath. ‘Overbelaste zenuwen. Rust, baden, geen opwinding, zo min mogelijk alcohol en voorzichtig aan met de Oekraïense vrouwen. Het gaat vanzelf over. Ik wens u een prettig verblijf.’
In het sanatorium heerste een vrolijke sfeer: de meeste zieken en herstellenden waren jonge, lagere officieren uit alle legeronderdelen, en de dubbelzinnigheid van hun opmerkingen werd danig gestimuleerd door de Krimwijn bij het avondmaal en door de schaarste aan vrouwen. Misschien droeg dit bij aan de verrassende vrijmoedigheid waarmee de gesprekken werden gevoerd: over de Wehrmacht en de Partijbonzen circuleerden de meest navrante grappen. En een officier vroeg me spottend, wijzend op zijn medaille Winterschlacht im Osten: ‘Hebt u bij de ss nog niet de Orde van het bevroren vlees gekregen?’ Het feit dat ze een sd-officier tegenover zich hadden, hinderde die jonge kerels niet in het minst; ze leken het als een vanzelfsprekendheid te beschouwen dat ik ook hun gewaagdste meningen deelde. Het meest kritisch waren de officieren van Legergroep Midden. In de Oekraïne werd het veelal als een geniale manoeuvre gezien dat begin augustus het Tweede Pantserleger van Guderian was ingezet, waardoor de Russen in de rug waren aangevallen, het gestagneerde zuidelijke front weer in beweging was gekomen, Kiev was ingenomen en er binnen de gestelde termijn was doorgestoten naar de Donets; de officieren van Legergroep Midden daarentegen zagen dit als een dwaze gril van de Führer, als een vergissing die door sommigen zelfs als misdadig werd bestempeld. Als het niet was gebeurd, zo beweerden ze stellig, zouden we niet twee maanden hebben vastgezeten rond Smolensk, maar al in oktober Moskou hebben ingenomen, de oorlog zou vrijwel voorbij zijn geweest en de soldaten was een winter in sneeuwholen bespaard gebleven, een detail waar die heren van het okh zich natuurlijk niet om hadden bekommerd, want wie had ooit een generaal met bevroren voeten gezien? De geschiedenis heeft hun gelijk gegeven, daar zijn de meeste deskundigen het wel over eens; in die tijd waren de perspectieven echter anders, dergelijke opmerkingen riekten naar defaitisme, zelfs naar insubordinatie. Maar wij waren nu met verlof, het deed er niet toe, ik nam er geen aanstoot aan. Bovendien maakten al die levendigheid, al die knappe, vrolijke jongemannen gevoelens en verlangens in mij los die ik al maanden niet meer gekend had. En het leek me niet onmogelijk ze te bevredigen: ik moest alleen een verstandige keuze maken. Vaak at ik in gezelschap van een jonge Untersturmführer van de Waffen-ss, Willi Partenau. Hij was slank, had een goed figuur, bijna zwart haar en was herstellende van een bij Rostov opgelopen borstwond. ’s Avonds, als de anderen aan het kaarten of biljarten waren, zongen of dronken in de bar, zaten wij vaak te praten aan een tafel bij een van de hoge ramen in de zitkamer. Partenau stamde uit een katholiek, kleinburgerlijk gezin in het Rijngebied. Hij had een moeilijke jeugd gehad. Al voor de crisis van 1929 had zijn familie aan de rand van de verpaupering gestaan; zijn vader, klein van stuk, maar een tirannieke militair, was geobsedeerd door zijn maatschappelijke positie en verspilde de schamele inkomsten van het gezin om de schijn op te houden: elke dag aten ze aardappels met kool, maar de jongens gingen in een net pak naar school, met gesteven boord en gepoetste schoenen. Partenau was streng religieus opgevoed; bij het minste vergrijp moest hij van zijn vader op de koude tegelvloer neerknielen en gebeden opzeggen; hij had al jong zijn geloof verloren of liever gezegd, hij had het ingewisseld voor het nationaal-socialisme. De Hitlerjugend en daarna de ss hadden hem de kans gegeven om eindelijk aan die verstikkende omgeving te ontsnappen. Hij was nog in opleiding tijdens de gevechtshandelingen in Griekenland en Joegoslavië, die hij tot zijn spijt had moeten missen; zijn blijdschap was grenzeloos geweest toen hij voor de inval in Rusland was opgenomen in de Leibstandarte Adolf Hitler. Op een avond bekende hij me dat hij in het begin gegruwd had van de radicale methoden waarmee de Wehrmacht en de ss de partizanen bestreden; het had hem alleen maar gesterkt in de overtuiging dat zulke extreme maatregelen slechts konden worden ingezet tegen een barbaarse en volkomen onmenselijke vijand. ‘Bij de sd moet u vreselijke dingen hebben gezien,’ voegde hij eraan toe; ik beaamde dat, maar zei dat ik daar liever niet verder op inging. In plaats daarvan vertelde ik hem het een en ander over mijn leven, vooral over mijn vroege jeugd. Ik was een gevoelig kind. Toen mijn zuster en ik nog maar een jaar waren, was mijn vader naar het front vertrokken. Melk en voedsel werden schaars, ik groeide op tot een mager, bleek, nerveus kind. Ik vond het heerlijk om in het bos bij ons huis te spelen; we woonden in de Elzas en daar waren diepe wouden, waarin ik insecten bestudeerde en natte voeten haalde in de slootjes. Eén bepaald voorval was me altijd helder bijgebleven: ergens in een wei of op een akker vond ik een in de steek gelaten jonge hond, die er zielig uitzag, en vol deernis wilde ik hem meenemen naar huis; maar toen ik dichterbij kwam om hem op te pakken, rende hij angstig weg. Ik sprak hem zachtjes toe, probeerde hem te paaien, zodat hij met me mee zou gaan, maar dat hielp niet. Hij rende niet weg, maar bleef steeds een paar meter achter me lopen en liet me niet dichterbij komen. Uiteindelijk ging ik in het gras zitten en barstte in tranen uit, overstelpt door medelijden met het hondje, dat al mijn hulp afwees. Ik smeekte: ‘Alsjeblieft, hond, kom nou mee!’ Ten slotte gaf hij zich gewonnen. Mijn moeder reageerde vol afschuw toen ze de hond, vastgebonden aan de schutting, in onze tuin zag staan keffen, en praatte net zolang op me in tot ik hem naar de dierenbescherming bracht, waar ze hem, zo heb ik sindsdien altijd gedacht, wel zullen hebben afgemaakt zodra ik me had omgedraaid. Maar misschien speelde dit zich ook wel af toen de oorlog al voorbij was en mijn vader definitief was teruggekeerd, in Kiel dus, waar we naartoe waren verhuisd toen de Fransen de Elzas hadden heroverd. Na zijn terugkeer sprak mijn vader weinig, hij leek somber en verbitterd. Dankzij zijn diploma’s had hij al snel weer een goede positie veroverd in een groot bedrijf; thuis zat hij vaak in z’n eentje in zijn bibliotheek, waar ik, als hij er niet was, stiekem naar binnen sloop om te spelen met zijn opgeprikte vlinders, waarvan sommige wel zo groot waren als de hand van een volwassene; ik haalde ze uit hun glazen pot en liet ze op hun lange naald ronddraaien als een kleurrijk kartonnen rad, tot hij me op een keer betrapte en me een flinke schrobbering gaf. In diezelfde tijd begon ik te pikken bij onze buren, vast en zeker, zo begreep ik later, om zijn aandacht te trekken: ik stal blikken pistooltjes, zaklantaarns en ander speelgoed, dat ik op een geheime plek achter in onze tuin begroef; zelfs mijn zusje wist hier niets van. Maar uiteindelijk kwam alles aan het licht. Mijn moeder dacht dat ik stal ‘alleen om het plezier iets slechts te kunnen doen’; mijn vader legde me geduldig uit hoe de wet in elkaar zat en gaf me daarna een fiks pak slaag. Dit speelde zich trouwens niet af in Kiel maar op het eiland Sylt, waar we de zomervakantie doorbrachten. We gingen erheen met een trein die over de Hindenburgdamm reed; bij hoogtij omspoelt het water de rails, en vanuit de trein leek het wel alsof je over de zee reed, de golven klotsten tegen de wielnaven aan! ’s Nachts, in bed, knetterden er elektrische treinen door de sterrenhemel van mijn dromen.
Naar mijn idee was ik al heel jong gretig op zoek naar de liefde van iedereen die ik tegenkwam. Aan deze behoefte werd, althans door volwassenen, meestal wel tegemoetgekomen, want ik was een jongen met een aardig uiterlijk en een goed verstand. Maar op school kreeg ik te maken met wrede en agressieve kinderen, van wie velen in de oorlog hun vader hadden verloren, of werden geslagen en verwaarloosd door vaders die geknakt of halfgek uit de loopgraven waren teruggekeerd. Op school wreekten zij zich voor dat gebrek aan liefde thuis door gemeen te doen tegen kinderen die zwakker en kwetsbaarder waren. Ik werd geslagen, ik had weinig vrienden; als er tijdens gymnastiek teams werden gekozen, bleef ik over. Maar in plaats van naar hun sympathie te dingen probeerde ik hun aandacht te trekken. Ik deed ook mijn best om indruk te maken op de leerkrachten, die meer rechtvaardigheidsgevoel hadden dan mijn leeftijdgenoten; omdat ik intelligent was, kostte dit geen moeite; maar mijn klasgenoten noemden me een uitslover en ik werd nog harder in elkaar geslagen. Uiteraard vertelde ik hiervan niets aan mijn vader.
Na de nederlaag, we woonden in Kiel, moest hij opnieuw weg, we wisten niet waarheen of waarom; hij kwam zo nu en dan op bezoek en verdween dan opnieuw. Pas aan het eind van 1919 kwam hij weer echt bij ons wonen. In 1921 werd hij ernstig ziek en kon hij niet meer werken. Zijn herstel duurde eeuwig, de sfeer in huis werd gespannen en naargeestig. Ergens aan het begin van de zomer, in mijn herinnering was het nog grauw en koud, kwam zijn broer bij ons op bezoek. Deze jongere broer, een vrolijke, geestige man, vertelde fantastische verhalen over de oorlog en over zijn reizen, waar ik ademloos naar luisterde. Mijn zusje kon het minder waarderen. Na een paar dagen vertrok hij en mijn vader ging met hem mee; ze zouden onze grootvader bezoeken, die ik maar één of twee keer had gezien en die ik me nauwelijks kon herinneren (de ouders van mijn moeder waren geloof ik al overleden). Dat afscheid is me altijd levendig bijgebleven: mijn moeder, mijn zuster en ik stonden naast elkaar voor het huis, mijn vader zette zijn tas in de kofferbak van de auto die hem naar het station zou brengen: ‘Tot ziens, kinderen,’ zei hij met een glimlach, ‘wees niet ongerust, ik ben gauw weer terug.’ Ik heb hem nooit meer gezien. Mijn zus en ik waren toen bijna acht jaar. Veel later kwam ik te weten dat mijn moeder een poos daarna een brief van mijn oom had gekregen: na het bezoek aan hun vader hadden ze blijkbaar ruzie gekregen en mijn vader had toen een trein genomen naar Turkije en het Midden-Oosten; over zijn verdwijning wist mijn oom verder niets te vertellen; mijn moeder nam contact op met zijn werkgever, die evenmin iets wist. Die brief van mijn oom heb ik nooit gezien; mijn moeder heeft me dit op een keer zo verteld en ik heb haar verhaal nooit kunnen staven; evenmin heb ik die broer kunnen traceren, die toch wel degelijk heeft bestaan. Dit alles vertelde ik niet aan Partenau, maar u mag het wel weten.
Inmiddels ging ik vrij veel met Partenau om. In seksueel opzicht maakte hij op mij een onzekere indruk. Zijn rechtlijnigheid en enthousiasme voor het nationaal-socialisme en de ss zouden een belemmering kunnen blijken; maar ik vermoedde dat zijn seksuele begeerte in wezen even ongericht was als die van de meeste anderen. Op het internaat was me al snel duidelijk geworden dat homoseksualiteit als zodanig niet bestond, de jongens behielpen zich met wat voorhanden was en zo was het waarschijnlijk ook in het leger, net als in de gevangenis. Sinds 1937, toen ik kortstondig op het politiebureau had gezeten vanwege dat incident in Tiergarten, was de officiële houding onmiskenbaar nog aanzienlijk verhard. Vooral de ss leek het te moeten ontgelden. De vorige herfst, kort nadat ik in Charkov was aangekomen, had de Führer een decreet ondertekend over ‘De handhaving van de zuiverheid bij de ss en de politie’, dat de doodstraf in het vooruitzicht stelde aan elke ss-Mann of politiemedewerker die ontucht bedreef met een andere man of zich zelfs liet misbruiken. Dit decreet was, om misverstanden te voorkomen, niet openbaar gemaakt, maar in de sd waren we ervan op de hoogte gesteld. Persoonlijk was ik de mening toegedaan dat het hier vooral om holle frasen ging, bedoeld om de schijn op te houden; als je je discreet gedroeg, waren er in de praktijk zelden problemen. Het belangrijkste was dat je je persoonlijke vijanden geen reden tot argwaan gaf; maar ik had geen persoonlijke vijanden. Niettemin had Partenau zich vast wel laten beïnvloeden door de overspannen retoriek van Das Schwarze Korps en andere ss-publicaties. Maar mijn intuïtie zei me dat als je hem het noodzakelijke ideologische kader verschafte, de rest vanzelf zou komen.
Al te grote fijnzinnigheid was niet nodig, zolang ik maar methodisch te werk ging. Soms trokken we er bij mooi weer ’s middags opuit om te wandelen in de stad, we slenterden dan door de straatjes of langs de met palmbomen omrande boulevards; daarna gingen we in een café zitten en dronken een glas muskaatwijn van de Krim, die naar mijn smaak iets te zoet was, maar toch lekker. Aan de waterkant kwamen we vooral Duitsers tegen, soms in vrouwelijk gezelschap; je zag geen mannen uit de streek zelf, behalve dan een paar Tataren of Oekraïners die de witte mouwband van de Hiwi’s droegen; in januari had de Wehrmacht de totale mannelijke bevolking laten evacueren, eerst naar doorgangskampen, daarna helemaal naar het Generalkommissariat van Nikolajev: een wat radicale oplossing voor het probleem van de partizanen, maar vanwege al die gewonde en herstellende soldaten kon men uiteraard geen risico’s nemen. Tot de lente was er weinig afleiding mogelijk, afgezien van de door de Wehrmacht georganiseerde toneel- en filmvoorstellingen. In Jalta vallen zelfs de bacillen in slaap, schreef Tsjechov, maar mij beviel die lome verveling wel. Soms sloten enkele andere jonge officieren zich bij ons aan, en dan gingen we op een terras aan de boulevard zitten. Voor zover die te krijgen was – de proviandering vanuit de in beslag genomen voorraden vond plaats volgens geheimzinnige wetten – bestelden we een fles; behalve muskaat was er een rode Portwein, eveneens zoet, maar passend bij het klimaat. Al gauw werd er druk gepraat over het droevige lot van de vrouwen uit de streek, die hun echtgenoot moesten missen; en dit leek Partenau niet onberoerd te laten. Terwijl iedereen om hem heen zat te schateren, sprak een wat brutalere officier jonge meisjes aan en brabbelde een uitnodiging om bij ons aan tafel te komen; soms liepen ze met een rood hoofd door, soms ook kwamen ze bij ons zitten; dan nam Partenau vrolijk deel aan het gesprek, dat vooral werd gevoerd met behulp van gebarentaal, onomatopeeën en een enkel Russisch woord. Dit kon zo niet doorgaan. ‘Meine Herren, ik wil geen spelbreker zijn,’ stak ik bij zo’n gelegenheid van wal. ‘Toch moet ik u waarschuwen voor de gevaren waaraan u zich blootstelt.’ Ik gaf een paar korte tikken op tafel. ‘Bij de sd verwerken wij alle rapporten over incidenten in de gebieden achter het front. Zo krijgen we een goed overzicht van de problemen, en u hebt dat overzicht niet. Ik moet u zeggen dat de omgang met sovjetvrouwen, Oekraïens of Russisch, een Duitse soldaat niet alleen onwaardig is, maar tevens een gevaar vormt. Ik overdrijf niet. Veel van deze vrouwen zijn jodinnen, zij het als zodanig niet herkenbaar; daardoor alleen al riskeert men Rassenschande. Maar dat is niet het enige. Niet alleen de jodinnen maar ook de Slavische vrouwtjes heulen met de partizanen; wij weten dat ze hun lichamelijke charmes en het vertrouwen van onze soldaten gewetenloos misbruiken om te spioneren voor de vijand. U denkt misschien dat u wel in staat zult zijn uw mond te houden; maar ik verzeker u dat er geen onschuldige details bestaan en dat het de taak van een inlichtingendienst is om gigantische mozaïeken uit te werken op basis van de meest futiele elementen, die op zichzelf onbeduidend zijn maar in combinatie met duizenden andere fragmenten betekenis krijgen. De bolsjewieken gaan precies zo te werk.’ Mijn jonge kameraden leken zich ongemakkelijk te gaan voelen onder mijn opmerkingen. Ik vervolgde: ‘In Charkov en in Kiev hebben we talloze gevallen gehad van manschappen en officieren die tijdens amoureuze ontmoetingen verdwenen en gruwelijk verminkt werden teruggevonden. En dan is er ook nog het risico dat iemand een ziekte oploopt. Op grond van statistieken van de Sovjets schatten onze gezondheidsdiensten dat 90 procent van de Russische vrouwen aan gonorroe lijdt en 50 procent aan syfilis. Veel van onze soldaten zijn al besmet; en als die mannen met verlof naar huis gaan, besmetten ze op hun beurt hun vrouw of vriendin; de gezondheidsdiensten in het Reich zijn hierover hevig verontrust en spreken van een epidemie. Het kan niet anders of een dergelijke aantasting van het ras zal, als ze niet krachtig wordt bestreden, op de lange termijn tot een vorm van Entdeutschung leiden, een ontgermanisering van ons ras en ons bloed.’
Partenau was zichtbaar onder de indruk van mijn toespraak. Hier liet ik het bij, dit was voldoende om hem een beetje op stang te jagen. Toen ik de dag daarop zat te lezen tussen de cipressen en fruitbomen in het mooie sanatoriumpark, kwam hij naar me toe. ‘Zeg eens, wat u gisteren allemaal zei, gelooft u dat echt?’ – ‘Natuurlijk! Het zijn de nuchtere feiten.’ – ‘Wat moeten we volgens u dan doen? Want u snapt toch wel... ’ Hij kreeg een kleur, hij voelde zich opgelaten, maar wilde praten. ‘U snapt toch wel,’ begon hij opnieuw, ‘we zijn hier nu al bijna een jaar en al die tijd zijn we niet meer in Duitsland terug geweest, dat is erg zwaar. Een man heeft toch zo zijn behoeften.’ – ‘Dat begrijp ik maar al te goed,’ antwoordde ik op schoolmeesterachtige toon. ‘Vooral ook omdat masturbatie volgens alle medische specialisten ernstige risico’s met zich meebrengt. Sommigen stellen dat het alleen maar een symptoom is van geestesziekte en nooit de oorzaak; anderen, zoals de grote Sachs, zijn er juist van overtuigd dat het een schadelijke gewoonte is, die tot degeneratie leidt.’ – ‘U hebt blijkbaar veel verstand van medische zaken,’ stelde Partenau geïmponeerd vast. – ‘Ik ben natuurlijk geen arts, maar ik heb me in deze materie verdiept, ik heb er wat boeken over gelezen.’ – ‘En wat bent u nu aan het lezen?’ Ik liet hem het omslag zien: ‘Symposium. Kent u dat?’ – ‘Ik moet bekennen van niet.’ Ik sloeg het boek dicht en reikte het hem aan: ‘Neem maar mee. Ik ken het uit mijn hoofd.’
Het weer werd zachter; binnenkort zou er gezwommen kunnen worden, maar de zee bleef koud. Het voorjaar hing al in de lucht en iedereen wachtte ongeduldig tot het werkelijk zou doorbreken. Ik nam Partenau mee naar het zomerpaleis van Nicolaas ii in Livadia, dat tijdens de gevechten in brand was gestoken maar er nog steeds imposant uitzag, met zijn regelmatige en asymmetrische gevels en de fraaie binnenplaatsen in Florentijnse en Arabische stijl. Vandaar beklommen we de zonnige weg die, omringd door bomen, naar een rotspunt hoog boven Oreanda leidde; je hebt daar een schitterend uitzicht over de kust, de hoge, nog besneeuwde bergen die boven de weg naar Sebastopol uit rijzen en daarachter, helemaal in de diepte, het elegante gebouw van wit graniet van de Krim, vanwaar we waren vertrokken en dat, weliswaar zwartgeblakerd, lag te fonkelen in de zon. Het beloofde een prachtige dag te worden, we raakten bezweet van de klimpartij naar de rotspunt en ik trok mijn jasje uit. Verder naar het westen zag je een bouwwerk dat was opgetrokken op de steilte van een kaap: het Zwaluwnest, een fantasiebouwsel in middeleeuwse stijl, dat daar kort voor de Revolutie was neergezet door een Duitse baron, een oliemagnaat. Ik stelde Partenau voor tot aan die toren te gaan; daar stemde hij mee in. Ik koos een pad dat langs de rand van de klippen liep. Beneden klotste de zee kalm tegen de rotsen; boven ons hoofd fonkelde de zon op de sneeuw van de loodrecht oprijzende pieken. De lucht was doortrokken van een heerlijke geur van dennen en hei. ‘Weet je,’ zei hij plotseling, ‘ik heb dat boek uit dat je me geleend had.’ Een paar dagen eerder hadden we afgesproken elkaar voortaan te tutoyeren. ‘Het was erg interessant. Ik wist natuurlijk wel dat de Grieken homoseksueel waren, maar ik besefte niet dat ze daar echt een ideologie van hadden gemaakt.’ – ‘Dat is een kwestie waarover ze intensief hebben nagedacht, eeuwenlang. Het gaat veel verder dan puur seksuele handelingen. Voor hen was het een manier van leven die alles omvatte, die te maken had met vriendschap, opvoeding, wijsbegeerte, politiek en zelfs met het krijgsbedrijf.’ Ik zweeg; we liepen in stilte verder, ieder met ons jasje over een schouder. Partenau vervolgde: ‘Als jongen leerde ik op de catechismus dat het een afwijking was, iets vreselijks. Mijn vader had het er ook over, hij zei dat homoseksuelen naar de hel gingen. Ik herinner me nog de tekst van de apostel Paulus die hij citeerde: Eveneens hebben de mannen de natuurlijke gemeenschap met vrouwen opgegeven en zijn in lust voor elkaar ontbrand: mannen plegen ontucht met mannen... En daarom zijn zij door God verlaten. Die passage heb ik gisteren nog eens in de Bijbel opgezocht.’ – ‘Jawel, maar denk dan ook aan wat Plato opmerkt: Op dit gebied is niets absoluut; geen enkele handeling is, op zichzelf en afzonderlijk beschouwd, goed of slecht. Ik zal je zeggen wat ik hierover denk: het christelijke vooroordeel, het christelijk verbod stoelt op een joods bijgeloof. Paulus, die eigenlijk Saulus heette, was een joodse rabbijn, en hij kon dat verbod, met vele andere, niet terzijde schuiven. De herkomst van het verbod is duidelijk aanwijsbaar: de joden leefden te midden van heidense stammen, en bij veel daarvan praktiseerden de priesters tijdens bepaalde religieuze ceremonies een rituele homoseksualiteit. Dat was in die tijd heel gebruikelijk. Herodotus maakt melding van soortgelijke praktijken bij de Scythen, die eerst dit gebied hier bevolkten en daarna de hele steppe van de Oekraïne. Hij heeft het over de Enareeën, afstammelingen van de Scythen, die de tempel van Ascalon zouden hebben geplunderd en vervolgens door de godin Aphrodite zouden zijn gestraft met een “vrouwelijke ziekte”. Het waren volgens hem zieners, die zich als vrouwen gedroegen; hij noemt ze ook wel androginoi, man-vrouwen, die elke maand ongesteld werden. Het gaat hier uiteraard om sjamanistische praktijken, die Herodotus niet goed begrepen heeft. Ik heb gehoord dat je dit soort dingen nu nog steeds kunt meemaken in Napels, waar men tijdens heidense ceremonies een jongeman laat bevallen van een pop. Vergeet ook niet dat de Scythen de voorouders zijn van de Goten, die hier op de Krim woonden voor ze naar het westen trokken. Met alle respect voor de Reichsführer zijn er toch goede redenen om aan te nemen dat ook zij homoseksuele praktijken kenden, voordat ze de verderfelijke invloed van verjoodste geestelijken ondergingen.’ – ‘Dat wist ik niet. Toch is het zo dat onze Weltanschauung homoseksualiteit verbiedt. Bij de Hitlerjugend kregen we daarover toespraken te horen, en bij de ss leren we dat het een misdaad is tegen de Volksgemeinschaft.’ – ‘Persoonlijk geloof ik dat wat je nu vertelt een voorbeeld is van slecht begrepen nationaal-socialisme, of van een vorm van nationaal-socialisme die wordt gebruikt om andere belangen toe te dekken. Ik weet heel goed hoe de Reichsführer over deze kwestie denkt; maar de Reichsführer komt net als jij uit een behoudend katholiek milieu; alle kracht van zijn nationaal-socialistische ideologie ten spijt is hij er niet in geslaagd zich van bepaalde katholieke vooroordelen te ontdoen, en zodoende haalt hij sommige zaken door elkaar. En als ik zeg katholiek, dan begrijp je wel dat ik bedoel joods, de joodse ideologie. Er is welbeschouwd niets in onze Weltanschauung dat strijdig is met erotiek tussen mannen. Integendeel, en dat kan ik je verduidelijken. Het zal je trouwens niet ontgaan zijn dat de Führer zelf zich nooit werkelijk over deze kwestie heeft uitgesproken.’ – ‘Maar na 30 juni heeft hij Röhm en de anderen scherp veroordeeld om hun perverse praktijken.’ – ‘Voor onze brave Duitse burgers, die overal van schrikken, was dit een zwaarwegend argument, en dat besefte de Führer terdege. Maar wat je misschien niet weet, is dat de Führer vóór die dertigste juni het gedrag van Röhm altijd is blijven verdedigen; binnen de Partij waren er veel critici, maar de Führer weigerde naar hen te luisteren, hij gaf die kwaadsprekers te verstaan dat de Partij geen internaat is voor jongedames van goeden huize, maar een organisatie die mannen staalt voor de strijd.’ Partenau schaterde het uit. ‘Na 30 juni,’ vervolgde ik, ‘toen duidelijk werd dat veel handlangers van Röhm, Heines bijvoorbeeld, tevens zijn geliefde waren, vreesde de Führer dat de homoseksuelen een staat binnen de staat zouden kunnen gaan vormen, een geheime organisatie, net als de joden, die haar eigen belangen zou nastreven en niet die van het Volk, een “Orde van het derde geslacht”, zoals er ook een Zwarte Orde is. Vandaar dat homoseksuelen worden aangegeven. Maar dat is een politiek en geen ideologisch probleem. Vanuit een werkelijk nationaal-socialistisch gezichtspunt zou je de broederlijke liefde juist als het ware bindmiddel van een strijdvaardige en opbouwende Volksgemeinschaft kunnen zien. Plato dacht er eigenlijk net zo over. Je herinnert je vast nog wel de toespraak van Pausanias, waarin hij uithaalt naar andere volken die, zoals de joden, de mannenliefde afkeuren: Bij de barbaren wordt dit als schandelijk beschouwd, evenals de beoefening van de wijsbegeerte en de liefde voor de sport... Zodoende berust de gewoonte om het schandelijk te achten een minnaar terwille te zijn, op een morele tekortkoming van de betrokkenen: bij de meesters is het de drang om te overheersen, en bij de onderdanen de lafheid. Ik heb trouwens een Franse vriend die Plato beschouwt als de eerste waarlijk fascistische auteur.’ – ‘Jawel, maar toch! Homoseksuelen zijn verwijfd, het zijn man-vrouwen, zoals jij zei. Hoe kan een staat mannen dulden die niet deugen als soldaat?’ – ‘Je vergist je. Het is een valse voorstelling van zaken om de mannelijke soldaat tegenover de verwijfde homoseksueel te plaatsen. Zulke mannen bestaan inderdaad wel, maar dat is een recent verschijnsel, een gevolg van de verloedering en degeneratie van onze steden; het zijn joden of verjoodsten, die zich niet hebben losgemaakt uit de klauwen van de priesters en dominees. Als je de geschiedenis nagaat, zie je dat de beste soldaten, de elitesoldaten, altijd al van andere mannen hebben gehouden. Ze hadden vrouwen om hun huishouden te verzorgen en hun kinderen te baren, maar hun diepere gevoelens reserveerden ze voor hun kameraden. Neem Alexander! En met Frederik de Grote is het net zo, ook al wil men dat niet toegeven. De Grieken hebben er zelfs een militair principe aan ontleend: in Thebe werd de Heilige Schare opgericht, een militair keurkorps van driehonderd man, in die tijd het geduchtste van allemaal. Elke soldaat vocht in een koppel, samen met zijn vriend; als de minnaar oud werd en het leger verliet, werd zijn geliefde de minnaar van een jongere man. Zo stimuleerden ze elkaars moed en waren ze onoverwinnelijk; geen van hen zou het gewaagd hebben zijn vriend de rug toe te keren en te vluchten; in de strijd spoorden ze elkaar wederzijds tot heldendaden aan. Bij Chaeronea hebben ze tegen Philippus’ Macedoniërs gevochten tot de laatste man: een subliem voorbeeld voor onze Waffen-ss. In onze Freikorps deed zich een vergelijkbaar verschijnsel voor; iedere enigszins oprechte veteraan zal dat toegeven. Weet je, je moet dit met intellectuele distantie bekijken. Het is een uitgemaakte zaak dat alleen mannen over echte scheppingskracht beschikken: de vrouw is levenschenkend, zij voedt op en voedt, maar ze schept niet iets nieuws. Blüher, een filosoof die destijds zeer dicht bij de mannen van de Freikorps stond en zelfs aan hun zijde is gaan vechten, heeft aangetoond dat erotiek tussen mannen – doordat ze mannen ertoe aanzet om qua moed, deugd en moreel gehalte met elkaar te wedijveren – een gunstige invloed heeft op de oorlogsvoering en ook op de geboorte van een staat, die slechts een uitgebreide versie is van mannengemeenschappen als het leger. Het gaat dus om een superieure ontwikkelingsvorm, voor mannen van intellectueel kaliber. Vrouwenarmen zijn goed voor de massa, voor de grote horde, maar niet voor leiders. Je herinnert je het betoog van Phaedrus: Wordt de geliefde betrapt op een oneervolle daad, dan schaamt hij zich het meest tegenover zijn minnaar. Als de mogelijkheid bestond om een leger of een stad te vormen bestaande uit louter minnaars en hun geliefden, dan zouden zij op geen betere manier kunnen samenleven dan door zich van al wat oneervol is te onthouden en daarin met elkaar te wedijveren. En als minnaar en geliefde zij aan zij zouden vechten, dan zouden ze, ook al waren ze met weinigen, de hele wereld overwinnen. Dat is de tekst waardoor de Thebanen zich ongetwijfeld hebben laten inspireren.’ – ‘Die Blüher waar jij het net over had, wat is er van hem geworden?’ – ‘Hij leeft nog, geloof ik. In de Kampfzeit, de periode waarin de Partij streed om de macht, werd hij in Duitsland veel gelezen, en ondanks zijn monarchistische overtuigingen bestond er in bepaalde rechtse kringen, de nationaal-socialisten incluis, grote waardering voor hem. Daarna werd hij geloof ik te veel geassocieerd met Röhm, en sinds 1934 heeft hij een publicatieverbod; maar dat wordt op een gegeven moment wel weer opgeheven. Er is nog iets anders wat ik je zou willen zeggen: het nationaal-socialisme doet nog steeds veel te veel concessies aan de kerken. Dat beseft iedereen, en het zit de Führer ook dwars; maar zolang het oorlog is, kan hij het zich niet veroorloven om er openlijk de strijd mee aan te binden. De beide kerken hebben nog te veel macht over de geest van de burgers en wij kunnen niet anders dan ze gedogen. Dat zal niet altijd zo blijven: na de oorlog kunnen we ons weer op de interne vijand richten en die verwevenheid, die morele wurggreep verbreken. Als Duitsland eenmaal van de joden is gezuiverd, moet het ook nog worden gezuiverd van de verderfelijke ideeën van de kerken. Je zult zien dat veel dingen dan in een ander licht komen te staan.’ Ik hield op met praten. Ook Partenau zei niets. De weg daalde langs de rotsen steil af naar de zee en ineens liepen we zwijgend langs een smal, leeg strand. ‘Heb je zin om te zwemmen?’ opperde ik. – ‘Het zal wel ijzig zijn.’ – ‘Het water is koud, maar de Russen zwemmen ook ’s winters. Dat doen ze zelfs in de Baltische Zee. Je bloed gaat er sneller van stromen.’ We kleedden ons uit en ik rende de zee in; Partenau kwam achter me aan en slaakte ijselijke kreten. Een paar seconden lang beet het koude water in mijn huid, we schreeuwden en lachten, worstelden met de golven tot we er even snel weer uit holden. Ik ging op mijn jasje liggen, plat op mijn buik. Partenau strekte zich naast me uit. Ik was nog nat, maar mijn lichaam was warm, ik voelde de druppels en de bleke zon op mijn huid. Even nog bood ik wellustig weerstand aan mijn verlangen om Partenau te bekijken, toen draaide ik me naar hem toe. Zijn bleke lichaam glansde van het zeewater, maar zijn gezicht was rood, vlekkerig; hij hield zijn ogen dicht. Terwijl we ons weer aankleedden, zag hij ineens mijn lid. ‘Ben jij besneden?’ riep hij verbaasd uit en kreeg een nog rodere kleur. ‘Neem me niet kwalijk.’ – ‘O, dat geeft niet. Een infectie in mijn puberteit, dat komt wel vaker voor.’ Het was nog twee kilometer lopen naar het Zwaluwnest, we moesten weer langs de rotsen klauteren. Op het balkon achter de met kantelen bekroonde toren was een café, zonder gasten, hoog boven de zee; het Zwaluwnest zelf was gesloten, maar ze hadden Portwein, en je kon er tot ver uitkijken over de kust, de bergen en Jalta, dat wit en vaag tegen de baai genesteld lag. We dronken een paar glazen, spraken weinig. Partenau zag nu bleek; hij hijgde nog na van de klimpartij en leek in zichzelf gekeerd. Een vrachtwagen van de Wehrmacht bracht ons terug naar Jalta. Dit spelletje ging zo een paar dagen door; maar uiteindelijk gebeurde wat ik had gehoopt. Het was niet eens zo moeilijk. Partenaus stevige lichaam bood weinig verrassingen; hij kwam klaar met zijn mond wijd open, als een zwart gat; zijn huid had een zoetige, vaag misselijkmakende geur, die me waanzinnig opwond. Hoe moet ik dit soort gewaarwordingen beschrijven aan wie ze niet zelf heeft gekend? In het begin, als hij naar binnen gaat, is het soms pijnlijk, vooral als het daar nog wat droog is. Maar als hij er eenmaal in zit – ah, dan is het heerlijk, u hebt geen idee. Je rug wordt hol en het is net alsof een blauwe, glanzende stroom van gesmolten lood je bekken vult en langzaam door je ruggemerg opstijgt, tot hij je hoofd heeft bereikt en daar alles wegvaagt. Dit heftige effect zou, schijnt het, veroorzaakt worden door het contact van het penetrerende lid met de prostaat, onze armzalige clitoris, die bij de gepenetreerde helemaal tegen de endeldarm aan zit, terwijl er bij de vrouw – als mijn anatomische kennis me niet bedriegt – sprake is van een afstand met daartussen een deel van het voortplantingsorgaan, hetgeen zou verklaren waarom vrouwen over het algemeen zo weinig – of hooguit alleen mentaal – genot schijnen te beleven aan anale penetratie. Bij mannen is dat anders; en ik heb vaak gedacht dat de prostaat en de oorlog twee geschenken zijn van God aan de man om hem te verzoenen met het feit dat hij geen vrouw is.
Toch had ik niet altijd van jongens gehouden. Zoals ik Thomas had verteld, had ik als kind een meisje liefgehad. Maar ik had Thomas niet alles verteld. Net als bij Tristan en Isolde was het begonnen op een boot. Enkele maanden daarvoor, in Kiel, had mijn moeder een Franse man ontmoet, die Moreau heette. Mijn vader zal op dat moment zo’n drie jaar weg zijn geweest. Deze Moreau had een klein bedrijf in Zuid-Frankrijk en moest geregeld op zakenreis naar Duitsland. Wat er precies tussen die twee gebeurde weet ik niet, maar een tijdje later kwam hij terug en vroeg mijn moeder om bij hem te komen wonen. Zij stemde in. Toen ze het ons vertelde, pakte ze dat handig aan: ze prees het mooie weer, de zee, de uitgebreide maaltijden. Vooral dat laatste was een lonkend perspectief: Duitsland herstelde zich in die tijd net van de grote inflatie, en ook al waren we nog te klein om er veel van te snappen, we hadden er wel onder geleden. Mijn zuster en ik zeiden dus: ‘Goed, maar wat doen we als vader terugkomt?’ – ‘Nou, dan schrijft hij ons en dan gaan we weer naar hier.’ – ‘Beloofd?’ – ‘Beloofd.’
Moreau woonde in een groot, ietwat ouderwets huis vol verborgen hoekjes, in Antibes, vlak bij de zee. We waren meteen enthousiast over het rijke, in olijfolie badende eten en over de mooie warme aprilzon, een zon die in Kiel altijd pas in juli kwam. Moreau, die ondanks zijn lompheid allerminst een domme kerel was, deed erg zijn best om zo niet onze genegenheid, dan toch onze welwillendheid te winnen. Diezelfde zomer huurde hij van een kennis een groot zeiljacht, voer met ons naar de Îles de Lérins en zelfs nog verder tot aan Fréjus. In het begin was ik zeeziek, maar dat ging snel over; zij, degene over wie ik het nu heb, zij had geen last van zeeziekte. We gingen samen op de voorplecht zitten, we keken naar de woelige golven, daarna keken we naar elkaar en die blik, gevoegd bij de bittere ervaringen in onze jonge jaren en het allesoverheersende geraas van de zee, bracht iets tot stand, iets onherroepelijks: liefde, bitterzoet, tot de dood. Maar op dat moment was het alleen nog een blik.
Zo bleef het niet lang. Het gebeurde niet meteen, maar misschien een jaar later dat we die dingen ontdekten, en onze jonge levens raakten vervuld van een grenzeloos genot. Maar op een keer werden we betrapt, zoals ik al vertelde. Er volgden eindeloze scènes, mijn moeder schold me uit voor smeerlap en perverseling, Moreau jammerde, en zo kwam er een einde aan al het mooie. Een paar weken later, aan het begin van het nieuwe schooljaar, werden we elk naar een katholiek internaat gestuurd, honderden kilometers uit elkaar, en zo – vom Himmel durch die Welt zur Hölle – begon een nachtmerrie die jaren duurde en die in zekere zin nog steeds niet voorbij is. Gefrustreerde, zure paters, die wisten van mijn zonden, dwongen me om urenlang op de koude tegels van de kapel te blijven knielen, en douchen mocht ik alleen met koud water. Arme Partenau! Ook ik heb de katholieke kerk leren kennen, en erger nog. Maar mijn vader was protestants, en voor de katholieken voelde ik toch al verachting; door de manier waarop ik werd behandeld, brokkelden de laatste restanten van mijn naïeve kindergeloof af en leerde ik haat in plaats van berouw.
Alles op die school was wanstaltig en ontaard. ’s Nachts kwamen oudere jongens op de rand van mijn bed zitten en stopten hun hand tussen mijn benen, tot ik ze een klap in hun gezicht gaf; dan lachten ze, stonden kalm op en gingen weer weg; maar in de doucheruimte, na het sporten, drukten ze zich slinks tegen me aan en wreven vlug met hun geval over mijn billen. Soms ook nodigde een pater een jongen uit in zijn spreekkamer om hem de biecht af te nemen en hem daarna, met beloften over cadeautjes of anders met intimidatie, tot verboden handelingen te brengen. Zo vreemd was het niet dat de ongelukkige Jean R. een zelfmoordpoging had gedaan. Ik walgde van dit alles, voelde me overdekt met slijk. Ik had niemand op wie ik een beroep kon doen: mijn vader zou dit nooit goedgevonden hebben, maar ik wist niet waar ik hem kon bereiken.
Omdat ik weigerde me aan hun afstotelijke verlangens te onderwerpen, werd ik door de oudere jongens even kwaadaardig bejegend als door de eerwaarde paters. Om een kleinigheid werd ik geslagen en ik moest hun eten opdienen, hun schoenen poetsen, hun kleren borstelen. Op een nacht deed ik mijn ogen open en stonden er naast mijn bed drie zich boven mijn gezicht af te trekken; voordat ik kon reageren, werd ik verblind door hun vieze klodders. Er bestond maar één middel om aan dit soort situaties te ontsnappen en dat was het klassieke middel: een beschermer kiezen. Daartoe kende het internaat een nauwkeurig uitgewerkt ritueel. De jongste van de twee werd aangeduid als de neergeknalde; de toenadering diende uit te gaan van de oudere jongen, die ter plekke mocht worden afgewezen; gebeurde dat niet, dan had hij het recht om zijn zaak te bepleiten. Ik was daar echter nog niet aan toe: liever leed ik en droomde ik van mijn verloren liefde. Een vreemd voorval bracht me uiteindelijk tot andere gedachten. Het bed naast mij was van Pierre S., een jongen van mijn leeftijd. Op een nacht werd ik wakker van zijn stem. Het was geen gekreun, integendeel, hij praatte luid en duidelijk, al bleef hij in slaap. Ikzelf was nog half versuft, maar al herinner ik me zijn woorden niet precies, de afschuw waarmee ze me vervulden voel ik nog even scherp. Hij zei dingen in de trant van: ‘Nee, niet weer, zo is het genoeg’, en: ‘Alsjeblieft, dit is te veel, niet meer dan de helft.’ Voor wie erbij stilstaat, kunnen die woorden van alles betekenen; maar zo in het holst van de nacht stond voor mij meteen vast hoe ze moesten worden uitgelegd. Meegesleurd door die angst lag ik daar verstijfd, opgerold in mijn bed, terwijl ik mijn best deed om het niet te horen. Zelfs op dat moment was ik verbaasd over de heftigheid van mijn schrik, de snelheid waarmee ik erdoor was overweldigd. In de dagen daarna werd mij duidelijk dat zijn uitlatingen, die het weggestopte en onzegbare als het ware helder naar buiten brachten, diep in mijzelf verborgen zusters moesten hebben gevonden, die nu gewekt waren, hun lugubere hoofden ophieven en hun glanzende ogen openden. Gaandeweg begon ik te denken: als ik haar toch niet kan hebben, wat maakt het dan allemaal nog uit? Op een dag sprak een jongen me aan in het trappenhuis. ‘Ik heb je gezien bij het sporten,’ zei hij tegen me, ‘bij de hindernis kon ik zo onder in je short kijken, die stond wijd open.’ Het was een atletisch gebouwde knul van ongeveer zeventien met een woeste haardos, sterk genoeg om de anderen te intimideren. ‘Akkoord,’ antwoordde ik alvorens de trap af te stormen. Vanaf dat moment had ik niet al te veel problemen meer. Die jongen, André N. heette hij, gaf me kleine cadeautjes en trok me nu en dan mee een wc in. Hij verspreidde een pregnante geur van zweet en afgekoelde huid, soms vermengd met een vage strontlucht, alsof hij zich niet goed had afgeveegd. De wc zelf stonk naar urine en ontsmettingsmiddel, het was er altijd vuil, en ook nu nog associeer ik de geur van mannen en sperma met die van fenol en pis, met groezelig porselein, gebladderde verf, roest en kapotte deurklinken. In het begin raakte hij me alleen maar aan of moest ik zijn ding in mijn mond nemen. Daarna wilde hij iets anders. Dat andere kende ik wel, ik had het al gedaan met haar, nadat ze was gaan menstrueren; en zij had er plezier aan beleefd, waarom zou het mij dan geen plezier kunnen geven? Bovendien, zo redeneerde ik, zou het me nog dichter bij haar brengen; ik zou zo als het ware bijna alles kunnen voelen wat zij in die tijd voelde, wanneer ze me aanraakte, me kuste, me likte en dan haar magere, smalle billen aanbood. Het deed pijn, het moest ook haar pijn hebben gedaan, maar ik wachtte en toen ik klaarkwam, stelde ik me voor dat zij zo klaargekomen was, in bliksemend, schrijnend genot, en ik vergat bijna hoe armzalig en beperkt mijn genot was in vergelijking met het hare, het onmetelijk genot dat zij, destijds al een vrouw, moest hebben ervaren.
Daarna zal het wel een gewoonte zijn geworden. Wanneer ik naar een meisje keek en probeerde me voor te stellen dat ik haar melkwitte borsten met mijn mond beroerde en met mijn lid langs haar slijmvliezen wreef, dacht ik: wat heeft het voor zin, zij is het niet en ze zal het ook nooit zijn. Daarom is het beter dat ik haar word, en alle anderen mij. Die anderen had ik niet lief, dat heb ik u meteen al verteld. Mijn mond, mijn handen, mijn lid, mijn kont begeerden hen, soms heel heftig, adembenemend, maar ik wilde van hen niets dan hun handen, hun lid, hun mond. Dat wil niet zeggen dat ik niets voelde. Wanneer ik keek naar het mooie lichaam van de naakte Partenau, dat al zo wreed verwond was, drong een doffe angst zich aan me op: als ik met mijn vingers over zijn borst streek, de tepel en daarna het litteken beroerde, stelde ik me voor dat die borst opnieuw door metaal werd verbrijzeld; kuste ik zijn lippen, dan zag ik zijn kaak weggerukt door de gloeiende scherf van een schrapnel; en daalde ik af tussen zijn benen, zonk ik neer in zijn weelderige organen, dan wist ik dat ergens een mijn lag te wachten, klaar om ze uiteen te rijten. Zijn krachtige armen, zijn soepele dijen, alles was even kwetsbaar, geen enkel deel van zijn gekoesterde lichaam was veilig. De volgende maand, over een week, morgen zelfs, kon alles wat door die mooie, zachte huid werd omvat ineens veranderen in een stuk vlees, een bloederige, verkoolde homp, en kon het licht in de intens groene ogen voorgoed doven. Soms moest ik daar bijna om huilen. Maar toen hij uiteindelijk genezen en wel weer vertrok, voelde ik geen greintje droefheid. Het jaar daarop is hij trouwens gesneuveld, in Koersk.
En ik las, wandelde, alleen. In de tuin van het sanatorium stonden de appelbomen in bloei terwijl bougainville, blauweregen, sering en goudenregen begonnen te ontluiken en de lucht vulden met een overdaad aan doordringende, zware, contrasterende geuren. Ook maakte ik dagelijks een wandeling in de botanische tuinen aan de oostkant van Jalta, die zich terrasgewijze boven de zee verhieven en een weidse blik boden op het blauw dat aan de horizon overging in grijs, met op de achtergrond altijd, hoog oprijzend, het besneeuwde en alom aanwezige Jailagebergte. In het arboretum wezen bordjes de bezoekers de weg naar een pistacheboom van ruim duizend jaar oud, naar een vijfhonderdjarige taxusboom; in het hoger gelegen Werchni-park was een rosarium met tweeduizend soorten rozen die, nog maar nauwelijks open, al gonsden van de bijen, zoals de lavendel uit mijn kinderjaren; in het Primorski-park stonden kassen met subtropische planten die nauwelijks schade hadden geleden, en daar kon ik in alle rust gaan zitten lezen met uitzicht op zee. Ik liep een keer terug door de stad en bracht daar een bezoek aan het huis van Tsjechov, een kleine, witte, gerieflijke datsja, door de Sovjets omgevormd tot museumhuis; te oordelen naar de opschriften leek de directie vooral trots op de piano in de salon, waar Rachmaninov en Chaliapine nog op hadden gespeeld; wat mij echter hevig raakte was de aanwezigheid van de toezichthoudster, Masja, de zuster van Tsjechov, die op dat moment in de tachtig moest zijn en op een simpele houten stoel bij de ingang zat, roerloos en zwijgend, haar vlakke handen op haar dijen. Ik wist dat haar leven, net als het mijne, was stukgelopen op het onmogelijke. Droomde ze nog steeds, ook nu ze daar zo zat, van degene die aan haar zijde had moeten zijn, van Farao, haar gestorven broer en echtgenoot?
Op een avond, mijn verlof was bijna ten einde, ging ik naar het casino in Jalta, dat tamelijk ouderwets maar wel aantrekkelijk was gehuisvest in een soort rococopaleis. Op de grote trap naar de zaal kruiste ik een ss-Oberführer die ik goed kende. Ik stapte opzij en sprong in de houding om te groeten, en hij groette verstrooid terug; maar twee treden lager bleef hij staan en keerde zich bruusk om, terwijl zijn gezicht oplichtte: ‘Doktor Aue! Ik had u niet herkend.’ Het was Otto Ohlendorf, die in Berlijn mijn Amtschef was geweest en nu het bevel voerde over Einsatzgruppe d. Soepel kwam hij de treden weer op en gaf me een hand, terwijl hij me feliciteerde met mijn promotie. ‘Wat een verrassing! Wat doet u hier?’ In een paar woorden legde ik uit hoe het mij was vergaan. ‘Ah, u zat bij Blobel! Dan beklaag ik u. Ik kan het niet vatten dat dergelijke gestoorde figuren bij de ss worden gehandhaafd, en nog minder dat ze een leidinggevende functie krijgen.’ – ‘Maar Standartenführer Weinmann lijkt mij in elk geval een serieuze man,’ antwoordde ik. – ‘Ik ken hem niet erg goed. Hij komt toch van de Gestapo?’ Hij nam me nog een kort moment op en zei: ‘Waarom zou u niet bij mij blijven? Ik heb een tweede man nodig voor mijn Leiter iii, in de Gruppenstab. De vorige heeft tyfus gekregen en is gerepatrieerd. Ik ken Dr. Thomas goed, hij zal zich niet tegen uw overplaatsing verzetten.’ Het voorstel overviel me: ‘Moet ik meteen antwoorden?’ – ‘Nee. Of eigenlijk ja!’ – ‘In dat geval, mits Brigadeführer Thomas ermee akkoord gaat, neem ik uw aanbod aan.’ Hij glimlachte en drukte me opnieuw de hand. ‘Uitstekend, uitstekend. Nu moet ik ervandoor. Kom me morgen opzoeken in Simferopol, dan regelen we alles en vertel ik u de details. Het is gemakkelijk te vinden, we zitten naast het aok, vraagt u daar maar. Goedenavond!’ Met een wuivende hand rende hij de trap af en verdween. Ik ging naar de bar en bestelde een cognac. Ik had grote waardering voor Ohlendorf en beleefde altijd veel genoegen aan onze gesprekken; het was een onverhoopte kans om opnieuw met hem te kunnen samenwerken. Hij was iemand met een opmerkelijke intelligentie en een scherpe blik, zonder twijfel een van de knapste koppen van het nationaal-socialisme, een van de onbuigzaamste ook; zijn opstelling bezorgde hem veel vijanden, maar ik putte er inspiratie uit. Indertijd was ik diep onder de indruk geweest van zijn voordracht in Kiel, ik ontmoette hem bij die gelegenheid voor het eerst. Aan de hand van een paar losse notities had hij een welsprekend betoog gehouden, met een heldere, klankvolle stem die elk punt nadrukkelijk en nauwkeurig naar voren haalde. Om te beginnen had hij felle kritiek geleverd op het Italiaanse fascisme, dat zich volgens hem schuldig maakte aan vergoddelijking van de staat en geen oog had voor de mensengemeenschap, terwijl het nationaal-socialisme gefundeerd was op de gemeenschap, de Volksgemeinschaft. Erger nog, Mussolini had alle institutionele beperkingen waarmee de machthebbers konden worden beteugeld, systematisch afgeschaft. Dit leidde rechtstreeks tot een totalitaire versie van het etatisme, waarin noch aan de macht noch aan het machtsmisbruik ook maar enige grens werd gesteld. Het nationaal-socialisme was principieel gebaseerd op de reële, onbetwistbare waarde van het individuele leven én van het leven van het Volk in zijn geheel; daarmee werd de staat ondergeschikt gemaakt aan de eisen van het Volk. In een fascistisch regime hadden de mensen op zich geen enkele waarde en waren ze objecten waarover de staat kon beschikken, de staat was de enige, allesoverheersende realiteit. Toch waren er binnen de Partij elementen die het fascisme in het nationaal-socialisme wilden integreren. Meteen na de machtsovername was het nationaal-socialisme in bepaalde sectoren gaan afwijken van de rechte lijn en had het, om tijdelijke problemen op te lossen, zijn toevlucht genomen tot oude methoden. Deze oneigenlijke tendensen manifesteerden zich met name in de voedseleconomie alsook in de grootindustrie, die alleen in naam nationaal-socialistisch was en de ongecontroleerde, ongedekte staatsuitgaven aanwendde voor ongebreidelde groei. Een en ander werd nog verergerd door de arrogantie en megalomanie in bepaalde geledingen van de Partij. Het andere dodelijke gevaar voor het nationaal-socialisme was wat Ohlendorf de bolsjewistische deviatie noemde, en dan met name de collectivistische tendensen van het daf of Duitse Arbeidsfront. Ley haalde voortdurend uit naar de middenklassen, hij wilde het midden- en kleinbedrijf wegvagen, terwijl die bedrijven juist het authentieke sociale fundament van de Duitse economie vormden. De mens moest de essentiële, beslissende norm zijn voor de economische maatregelen die van de kant van de overheid werden genomen; de omstandigheden van de mens werden vooral bepaald door de factor economie, op dat punt konden Marx’ analyses geheel worden onderschreven. Weliswaar bestond er nog geen economische orde van nationaal-socialistische signatuur, maar de nationaal-socialistische politiek diende in al haar onderdelen, economisch, sociaal, staatsrechtelijk, voortdurend voor ogen te houden waar het om ging: om de mens en om het Volk. De collectivistische tendensen in het economische en sociale beleid, alsook de absolutistische tendensen in de staatsrechtelijke aanpak, weken af van deze lijn. Wij studenten, de opkomende kracht van het nationaal-socialisme, de aanstaande elite van de Partij, dienden trouw te blijven aan de essentiële geest ervan, en ons bij al onze daden, bij al onze beslissingen, door die geest te laten leiden.
Indringender kritiek op de stand van zaken in het moderne Duitsland had ik nog nooit gehoord. Het was overduidelijk dat Ohlendorf, nauwelijks ouder dan ik, lang over deze materie had nagedacht en zijn conclusies baseerde op een diepgaande en scherpe analyse. Naderhand hoorde ik trouwens dat hij in 1934, als student in Kiel, door de Gestapo was opgepakt en ondervraagd, omdat hij met felle aanklachten was gekomen tegen het nationaal-socialisme, dat zich volgens hem prostitueerde. Deze ervaring had er waarschijnlijk mede toe geleid dat hij was toegetreden tot de veiligheidsdienst. Hij had een hoge opvatting van zijn werk, dat in zijn ogen een essentieel onderdeel vormde van het nationaal-socialisme in zijn praktische toepassing. Toen hij mij na afloop van zijn voordracht had voorgesteld als V-Mann met hem te gaan samenwerken, had ik ongelukkigerwijs op de door hem geschetste taakomschrijving gereageerd met een stompzinnig: ‘Maar dat is het achterbakse gedoe van een verklikker!’ Ohlendorf had kortaf geantwoord: ‘Nee, Herr Aue, het is geen verklikkerswerk. Wij vragen niet of u anderen wilt gaan bespieden en aangeven, het kan ons niet schelen of uw schoonmaakster een grap vertelt waarin ze de spot drijft met de Partij. De grap zelf interesseert ons, want die zegt iets over de stemming van het Volk. De Gestapo beschikt over volstrekt bekwame diensten waar het de staatsvijanden betreft, maar die aangelegenheden vallen niet onder de taken van de Sicherheitsdienst, die juist een inlichtingendienst is.’ Na mijn aankomst in Berlijn was de omgang met hem geleidelijk vriendschappelijker geworden, vooral dankzij de bemiddeling van mijn hoogleraar Höhn, met wie hij ook na diens uittreden uit de sd in contact was gebleven. Van tijd tot tijd dronken we samen een kop koffie, hij nodigde me zelfs weleens bij hem thuis uit om me te vertellen welke foute tendensen zich recentelijk in de Partij hadden ontwikkeld en hoe die volgens hem dienden te worden gecorrigeerd en bestreden. In die tijd werkte hij niet meer volledig voor de sd, want hij gaf leiding aan onderzoek dat verricht werd aan de universiteit van Kiel, en later werd hij een belangrijke figuur binnen de Reichsgruppe Handel. Toen ik me uiteindelijk bij de sd aansloot, trad hij net als Dr. Best min of meer op als mijn beschermer. Maar zijn steeds hoger oplopende conflict met Heydrich en zijn moeizame relatie met de Reichsführer hadden zijn positie ondermijnd, wat niet verhinderde dat hij bij de vorming van het rsha was benoemd tot hoofd van Amt iii, de Sicherheitsdienst Inland. In Pretzsch wemelde het van de geruchten over de reden van zijn vertrek naar Rusland; er werd verteld dat hij de post verscheidene malen had geweigerd waarna Heydrich, met steun van de Reichsführer, hem tot aanvaarding had gedwongen om ’m met z’n neus in de modder te duwen.
De volgende dag liet ik me via de militaire pendeldienst naar Simferopol rijden. Ohlendorf ontving me met zijn gebruikelijke beleefdheid, waar misschien geen warmte in zat, maar die sympathiek en aangenaam was. ‘Ik ben gisteren vergeten u te vragen hoe Frau Ohlendorf het maakt.’ – ‘Käthe? Heel goed, dank u. Uiteraard mist ze me, maar Krieg ist Krieg.’ Een ordonnans bracht ons voortreffelijke koffie en Ohlendorf begon aan een snelle toelichting. ‘U krijgt heel interessante taken, dat zult u zien. Met het uitvoerende werk hoeft u zich niet te bemoeien, dat laat ik volledig aan de Kommando’s over; de Krim is toch al vrijwel judenrein en met de zigeuners zijn we ook bijna klaar.’ – ‘Alle zigeuners?’ onderbrak ik hem verbaasd. ‘In de Oekraïne pakken we het minder systematisch aan.’ – ‘In mijn ogen zijn zij even gevaarlijk als de joden, zo niet gevaarlijker,’ antwoordde hij. ‘In elke oorlog fungeren de zigeuners als spionnen, of als agenten die door de linies heen de verbindingen onderhouden. U hoeft er de werken van Ricarda Huch en Schiller over de Dertigjarige Oorlog maar op na te slaan.’ Hij zweeg even. ‘In de eerste periode moet u vooral onderzoek doen. In het voorjaar trekken we de Kaukasus binnen – een geheim dat ik u aanraad voor uzelf te houden – en omdat we over die regio nog weinig weten, zou ik ten behoeve van de Gruppenstab en de Kommando’s informatie willen verzamelen, vooral over de verschillende etnische minderheden, hun relaties met elkaar en met de sovjetmacht. In principe zal hetzelfde bezettingssysteem worden ingevoerd als in de Oekraïne en komt er een nieuw Reichskommissariat, maar uiteraard moeten de Sipo en sd ook de gelegenheid krijgen hun standpunt naar voren te brengen, en hoe beter dat standpunt met argumenten is onderbouwd, des te beter ernaar zal worden geluisterd. Uw rechtstreekse superieur wordt Sturmbannführer Dr. Seibert, die ook chef van de Gruppenstab is. Kom mee, dan stel ik u aan hem voor, en ook aan Hauptsturmführer Ulrich, die uw overplaatsing zal regelen.’
Seibert kende ik van een afstand; in Berlijn had hij de leiding over afdeling d (Economie) van de sd. Het was een serieuze, open, hartelijke man, een uitstekende econoom van de universiteit van Göttingen, die hier even slecht op zijn plaats leek als Ohlendorf. Het verlies van zijn hoofdhaar had zich sinds zijn vertrek in versneld tempo voortgezet; maar ondanks dat hoge, kale voorhoofd, de in zichzelf gekeerde blik en het oude litteken van een duel dat een groef trok door zijn kin, had hij nog steeds iets van een jongeling, van een eeuwige dromer. Hij ontving me vriendelijk, stelde me voor aan zijn andere medewerkers en nam me, nadat Ohlendorf was vertrokken, mee naar het kantoor van Ulrich, die op mij overkwam als een pietluttig bureaucraatje. ‘De Oberführer denkt tamelijk losjes over aanstellingsprocedures,’ was zijn zure opmerking aan mijn adres. ‘Normaal gesproken moet er een verzoek naar Berlijn en dan moet het antwoord worden afgewacht. Je kunt mensen niet zomaar van de straat halen.’ – ‘De Oberführer heeft mij niet van de straat gehaald, maar gevonden in een casino,’ reageerde ik. Hij zette zijn bril af en bekeek me met samengeknepen ogen: ‘Zeg eens, Hauptsturmführer, is het uw bedoeling om leuk te zijn?’ – ‘Volstrekt niet. Als u werkelijk denkt dat het niet kan, dan zeg ik dat tegen de Oberführer en ga ik terug naar mijn Kommando.’ – ‘Nee, nee, nee’, en hij wreef over de bovenkant van zijn neus. ‘Het is lastig, dat is alles. Het geeft me nog een hoop papierwerk. In ieder geval, de Oberführer heeft in verband met u al een koerier naar Brigadeführer Thomas gestuurd. Zodra hij antwoord heeft gekregen, een positief antwoord welteverstaan, zoek ik contact met Berlijn. Daar zal wel wat tijd mee gemoeid zijn. Gaat u dus maar terug naar Jalta en kom aan het eind van uw verlof weer hier.’
Dr. Thomas gaf vlot zijn toestemming. In afwachting van de goedkeuring uit Berlijn voor mijn overplaatsing werd ik vanuit Sonderkommando 4a ‘tijdelijk gedetacheerd’ bij Einsatzgruppe d. Ik hoefde niet eens meer terug naar Charkov, de paar spullen die ik daar had achtergelaten liet Strehlke naar me opsturen. Ik installeerde me in Simferopol en nam er mijn intrek in een aardig, statig huis van vóór de Revolutie, dat door de bewoners verlaten was en aan de Tsjechov-straat lag, een paar honderd meter van de Gruppenstab. Met plezier verdiepte ik me in de Kaukasus, om te beginnen aan de hand van een reeks boeken, historische studies, reisverhalen, antropologische verhandelingen, waarvan het merendeel jammer genoeg nog van vóór de Revolutie was. Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de bijzondere kenmerken van dat fascinerende gebied: de geïnteresseerde lezer verwijs ik naar bibliotheken, of anders naar de archieven van de Bondsrepubliek, waar hij met volharding en een beetje geluk misschien mijn originele rapporten kan opsporen, die door Ohlendorf of Seibert zijn ondertekend, maar te herkennen zijn aan de dicteerparaaf M.A. Over de situatie in de sovjet-Kaukasus wisten we weinig. Een paar westerse reizigers was het in de jaren twintig nog gelukt er te komen; sindsdien was zelfs het Auswärtiges Amt, ons eigen ministerie van Buitenlandse Zaken, nog maar karig geweest met informatie. Het was echt spitten naar gegevens. De Gruppenstab had een paar nummers van een Duits wetenschappelijk tijdschrift, Caucasica: al gingen de artikelen veelal over linguïstische onderwerpen en waren ze erg technisch, toch kon je er heel wat informatie uit opdiepen; in Berlijn had Amt vii de complete reeks besteld. Ook was er een massa wetenschappelijke literatuur uit de sovjettijd, die echter nooit was vertaald en waarvan de toegankelijkheid varieerde; aan een niet al te onnozele Dolmetscher vroeg ik of hij de beschikbare teksten wilde lezen en er voor mij uittreksels en samenvattingen van wilde maken. Op technisch gebied waren er uitvoerige inlichtingen voorhanden over de olie-industrie, de infrastructuur, de verbindingen en de verdere bedrijvigheid; over de etnische en politieke verhoudingen daarentegen waren onze dossiers vrijwel leeg. Bij de Groep had zich een Sturmbannführer van Amt vi gevoegd, een zekere Kurreck, om de Zeppelin Sonderkommandos op te zetten, een project van Schellenberg: in de Stalags en Oflags rekruteerde hij ‘antibolsjewistische activisten’, vaak uit etnische minderheden, met de bedoeling hen achter de Russische linies te brengen om daar te spioneren of sabotage te plegen. Maar dat programma was net van start gegaan en had nog niets opgeleverd. Ohlendorf stuurde me naar de Abwehr om daar advies in te winnen. Zijn relatie met het aok, die in het begin van de veldtocht uiterst gespannen was geweest, was duidelijk verbeterd sinds Manstein was gearriveerd ter vervanging van generaal von Schobert, die in september bij een vliegtuigongeluk om het leven was gekomen. Nog steeds kon hij niet opschieten met de stafchef, Oberst Wöhler, die geneigd was de Kommando’s te behandelen als eenheden van de militaire geheime politie en ook weigerde Ohlendorf bij zijn rang te noemen, een ernstige belediging. Wel was er een goed contact met de ic/ao Major Eisler, en een uitstekend contact zelfs met Major Riesen, de officier van de contraspionage, vooral sinds de Einsatzgruppe actief deelnam aan de strijd tegen de partizanen. Ik ging dus naar Eisler, die me doorstuurde naar een van zijn specialisten, Leutnant Dr. Voss. Voss, een beminnelijke man van ongeveer mijn leeftijd, was niet echt een officier, meer een universitair onderzoeker die voor de duur van de veldtocht bij de Abwehr was gedetacheerd. Hij kwam net als ik van de universiteit van Berlijn; hij was antropoloog noch etnoloog maar linguïst, een vak dat de mogelijkheid bood om de beperkte problemen van fonetiek, morfologie en syntaxis rap te overstijgen en een eigen Weltanschauung te genereren, zoals ik weldra zou ervaren. Voss ontving mij in een klein kantoor, waar hij zat te lezen met zijn voeten op een tafel vol stapels boeken en her en der vellen papier. Toen hij me op zijn geopende deur zag kloppen, liet hij na me te groeten (ik was zijn meerdere in rang en hij had minstens moeten opstaan) en vroeg in plaats daarvan meteen: ‘Wilt u thee? Ik heb echte thee.’ Zonder mijn antwoord af te wachten riep hij: ‘Hans! Hans!’ Na een ontevreden ‘Waar hangt die nou weer uit?’ legde hij zijn boek neer, stond op, liep voor me langs en verdween de gang in. Even later was hij weer terug: ‘Het is in orde. Het water kookt zo.’ Daarna zei hij: ‘Blijf daar toch niet zo staan! Kom binnen!’ Voss had een smal gezicht met fijne trekken en levendige ogen; zijn blonde, slordige haar, aan de zijkanten opgeschoren, gaf hem iets van een schooljongen. Maar de snit van zijn uniform was het werk van een goede kleermaker en hij droeg het elegant en zelfverzekerd. ‘Goedendag! Wat brengt u hier?’ Ik legde hem het doel van mijn komst uit. ‘Dus de sd heeft belangstelling voor de Kaukasus. Waarom? Zijn we bezig een inval in de Kaukasus voor te bereiden?’ Hij moest hartelijk lachen om mijn schichtige blik. ‘Trek nu niet zo’n gezicht! Neem van mij aan dat ik weet wat er gaande is. Uiteindelijk ben ik daarvoor hier. Ik ben gespecialiseerd in Indo-Germaanse en Indo-Iraanse talen, met Kaukasische talen als subspecialisatie. Dus alles wat mij interesseert is daar, ik zit hier eigenlijk alleen maar te wachten. Ik heb intussen Tataars geleerd, maar dat is van ondergeschikt belang. Gelukkig heb ik in de bibliotheek goede wetenschappelijke werken aangetroffen. Het is de bedoeling dat ik tijdens de opmars een complete wetenschappelijke collectie opbouw, die naar Berlijn zal worden gestuurd.’ Hij lachte voluit. ‘Als we Stalin te vriend hadden gehouden, hadden we alles gewoon kunnen bestellen. Dat zou flink wat geld hebben gekost, maar altijd nog goedkoper zijn geweest dan een inval.’ Een ordonnans bracht heet water en Voss pakte thee uit een la. ‘Suiker? Melk kan ik u helaas niet aanbieden.’ – ‘Nee, dank u.’ Hij schonk twee koppen vol, reikte mij er een aan en liet zich weer op zijn stoel vallen, één been opgetrokken tegen zijn bovenlichaam. Zijn gezicht ging gedeeltelijk schuil achter de stapel boeken en ik schoof wat naar achteren. ‘Nou, wat wilt u dat ik vertel?’ – ‘Alles.’ – ‘Alles! Dan hebt u de tijd.’ Ik glimlachte: ‘Ja, ik heb de tijd.’ – ‘Uitstekend. Laten we beginnen met de talen, want uiteindelijk ben ik taalkundige. U weet ongetwijfeld dat de Arabieren de Kaukasus al in de tiende eeuw aanduidden als de Berg der talen. En zo is het helemaal. Een uniek verschijnsel. Over het precieze aantal bestaat geen overeenstemming, want er wordt nog getwist over bepaalde dialecten, vooral die van Dagestan, maar het totaal ligt rond de vijftig. Kijken we naar de taalgroepen of -families, dan hebben we allereerst de Indo-Iraanse talen: het Armeens uiteraard, een prachtige taal, het Osseets, dat me bijzonder interesseert, en het Taats. Het Russisch tel ik niet mee, dat spreekt vanzelf. Verder zijn er de Turkse talen, die zich allemaal rond de bergen hebben gegroepeerd: in het Noorden het Karatsjaj, het Balkaars, het Nogaj en het Koemyk, in het Zuiden het Azerbeidzjans en het Mescheetse dialect. Het Azerbeidzjans lijkt het meest op de taal die in Turkije wordt gesproken, maar met behoud van de oude Perzische elementen, waarvan Kemal Atatürk het zogeheten moderne Turks heeft gezuiverd. Al die volken zijn uiteraard ofwel de restanten van de Turks-Mongoolse hordes die de streek in de dertiende eeuw zijn binnengevallen, of anders van latere volksverhuizingen. De Nogaj-chans hebben trouwens heel lang over de Krim geheerst. Hebt u hun paleis in Bachtsjisarai bezocht?’ – ‘Jammer genoeg niet. Dat ligt in het frontgebied.’ – ‘Ja, inderdaad. Ik had een vergunning. De holencomplexen zijn ook heel bijzonder.’ Hij nam een slokje thee. ‘Waar waren we gebleven? O ja. Dan komt de verreweg interessantste familie, de Kaukasische of Ibero-Kaukasische. En laat ik meteen de loop van uw gedachten doorkruisen: het Kartveels, en dus het Georgisch, heeft helemaal niets te maken met het Baskisch. Het idee is geopperd door Humboldt, hij ruste in vrede, en vervolgens door anderen overgenomen, maar ten onrechte. De term Ibero- verwijst simpelweg naar de Zuid-Kaukasische groep. En overigens staat niet eens vast dat die talen onderling verwant zijn. Dat wordt wel verondersteld – het is het basispostulaat van de Sovjet-Russische linguïsten –, maar qua oorsprong valt het niet aan te tonen. Hoogstens kunnen er subfamilies worden aangewezen die als subfamilie dezelfde oorsprong hebben. Dat geldt vrijwel zeker voor het Zuid-Kaukasisch, dat wil zeggen voor het Kartveels, Svan, Mingreels en Laz. Evenzo voor het Noordwest-Kaukasisch: ondanks het wat verwarrende’ – en hij produceerde een specifiek, slissend gefluit – ‘van de Abchazische dialecten gaat het in wezen om één enkele taal met sterk variërende dialecten, zowel bij het Abazinisch, het Adyghe en het Kabardisch-Tsjerkessisch als bij het Oebichisch, dat bezig is te verdwijnen en alleen nog wordt gesproken door een paar bewoners van Anatolië. Hetzelfde geldt voor de Nach-talen, waarvan het Tsjetsjeens en het Ingoesj de voornaamste zijn. Over de talen in Dagestan daarentegen bestaat nog veel onduidelijkheid. Er zijn enkele groepen geconstrueerd, zoals het Avaars en de verschillende Andi-, Lak-, Lezgi- en Dido- of Tsez-talen, maar sommige onderzoekers zijn van mening dat de Nach-talen hiermee verwant zijn, andere niet; en over de relaties binnen de subgroepen bestaan heftige controverses. Bijvoorbeeld over de relatie tussen het Kubachi en het Dargva; en over de herkomst van het Khinalugh, dat door sommigen bij voorkeur wordt gezien als een op zichzelf staande taal, net als het Archi.’ Ik begreep er niet veel van, maar luisterde vol bewondering hoe hij het thema uitwerkte. Ook zijn thee was voortreffelijk. Ten slotte vroeg ik: ‘Mag ik van u weten of u al die talen kent?’ Hij moest er hartelijk om lachen: ‘U maakt een grapje! U kunt mijn leeftijd toch wel ongeveer schatten? Bovendien, zonder veldwerk kan ik niets beginnen. Nee, ik heb een behoorlijke theoretische kennis van het Kartveels, en van de andere talen heb ik elementen bestudeerd, vooral van de Noordwest-Kaukasische talengroep.’ – ‘En hoeveel talen kent u dan, in totaal?’ Opnieuw lachte hij. ‘Een taal spreken is niet hetzelfde als erin kunnen lezen en schrijven; en precies weten hoe de fonologie of morfologie van een taal in elkaar zit, dat is weer iets anders. Om terug te komen op de Noordwest-Kaukasische talengroep, waaronder het Adyghe, daarvan heb ik de medeklinkerstelsels bestudeerd, maar de klinkerstelsels veel minder, en van de grammatica heb ik globaal wel een idee. Ik zou overigens niet in staat zijn tot een gesprek met iemand die een van die talen spreekt. Anderzijds, gezien het feit dat er in het dagelijks spraakgebruik zelden meer dan vijfhonderd woorden worden gebezigd en dat de grammatica in die context vrij rudimentair blijft, kan ik me waarschijnlijk in tien à vijftien dagen welke taal dan ook eigen maken. In een volgend stadium blijkt elke taal dan weer specifieke moeilijkheden te hebben, waar je op moet studeren om ze onder de knie te krijgen. Laat ik het zo stellen: de taal als wetenschappelijk object moet anders worden benaderd dan de taal als communicatiemiddel. Een Abchazische jongen zal op zijn vierde in staat zijn verschrikkelijk gecompliceerde klankcombinaties te articuleren, die ik nooit correct zou kunnen nazeggen, al kan ik ze wel weer ontleden, ze beschrijven als bijvoorbeeld simpele of gelabialiseerde alveolair-palatale reeksen, wat werkelijk niets betekent voor die jongen, die de hele taal in zijn hoofd heeft zonder die ooit te kunnen analyseren.’ Hij dacht even na. ‘Ik heb bijvoorbeeld eens het medeklinkerstelsel van een Zuid-Tsjaadse taal bekeken, maar dat was alleen om het te vergelijken met dat van het Oebichisch. Het Oebichisch is een fascinerende taal. De taal van een Adyghische stam, of zoals in Europa wordt gezegd een Circassische stam, die in 1864 in z’n geheel door de Russen uit de Kaukasus werd verjaagd. De overlevenden vestigden zich in het Osmaanse Rijk, maar de meeste verloren hun eigen taal en gingen Turks spreken, of een van de andere Circassische dialecten. Een Duitser, Adolf Dirr, heeft er een eerste, onvolledige beschrijving van gegeven. Op het gebied van de beschrijving van Kaukasische talen heeft deze man baanbrekend werk verricht: hij bestudeerde er één per jaar, in zijn vakantie. Ongelukkigerwijs kwam hij tijdens de Grote Oorlog vast te zitten in Tiflis en toen hij eindelijk kon ontsnappen, gingen tijdens die vlucht zijn meeste notities verloren, ook die over het Oebichisch, die hij in 1913 in Turkije had verzameld. Het restant publiceerde hij in 1927, en dat was op zich al prachtig werk. Daarna is een Fransman zich ermee bezig gaan houden, Dumézil, die in 1931 een volledige beschrijving publiceerde. Het bijzondere van het Oebichisch is dat het, afhankelijk van de manier waarop je telt, tussen de tachtig en drieëntachtig medeklinkers heeft. Gedurende een aantal jaren werd dit als een wereldrecord beschouwd. Daarna werd beweerd dat enkele Zuid-Tsjaadse talen, het Margi bijvoorbeeld, er nog meer zouden hebben. Nog steeds staat dat overigens niet definitief vast.’
Ik had mijn theekopje weer neergezet: ‘Dat klinkt heel boeiend allemaal, Leutnant. Maar ik ben genoodzaakt mijn belangstelling op concretere zaken te richten.’ – ‘Ach, neem me niet kwalijk, uiteraard! Het gaat u in feite om de nationaliteitenpolitiek van de Sovjets. U zult zien, overigens, dat mijn uitweidingen toch hun nut hebben, want die politiek is juist gebaseerd op de taal. In de tsarentijd was het allemaal veel simpeler: de overwonnen autochtonen konden min of meer doen wat ze wilden, zolang ze zich maar rustig hielden en hun belasting betaalden. De elite kon een Russische opvoeding en zelfs de Russische nationaliteit krijgen – trouwens, een aantal Russische vorstenfamilies was van Kaukasische afkomst, vooral doordat Ivan iv in het huwelijk trad met een Kabardische prinses, Maria Temroekovna. Aan het eind van de vorige eeuw zijn Russische onderzoekers deze volken gaan bestuderen, met name in etnologisch opzicht, en hebben ze er opmerkelijke teksten over geschreven, Vsevolod Miller bijvoorbeeld, die bovendien een voortreffelijk linguïst was. De meeste van die boeken zijn in Duitsland te krijgen, sommige zijn zelfs vertaald; maar er zijn ook nog tal van onbekende of in beperkte oplage gedrukte monografieën, die ik in de bibliotheken van de autonome republieken hoop aan te treffen. Na de Revolutie en de burgeroorlog ontwikkelde het bolsjewistische bewind, aanvankelijk geïnspireerd door een geschrift van Lenin, geleidelijk een volstrekt origineel nationaliteitenbeleid: daarbij was een hoofdrol weggelegd voor Stalin, in die periode volkscommissaris voor de nationaliteiten. Dit beleid is een wonderlijke synthese tussen enerzijds objectieve wetenschappelijke werken, zoals die van de grote Kaukasologen Jakovlev en Troebetskoj, anderzijds een internationalistisch georiënteerde communistische ideologie, die in eerste instantie niet bij machte was het element van de etniciteit te incorporeren, en ten derde de feitelijkheid van de etnische betrekkingen en strevingen ter plekke. De oplossing van de Sovjets kwam kort gezegd hierop neer: een volk, of zoals zij zeggen een nationaliteit, is hetzelfde als een taal plus een grondgebied. Overeenkomstig dit principe hebben ze geprobeerd om aan de joden, die wel een taal hadden, het Jiddisch, maar geen grondgebied, een autonome regio in het Verre Oosten toe te wijzen, Birobidzjan; het schijnt dat dit experiment is mislukt, dat de joden er niet wilden gaan wonen. Vervolgens hebben de Sovjets, al naar gelang het demografisch gewicht van elke nationaliteit, een complexe schaal opgesteld van niveaus van bestuurlijke autonomie, en per niveau golden nauwkeurig omschreven rechten en beperkingen. De belangrijkste nationaliteiten, de Armenen bijvoorbeeld, de Georgiërs, en ook de Azeri’s, zoals de bewoners van Azerbeidzjan worden genoemd, hebben net als de Oekraïners en Wit-Russen recht op een ssr, een socialistische sovjetrepubliek. In Georgië kan het universitair onderwijs zelfs tot het einde toe in het Kartveels worden gevolgd, en er verschijnen in die taal waardevolle wetenschappelijke werken. Hetzelfde geldt voor het Armeens. Dat zijn dan ook twee heel oude talen, met een eigen literatuur en een rijke traditie, die een schrift kenden lang vóór het Russisch en zelfs vóór het Slavonisch, waarvoor Cyrillus en Methodius een schrift hebben ontwikkeld. Trouwens, als u mij een tussenopmerking toestaat: Mesrop, die in het begin van de vijfde eeuw het Georgische en het Armeense alfabet heeft uitgevonden – terwijl dat twee talen zijn die niets met elkaar te maken hebben – moet een geniale linguïst zijn geweest. Zijn Georgische alfabet is volkomen fonematisch. Wat niet kan worden gezegd van de Kaukasische alfabetten die de Sovjet-Russische linguïsten hebben ontworpen. Mesrop zou overigens ook een alfabet hebben ontwikkeld voor het Albanees van de Kaukasus, al is daar jammer genoeg geen spoor meer van te vinden. Terug naar het onderwerp: vervolgens komen de autonome republieken, zoals Kabardië-Balkarië, Tsjetsjenië-Ingoesjetië en Dagestan. Eenzelfde statuut hadden de Wolga-Duitsers, maar die zijn zoals u weet allemaal gedeporteerd en hun republiek is opgeheven. Dan krijg je de autonome gebieden enzovoorts. Essentieel is hier het begrip literaire taal. Om aanspraak te kunnen maken op een eigen republiek moet een volk per se beschikken over een literaire, dat wil zeggen een geschreven taal. Afgezien van het Kartveels, waarover ik u al het een en ander heb verteld, voldeed ten tijde van de Revolutie geen enkele Kaukasische taal aan deze voorwaarde. Er waren in de negentiende eeuw wel wat pogingen ondernomen, maar dan alleen voor wetenschappelijk gebruik, en ook bestaan er wat Avaarse inscripties in Arabische letters, daterend uit de tiende of elfde eeuw, dat is alles. Op dat punt hebben de Sovjet-Russische linguïsten fantastisch werk verricht, indrukwekkend: ze hebben alfabetten ontwikkeld, eerst op basis van het Latijnse en later van het cyrillische schrift, voor elf Kaukasische talen en verder voor een groot aantal Turkse talen, waaronder ook Siberische. Uit technisch oogpunt valt op deze alfabetten van alles aan te merken. Het cyrillisch past niet erg bij deze talen: aangepaste Latijnse lettertekens, zoals beproefd is in de jaren twintig, zouden geschikter zijn geweest, of desnoods het Arabische alfabet. Ze hebben trouwens een vreemde uitzondering gemaakt voor het Abchazisch, dat nu wordt geschreven met behulp van een aangepast Georgisch alfabet; maar dat is beslist niet uit technische overwegingen gebeurd. De verplichte overgang naar het cyrillisch heeft tot vrij potsierlijke, geforceerde oplossingen geleid, zoals het gebruik van diacritica, van digrafen, trigrafen en zelfs, in het Kabardisch, van een tetragraaf, voor het weergeven van een stemloze, aangeblazen, gelabialiseerde, uvulaire plosief.’ Hij pakte een vel papier, krabbelde op de achterkant een paar tekens en reikte het me aan, zodat ik het kon zien: ΚΧЪУ. ‘Dit is een letter. Het is even bizar als wanneer wij Щ zouden schrijven’ – hij zette opnieuw een paar krabbels – ‘shch, of erger nog, zoals de Fransen, chtch. Verder zijn sommige nieuwe schrijfwijzen niet erg strikt. In het Abchazisch is de notatie voor ejectieven en aangeblazen medeklinkers van een schrikwekkende inconsistentie. Mesrop zou diep verontwaardigd zijn geweest. En het ergste van alles is nog wel dat ze vonden dat elke taal per se een eigen alfabet moest hebben. Linguïstisch gezien leidt dat tot absurde situaties, zoals bij de Щ, die in het Kabardisch staat voor sj en in het Adyghe voor tsj, terwijl het dezelfde taal is; in het Adyghe wordt sj geschreven als ЩЪ en in het Kabardisch wordt tsj geschreven als Ш. Zo is het ook met de Turkse talen, die bijvoorbeeld bijna allemaal een andere schrijfwijze kennen voor de gepalataliseerde g. Uiteraard hebben ze dat expres gedaan: het was een politieke, geen taalkundige beslissing, met als duidelijk doel om naburige volken zo veel mogelijk van elkaar gescheiden te houden. Dat is voor u een cruciaal gegeven: de volken die dicht in elkaars buurt woonden, mochten niet langer in een horizontaal netwerk functioneren maar moesten zich allemaal, parallel en verticaal, oriënteren op de centrale macht, die de positie innam van hoogste arbiter in conflicten die ze onophoudelijk zelf creëerde. Om nu terug te komen op die alfabetten, ondanks al mijn kritiek is het toch een geweldige prestatie, temeer daar er een compleet educatieprogramma op is gevolgd. In vijftien, soms zelfs in tien jaar zijn hele volken, tot dan toe ongeletterd, in hun eigen taal voorzien van kranten, boeken, tijdschriften. De kinderen leren eerst lezen in hun moedertaal en dan pas in het Russisch. Dat is heel bijzonder.’
Voss praatte door en ik maakte zo snel mogelijk aantekeningen. Meer nog dan door de details werd ik gefascineerd door zijn omgang met de kennis die hij had. De intellectuelen met wie ik geregeld in contact was geweest, Ohlendorf bijvoorbeeld, en Höhn, waren voortdurend bezig hun inzichten en theorieën uiteen te zetten; wanneer zij aan het woord waren, dan was dat ofwel om hun ideeën te ventileren ofwel om ze nader uit te werken. In het geval van Voss echter leek zijn kennis bijna organisch in hem te leven, als een minnares verschafte ze hem een sensueel genot, hij koesterde zich erin, ontdekte er voortdurend nieuwe aspecten aan, die al in hem aanwezig waren maar waarvan hij zich nog niet bewust was geweest, en schepte er het pure plezier in van een kind dat leert hoe je een deur openmaakt en weer dichtdoet, hoe je een emmer met zand vult en weer leeggooit; en dat plezier werd gedeeld door wie naar hem luisterde, want zijn betoog volgde louter grillige kronkelwegen en leidde van de ene naar de andere verrassing; je kon erom lachen, maar dan alleen met de vrolijke lach van een vader die ziet hoe zijn kind tien keer achter elkaar, kraaiend van pret, een deur opent en weer sluit. Ik bezocht hem nog verscheidene malen, en iedere keer weer ontving hij mij even vriendelijk en enthousiast. Weldra ontwikkelde onze omgang zich tot het soort vertrouwelijke vriendschap waarvoor de oorlog en extreme omstandigheden zo’n vruchtbare voedingsbodem vormen. Genietend van de zon maakten we wandelingen in de rumoerige straten van Simferopol, door een bonte menigte van Duitse, Roemeense en Hongaarse soldaten, afgebeulde Hiwi’s, getaande Tataren met een tulband op hun hoofd, Oekraïense boerinnen met roze wangen. Voss kende iedere tsjai chona van de stad en praatte ongedwongen, in verschillende dialecten, met de overgedienstige of vrolijke uitbaters, die ons met een verontschuldiging groene thee van slechte kwaliteit voorzetten. Op een dag nam hij me mee naar Bachtsjisarai voor een bezoek aan het schitterende paleisje van de chans van de Krim, in de zestiende eeuw door Russische en Oekraïense slaven gebouwd onder leiding van Italiaanse, Perzische en Osmaanse architecten; en ook voor een bezoek aan Çufut Qale, het fort van de joden, een complex van holen waaraan vanaf de zesde eeuw was gewerkt, dat in de kalkrotsen was uitgegraven en waarin verschillende volken hadden gewoond; de laatste bewoners, die het oord zijn Perzische naam hadden gegeven, waren in feite Karaïeten, een dissidente joodse sekte die door het ministerie van Binnenlandse Zaken, zo legde ik Voss uit, in 1937 was uitgezonderd van de Duitse rassenwetten, en bijgevolg ook hier op de Krim op grond van de speciale maatregelen van de Sipo waren ontzien. ‘Blijkbaar hebben de Duitse Karaïeten documenten uit de tsarentijd overgelegd, waaronder een oekaze van Catharina de Grote waaruit naar voren kwam dat ze niet van joodse afkomst waren, maar zich in een vrij laat stadium tot het joodse geloof hadden bekeerd. De specialisten van het ministerie hebben de authenticiteit van die documenten bevestigd.’ – ‘Ja, daar heb ik van gehoord,’ zei Voss met een flauwe glimlach. ‘Die hebben het slim aangepakt.’ Ik zou hem graag hebben gevraagd wat hij daarmee bedoelde, maar hij had het alweer over iets anders. Het was een stralende dag. De warmte was nog goed uit te houden, de hemel bleef bleek en helder; vanaf de rotsen zag je in de verte de zee, een vlak dat net iets grijzer was dan de lucht erboven. Uit het zuidwesten bereikte ons vaag het doffe gerommel van het geschut waarmee Sebastopol werd bestookt, zacht weergalmend langs de bergen. Smoezelige, haveloze Tatarenkinderen speelden tussen de ruïnes of hoedden hun geiten; enkele bekeken ons nieuwsgierig, maar maakten zich uit de voeten toen Voss in hun eigen taal iets naar hen riep.
Wanneer ik ’s zondags niet al te veel werk had, pakte ik een Opel en gingen we naar het strand bij Eupatoria. Vaak reed ik zelf. Met de dag werd het warmer, het was volop voorjaar, en ik moest uitkijken voor de groepjes naakte jongens die op hun buik op het gloeiendhete asfalt van de weg lagen en voor elk voertuig als mussen wegstoven, in een ordeloze zwerm van magere, gebruinde lijfjes. Eupatoria had een mooie moskee, de grootste van de Krim, in de zestiende eeuw ontworpen door de beroemde Osmaanse architect Sinan, en verder een paar bijzondere ruïnes, maar Portwein was er niet te krijgen, in feite zelfs geen thee; het meer lag er stil en troebel bij. We lieten de stad dus voor wat ze was en verkozen het strand, waar we soms clubjes soldaten zagen die hier bijkwamen van de gevechten rond Sebastopol. Ze waren meestal naakt en bijna altijd spierwit, op hun gezicht, hals en onderarmen na. Als stoeiende kinderen stortten ze zich in het water en rolden daarna nog nat door het zand, waarvan ze met een plechtig gezicht de warmte opsnoven, als om de winterkou te verjagen. Vaak ook was het strand leeg. De verlopen aanblik van de Russische stranden beviel me wel: de bontgekleurde parasols met hun rafelig doek, de banken vol vogelpoep, de verveloze badhokjes van roestig metaal waarin voeten en hoofden zichtbaar bleven, zodat er iets te zien was voor de jochies die achter de hekken op de loer lagen. We hadden onze favoriete plek, een strandje ten zuiden van de stad. Toen we het ontdekten, liep er een half dozijn koeien rond een felgekleurde treiler die daar op het zand lag, en graasde van het verse steppegras dat zich over de duinen had verspreid, zonder zich iets aan te trekken van het blonde kind dat op een opgelapte fiets tussen ze door laveerde. Aan de andere kant van een smalle baai klonk vanuit een blauwe hut op een wankele kade een weemoedig Russisch deuntje, terwijl vóór die kade drie povere vissersboten klotsten, aan versleten touwen vastgesjord. Er hing een sfeer van kalme verlatenheid. We hadden vers brood meegenomen, rode appels van vorig jaar, en we dronken daar wodka bij; het water was koud, verfrissend. Rechts van ons stonden twee verweerde snoeptentjes, elk voorzien van een hangslot, en de wrakke, hoge stoel van de badmeester. De uren verstreken zonder dat we veel zeiden. Voss las; ik dronk langzaam de wodka op en ging opnieuw het water in; een van de koeien begon zonder aanwijsbare reden aan een drafje over het strand. Op de terugweg, wandelend door een vissersdorpje naar onze auto die ergens boven geparkeerd stond, kwam ik tussen een troep ganzen terecht die, de een na de ander, onder een houten poort door glipten; de laatste, met een kleine groene appel in haar snavel geklemd, zette het op een lopen om haar zussen in te halen.
Ook Ohlendorf zag ik dikwijls. Voor het werk had ik vooral met Seibert te maken; maar aan het eind van de middag ging ik, als Ohlendorf het niet te druk had, naar zijn kantoor voor een kop koffie. Hijzelf dronk voortdurend koffie, boze tongen beweerden dat hij uitsluitend op koffie leefde. Hij leek altijd bezig met een veelheid van taken, die soms bar weinig met die van de Groep te maken hadden. In feite lag de organisatie van het dagelijks werk in handen van Seibert; die superviseerde de andere officieren van de Gruppenstab, en ook leidde hij de reguliere vergaderingen met de stafchef of met de Ic van het Elfde Leger. Wie een officiële vraag aan Ohlendorf wilde voorleggen, moest dat doen via zijn adjudant, Obersturmführer Heinz Schubert, nog verre familie van de grote componist en een plichtsgetrouw, enigszins beperkt type. Dus wanneer Ohlendorf mij ontving, een beetje zoals een hoogleraar buiten de colleges om een student ontvangt, praatte ik nooit met hem over het werk; we hadden het veeleer over theoretische en ideologische vraagstukken. Op een keer stelde ik de joodse kwestie aan de orde, en hij antwoordde met een citaat. De joden! riep hij uit. Vervloekt mogen zij zijn! Ze zijn nog erger dan de hegelianen! Hij glimlachte, iets wat hij zelden deed, en vervolgde met zijn enigszins schelle, duidelijk articulerende, muzikale stem: ‘Deze zienswijze van Schopenhauer, dat mogen we gerust stellen, is des te juister daar het marxisme eigenlijk een joodse verbastering is van Hegel. Ja toch?’ – ‘Ik wilde vooral uw mening over onze actie weten,’ waagde ik. – ‘U bedoelt de vernietiging van het joodse volk, neem ik aan?’ – ‘Ja. Ik moet bekennen dat ik daar problemen mee heb.’ – ‘Iedereen heeft er problemen mee,’ was zijn stellige antwoord. ‘Ik ook.’ – ‘Hoe is uw opvatting dan?’ – ‘Mijn opvatting?’ Hij rekte zich uit en vouwde zijn handen voor zijn mond; meestal had hij een borende blik, maar nu waren zijn ogen als het ware leeg. Ik kon er niet aan wennen hem in uniform te zien; voor mij bleef Ohlendorf een burger en ik kwam niet los van dat beeld van hem in onopvallende, perfect gesneden kostuums. ‘Het is een vergissing,’ zei hij ten slotte. ‘Maar wel een noodzakelijke vergissing.’ Hij boog weer naar voren en leunde met zijn ellebogen op het bureau. ‘Dat moet ik u uitleggen. Neem koffie. Het is een vergissing, want het is het resultaat van ons onvermogen om het probleem op een rationelere manier aan te pakken. Maar het is een noodzakelijke vergissing, aangezien de joden in de huidige situatie een grote dreiging voor ons vormen. Dat de Führer uiteindelijk voor de meest radicale oplossing heeft gekozen, kwam door de besluiteloosheid en incompetentie van degenen die met de kwestie waren belast.’ – ‘Wat bedoelt u met ons onvermogen om het probleem op een rationelere manier aan te pakken?’ – ‘Dat zal ik u uitleggen. U herinnert zich ongetwijfeld hoe na de machtsgreep alle onbesuisde en psychopathische elementen in de Partij om het hardst zijn gaan schreeuwen om radicale maatregelen, hoe er toen allerlei illegale en schadelijke acties in gang zijn gezet, bijvoorbeeld die idiote initiatieven van Streicher. In zijn wijsheid heeft de Führer die ongecontroleerde acties beteugeld en de oplossing van het probleem in een wettelijke richting gestuurd, met als gevolg de rassenwetten van 1935, die globaal gezien voldeden. Maar zelfs daarna was een totaaloplossing van het joodse vraagstuk nog ver te zoeken, want we zaten klem tussen enerzijds de benepen bureaucraten, die elke stap vooruit bedolven onder een stortvloed van papier, en anderzijds de heethoofden, die vaak uit eigenbelang Einzelaktionen aanmoedigden. De pogroms van 1938, die Duitsland zo veel schade hebben berokkend, waren een logisch uitvloeisel van dit gebrek aan coördinatie. Pas toen de sd zich serieus over het probleem ging buigen, kon er een alternatief voor de ad-hoc-initiatieven worden ontwikkeld. Na lang studeren en discussiëren waren we in staat een veelomvattend, consistent beleid uit te werken en aan te dragen: versnelde emigratie. Nog steeds ben ik van mening dat iedereen met een dergelijke oplossing vrede had kunnen hebben en dat die ook volstrekt haalbaar was geweest, zelfs nog na de Anschluss. De organisatiestructuren die in het leven waren geroepen om de emigratie te bevorderen, en vooral om de ten onrechte door joden verworven middelen aan te wenden voor het bekostigen van de emigratie van hun armere rasgenoten, zijn buitengewoon doeltreffend gebleken. U herinnert zich misschien die kleine, nogal kruiperige half-Oostenrijker, die onder Knochen heeft gewerkt en daarna onder Behrends... ?’ – ‘U bedoelt Sturmbannführer Eichmann? Die heb ik toevallig vorig jaar weer gezien, in Kiev.’ – ‘Ja, die. Nou, hij had in Wenen een voortreffelijke organisatie opgezet. Dat liep allemaal heel goed.’ – ‘Ja, maar daarna kwam Polen. En geen land ter wereld was bereid om drie miljoen joden op te nemen.’ – ‘Precies.’ Hij zat nu weer rechtop en liet zijn ene been over het andere bungelen. ‘Zelfs op dat moment hadden de problemen nog in fasen kunnen worden opgelost. De gettovorming was rampzalig, dat zal duidelijk zijn; naar mijn mening was dat voor een groot deel te wijten aan de houding van Frank. Het werkelijke probleem was dat ze alles tegelijk wilden: de Volksdeutschen repatriëren, maar ook de joodse en tevens de Poolse kwestie oplossen. Uiteraard werd dat een chaos.’ – ‘Ja, anderzijds was de repatriëring van de Volksdeutschen een dringende noodzaak: niemand kon weten hoe lang Stalin nog een bondgenoot zou blijven. Hij had zomaar ineens de deur dicht kunnen doen. En het is trouwens nooit gelukt de Wolga-Duitsers te redden.’ – ‘Volgens mij had dat wel gekund. Maar zij wilden niet komen. Zij hebben de fout gemaakt dat ze Stalin vertrouwden. Ze voelden zich immers beschermd door hun rechtspositie. In ieder geval, u hebt gelijk, de Volksdeutschen hadden de hoogste urgentie. Toch had dit alleen consequenties voor de ingelijfde gebieden, niet voor het Generalgouvernement. Als iedereen had willen meewerken, dan hadden de joden en Polen uit de Warthegau en Danzig-Westpreussen naar het Generalgouvernement kunnen worden verplaatst om ruimte te maken voor de gerepatrieerden. Maar hier raken we aan de grenzen van onze nationaal-socialistische staat in zijn huidige vorm. Het is een feit dat de organisatie van het nationaal-socialistische overheidsapparaat nog niet goed is afgestemd op de politieke en maatschappelijke behoeften van ons type samenleving. Nog steeds wroet in het inwendige van de Partij het gif van te veel verdorven elementen, die uit zijn op hun persoonlijk belang. Daarom verandert elk geschil onmiddellijk in een scherp conflict. In de kwestie van de repatriëring hebben de Gauleiter van de ingelijfde gebieden zich onbeschrijfelijk arrogant opgesteld, en het Generalgouvernement reageerde al even arrogant. Over en weer gingen beschuldigingen dat ze door de anderen als stortplaats werden beschouwd. En de ss, die met de kwestie was belast, had niet genoeg macht om een ordelijke regeling op te leggen. In elke fase was er wel iemand die op eigen initiatief ging handelen, of die de besluiten van de Reichsführer ondergroef door gebruik te maken van zijn eigen contacten met de Führer. Ons land is nog enkel in theorie een absolute, nationale en socialistische Führerstaat; in de praktijk, en dat wordt alleen maar erger, is het een soort pluralistische anarchie. De Führer kan proberen te bemiddelen, maar hij kan niet overal tegelijk zijn, en onze Gauleiter verstaan uitstekend de kunst om zijn orders te interpreteren, te verdraaien en vervolgens te verkondigen dat ze zijn wil volgen, terwijl ze in feite doen wat ze zelf willen.’
Door dit alles waren we wat van de joden afgedwaald. ‘O ja, het uitverkoren volk. Ondanks al die obstakels waren er indertijd redelijke oplossingen mogelijk. Na onze overwinning op Frankrijk bijvoorbeeld is de sd, samen met het Auswärtiges Amt, serieus gaan nadenken over Madagascar. Vóór die tijd was overwogen alle joden te hergroeperen rondom Lublin, in een soort groot reservaat waar ze rustig hun leven hadden kunnen leiden zonder nog een gevaar te vormen voor Duitsland; maar het Generalgouvernement weigerde categorisch, en Frank is er met gebruikmaking van zijn relaties in geslaagd het plan te torpederen. Madagascar was een serieuze optie. Er zijn studies verricht, er was daar plaats voor alle joden die binnen onze invloedssfeer leefden. Onze plannen waren al vrij ver uitgewerkt, er waren zelfs al medewerkers van de Geheime Staatspolizei ingeënt tegen malaria, zodat ze meteen konden vertrekken. Het project was voornamelijk in handen van Amt iv, maar de sd heeft informatie en ideeën geleverd, en ik heb alle rapporten gelezen.’ – ‘Waarom is het er niet van gekomen?’ – ‘Gewoon omdat de Britten hebben geweigerd, volkomen onredelijk, om ons absolute overwicht te erkennen en een vredesverdrag met ons te tekenen! Daar hing alles van af. Allereerst omdat Frankrijk Madagascar aan ons diende over te dragen, wat dan in het verdrag zou hebben gestaan, en ook omdat Engeland zijn vloot beschikbaar moest stellen, nietwaar?’
Ohlendorf pauzeerde even en ging zijn ordonnans om nog een pot koffie vragen. ‘Ook hier, in Rusland, stond ons aanvankelijk een veel beperktere opzet voor ogen. Iedereen dacht dat de strijd niet lang zou duren en we wilden het net zo aanpakken als in Polen, dat wil zeggen de raddraaiers, de intelligentsia, de bolsjewiekenleiders, iedereen die gevaar kon opleveren uit de weg ruimen. Op zichzelf een ellendig karwei, maar tegelijk van vitaal belang en ook logisch, gezien de neiging tot buitensporigheid en het volstrekte gebrek aan scrupules die het bolsjewisme kenmerken. Na de overwinning hadden we opnieuw kunnen gaan studeren op een brede, definitieve oplossing, bijvoorbeeld door voor de joden een reservaat in het Noorden of in Siberië in te richten, of door ze naar Birobidzjan te sturen, waarom niet?’ – ‘Het is hoe dan ook een afschuwelijke taak,’ zei ik. ‘Mag ik vragen waarom u die hebt aanvaard? Met uw rang en capaciteiten zou u in Berlijn van veel groter nut zijn geweest.’ – ‘Zeker,’ reageerde hij haastig. ‘Ik ben militair noch politieman, en dit uitvoerende werk ligt me niet. Maar het was een rechtstreeks bevel en ik kon niet weigeren. Bovendien gingen we ervan uit, zoals ik al zei, dat het hoogstens een à twee maanden zou duren.’ Ik was verbaasd dat hij zo vrijmoedig antwoordde; we hadden nog nooit zo’n openhartig gesprek gehad. ‘En na het Vernichtungsbefehl?’ vervolgde ik. Ohlendorf antwoordde niet meteen. De ordonnans kwam met de koffie; Ohlendorf wilde mij opnieuw inschenken. ‘Nee, dank u, ik heb genoeg gehad.’ Hij bleef in gedachten verzonken. Uiteindelijk antwoordde hij, traag, zorgvuldig zijn woorden kiezend: ‘Het Vernichtungsbefehl is iets vreselijks. Paradoxaal genoeg heeft het veel weg van een bevel van de God uit de joodse Bijbel, vindt u niet? Ga nu, tref Amalek! Vervloek hem met al wat hij bezit, wees zonder genade, dood mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen, kamelen en ezels. U kent die tekst wel, uit i Samuel. Toen ik de order kreeg moest ik daar meteen aan denken. En zoals ik al zei, volgens mij is het een vergissing en hadden we de intelligentie en de bekwaamheid moeten hebben om een oplossing te vinden die... laten we zeggen menselijker zou zijn geweest, meer in overeenstemming met ons geweten als Duitser en nationaal-socialist. In die zin is het een geweldig probleem. Maar we moeten ook oog hebben voor de realiteit van de oorlog. De oorlog duurt voort en elke dag dat die vijandelijke macht achter onze linies in stand blijft, worden onze tegenstanders sterker en wij zwakker. Dit is een totale oorlog, waarbij alle krachten van de natie worden ingezet, en om te overwinnen mogen we niets aan onze aandacht laten ontsnappen, niets. Dat heeft de Führer terdege begrepen: hij heeft de gordiaanse knoop van twijfels, aarzelingen en divergerende belangen doorgehakt. En dat heeft hij gedaan, zoals hij alles doet, om Duitsland te redden, zich ervan bewust dat hij, als hij honderdduizenden Duitsers de dood in kan sturen, datzelfde kan en moet doen met de joden en al onze andere vijanden. De joden bidden om onze nederlaag en zetten alle middelen in om die te bewerkstelligen, en zolang we nog niet hebben gezegevierd, kunnen we zo’n vijand niet aan onze borst koesteren. En wij, die de zware taak hebben gekregen om deze opdracht tot een goed einde te brengen, wij zijn het aan ons volk verplicht om te gehoorzamen, dat is onze plicht als ware nationaal-socialisten. Zelfs als gehoorzaamheid het mes is dat de wil van de mens de keel doorsnijdt, zoals de heilige Jozef van Copertino zei. Wij moeten onze plicht op dezelfde manier aanvaarden als Abraham de onvoorstelbare offerdood van zijn zoon Isaak aanvaardt, die door God wordt geëist. Hebt u Kierkegaard gelezen? Hij noemt Abraham een geloofsridder, die niet alleen zijn eigen zoon moet offeren, maar ook en vooral zijn ethische opvattingen. Dat geldt ook voor ons, vindt u niet? Wij moeten het offer van Abraham voltrekken.’
Ohlendorf, zo merkte ik aan zijn uitspraken, zou liever niet in deze positie zijn geplaatst; maar wie kon tegenwoordig nog zijn eigen voorkeuren volgen? Hij had dit heel duidelijk ingezien en aanvaard. Als Kommandant was hij strikt en gewetensvol; anders dan mijn vorige Einsatzgruppe, die deze niet erg efficiënte aanpak al snel had opgegeven, stond hij erop dat de executies naar militair gebruik werden voltrokken, dus door een peloton, en geregeld stuurde hij zijn officieren, zoals Seibert en Schubert, eropuit om te controleren of de Kommando’s zich wel aan zijn richtlijnen hielden. Hij was er ook op gebrand om paal en perk te stellen aan de kleine diefstallen en verduisteringen waaraan de soldaten van de executiepelotons zich schuldig maakten. Tevens had hij uitdrukkelijk verboden veroordeelden te slaan of te martelen; volgens Schubert werden die richtlijnen in de mate van het mogelijke nageleefd. Ook voor het overige probeerde hij altijd positieve initiatieven te nemen. De vorige herfst had hij, in samenwerking met de Wehrmacht, een ploeg joodse handwerkslieden en boeren gevormd om in de buurt van Nikolajev de oogst binnen te halen. Op last van de Reichsführer had hij het experiment voortijdig moeten staken, maar ik wist dat hij dit betreurde, en onder vier ogen noemde hij dat rechtstreekse bevel een vergissing. Op de Krim had hij er vooral veel aan gedaan om goede betrekkingen met de Tataarse bevolking op te bouwen, en dat was hem vrij goed gelukt. In januari, toen na de verrassingsaanval van de Sovjets en de inname van Kertsj al onze stellingen op de Krim gevaar liepen, stelden de Tataren spontaan een tiende van hun mannelijke bevolking tot Ohlendorfs beschikking om bij te dragen aan de verdediging van onze frontlinies; ook waren ze de Sipo en de sd zeer behulpzaam in de strijd tegen de partizanen; degenen die zij te pakken konden krijgen, leverden ze aan ons over of liquideerden ze zelf. Het leger waardeerde deze steun, en sinds zijn conflict met Wöhler hadden Ohlendorfs inspanningen op dit vlak zijn betrekkingen met het aok aanzienlijk verbeterd. Toch bleef hij zich weinig op zijn gemak voelen in zijn functie, en het verbaasde me dan ook niet toen hij na de dood van Heydrich voorbereidingen trof om terug te keren naar Duitsland. Heydrich raakte op 29 mei in Praag gewond en stierf op 4 juni; de volgende dag vloog Ohlendorf naar Berlijn om de begrafenis bij te wonen; halverwege de maand kwam hij weer naar de Krim, bevorderd tot ss-Brigadeführer en in het bezit van de toezegging dat hij op korte termijn zou worden vervangen. Hij was nog niet gearriveerd of hij begon al aan zijn afscheidsronde. Op een avond vertelde hij me in het kort hoe dit zo was gegaan: vier dagen na de dood van Heydrich had de Reichsführer hem opgeroepen voor een vergadering met de meeste andere Amtschefs, Müller, Streckenbach en Schellenberg, om de toekomst van het rsha te bespreken en na te gaan of het rsha zonder Heydrich nog wel als onafhankelijke organisatie kon blijven voortbestaan. De Reichsführer had besloten Heydrich niet meteen te vervangen; hij ging zelf ad interim zijn taken vervullen, maar dan op een afstand, en deze beslissing eiste de aanwezigheid van alle Amtschefs in Berlijn, zodat ze de leiding over hun Ämter rechtstreeks namens Himmler konden waarnemen. Ohlendorf was duidelijk opgelucht; zonder zijn gebruikelijke reserve te laten varen maakte hij haast een vrolijke indruk. In de algehele opwinding viel dat echter nauwelijks op: we stonden op het punt ons grote zomeroffensief in de richting van de Kaukasus in gang te zetten. Fall Blau ging op 28 juni van start met de aanval van Bock op Voronezj; twee dagen later kwam de vervanger van Ohlendorf, Oberführer Dr. Walter Bierkamp, in Simferopol aan. Ohlendorf was niet in zijn eentje vertrokken: Bierkamp bracht zijn eigen adjudant mee, Sturmbannführer Thielecke, en het was de bedoeling dat de meeste oudere officieren van de Gruppenstab evenals de bevelhebbers van de Kommando’s in de loop van de zomer, al naar gelang de beschikbaarheid van hun vervangers, zouden worden afgelost. Begin juli, toen er een uitgelaten stemming heerste vanwege de val van Sebastopol, hield Ohlendorf een afscheidsrede, waarin hij welsprekend en met zijn natuurlijke waardigheid de grootsheid en de moeilijkheden beschreef van onze strijd op leven en dood tegen het bolsjewisme. We werden ook kort toegesproken door Bierkamp, die via België en Frankrijk bij ons was gekomen, maar die eerder hoofd was geweest van de Kripo van Hamburg, zijn geboortestad, en vervolgens IdS in Düsseldorf. Hij leek erg ingenomen met zijn nieuwe positie: ‘Het werk in het Oosten, vooral in oorlogstijd, is het meest inspirerende dat een man zich kan wensen,’ verklaarde hij. Van beroep was hij jurist en advocaat; uit zijn formuleringen, zowel tijdens zijn toespraakje als tijdens de daaropvolgende receptie, sprak de mentaliteit van een politieman. Hij moest een jaar of veertig zijn, was ietwat gedrongen, had nogal korte benen en een geslepen blik; ondanks zijn doctorsgraad was het beslist geen intellectueel, en in zijn manier van praten vermengde het Hamburgse dialect zich met het jargon van de Sipo; toch maakte hij een vastberaden en capabele indruk. Na die avond zag ik Ohlendorf nog maar één keer terug: tijdens het banket dat door het aok werd aangeboden om de inname van Sebastopol te vieren. Hij was druk in gesprek met de officieren van het leger en had een lange discussie met Manstein; maar hij wenste me het beste en vroeg me hem op te zoeken als ik in Berlijn was.
Ook Voss was inmiddels vertrokken, plotseling overgeplaatst naar het aok van Generaloberst von Kleist, die met zijn tanks inmiddels de grens van de Oekraïne was overgetrokken en oprukte naar Millerovo. Ik voelde me nogal eenzaam. Bierkamp werd in beslag genomen door de reorganisatie van de Kommando’s, waarvan sommige moesten worden ontbonden zodat op de Krim permanente structuren van Sipo en sd in het leven konden worden geroepen. Intussen bereidde ook Seibert zijn vertrek voor. Nu het zomer was, heerste er in het binnenland van de Krim een verstikkende hitte, en ik ging zo vaak mogelijk naar het strand. Ik bezocht Sebastopol, waar een van onze Kommando’s aan de slag was gegaan: rondom de langgerekte zuidelijke haven stonden talloze nog smeulende ruïnes waarin uitgeputte, getraumatiseerde burgers rondspookten, die al werden geëvacueerd. Uitgemergelde, haveloze jochies trachtten uit handen van de soldaten te blijven en bedelden intussen om brood; vooral de Roemenen reageerden weinig zachtzinnig en joegen de kinderen weg met een oorveeg of een trap tegen hun achterste. Ik bezocht de ondergrondse bunkers bij de haven, waarin het Rode Leger wapen- en munitiefabrieken had ingericht; de meeste waren geplunderd of met behulp van vlammenwerpers in brand gestoken, maar in de eindfase van de strijd was het ook voorgekomen dat volkscommissarissen, die zich daar of in de rotsholen hadden verschanst, zichzelf hadden opgeblazen, samen met hun manschappen plus de burgers die ze beschermden en de Duitse soldaten die net iets te dicht in de buurt waren gekomen. Alle hogere officieren en functionarissen van de Sovjets waren echter al voor de val van de stad door onderzeeërs in veiligheid gebracht, en wij hadden alleen soldaten en figuren van het tweede plan gevangen kunnen nemen. De kale hellingen die zich boven de immense noordbaai boven de stad verhieven, waren bedekt met in puin gelegde versterkingen; de stalen koepels van het 305mm-artilleriegeschut waren vermorzeld door onze 80mm-granaten, afgevuurd door enorme, op rails geplaatste houwitsers; de lange, verwrongen lopen staken schuin naar beneden of recht omhoog de lucht in. aok 11 pakte in Simferopol zijn biezen; Manstein, bevorderd tot Generalfeldmarschall, ging met zijn leger op weg om Leningrad tot overgave te dwingen. Natuurlijk had niemand het in die tijd over Stalingrad: dat was nog een secundair doel.
Begin augustus trok de Einsatzgruppe verder. Onze troepen, intussen gereorganiseerd tot de Legergroepen b en a, hadden na felle straatgevechten Rostov heroverd en na eerst de Don te zijn overgestoken, rukten de tanks op over de steppe van Koeban. Bierkamp deelde mij in bij het Vorkommando van de Gruppenstab en stuurde ons via Melitopol naar Rostov, waar we ons bij het Eerste Pantserleger zouden aansluiten. Ons kleine konvooi trok snel over de Landengte van Perekop en langs de enorme ‘Groeve der Tataren’, die door de Sovjets in een antitankgracht was veranderd, om na Perekop af te buigen voor de tocht door de Nogaj-steppe. De hitte was vreselijk, ik zweette enorm, het stof plakte als een grijs masker aan mijn gezicht; maar bij zonsopgang, niet lang nadat we vertrokken waren, vertoonde de hemel een subtiele warreling van schitterende kleuren om dan langzaam naar egaal blauw te verschieten, en ik voelde me niet ongelukkig. Onze voertuigen moesten geregeld stilhouden opdat de gids, een Tataar, kon bidden; dan liet ik de andere officieren mopperend in de wagen achter en stapte uit om mijn benen te strekken en een sigaret te roken. De rivieren en beekjes aan weerskanten van de weg waren drooggevallen, waardoor de steppe doorsneden werd door een netwerk van diepe balka’s. Nergens zag je bomen of heuvels, en de doodse uitgestrektheid van deze vlakte werd alleen onderbroken door de palen van de Anglo-Iraanse telegraafdienst, die daar aan het begin van de eeuw door Siemens waren geplaatst. Het water van de putten was zout; de koffie smaakte zout, de soep leek een zoute brij. Verschillende officieren hadden zich overeten aan meloenen en raakten aan de diarree, waardoor we nog trager vorderden. Voorbij Marioepol trokken we over een moeilijk begaanbare kustweg naar Taganrog, en daarna naar Rostov. Hauptsturmführer Remmer, een officier van de Geheime Staatspolizei die het bevel voerde over het Vorkommando, liet het konvooi tweemaal pauzeren bij een immens strand van kiezels en vergeeld gras, zodat de mannen een duik konden nemen; gezeten op die hete kiezels waren we binnen een paar minuten weer droog, waarna we ons moesten aankleden om verder te trekken. In Rostov werd onze colonne verwelkomd door Sturmbannführer Dr. Christmann, die Seetzen verving als hoofd van Sonderkommando 10a. Hij had zojuist in het zogeheten Slangenravijn, aan de overzijde van de Don, de liquidatie van de joodse bevolking voltooid. Ook had hij een Vorkommando uitgestuurd naar Krasnodar, dat de dag ervoor gevallen was en waar het 5e legerkorps beslag had gelegd op een hele lading sovjetdocumenten. Ik vroeg hem deze zo snel mogelijk te laten analyseren en alle informatie over functionarissen en leden van de Partij aan mij door te geven, zodat ik het vertrouwelijke boekje kon aanvullen dat Seibert mij in Simferopol voor zijn vervanger had toevertrouwd. In dit boekje stonden, in minieme lettertjes op dundrukpapier, de namen, adressen en dikwijls ook de telefoonnummers van actieve communisten en partijloze intellectuelen, wetenschappers, docenten, schrijvers en bekende journalisten, Partijfunctionarissen, directeuren van staatsbedrijven, van kolchozen en sovchozen in het hele gebied van de Koeban-Kaukasus; het bevatte zelfs lijsten van vrienden en familieleden, beschrijvingen van uiterlijke kenmerken en enkele foto’s. Christmann informeerde ons ook over de opmars van de Kommando’s: Sk 11, nog onder bevel van Dr. Braune, een vertrouweling van Ohlendorf, was onlangs met de 13e pantserdivisie Majkop binnengetrokken; Persterer zat met zijn Sk 10b nog steeds in Taman, maar een Vorkommando van Ek 12 was al in Vorosjilovsk, waar zich volgens plan de Gruppenstab zou installeren totdat Grozny was ingenomen. Conform de plannen was Christmann zelf de verhuizing van zijn Hauptkommando naar Krasnodar aan het voorbereiden. Van Rostov zag ik bijna niets; Remmer wilde snel verder en gaf meteen na het eten bevel om te vertrekken. Aan de andere kant van de brede Don, die we overstaken via een ponton van de genietroepen, strekten zich kilometers lang velden met rijpe maïs uit, die langzamerhand overgingen in de weidse, woestijnachtige steppen van Koeban; verder naar het oosten liep de lange, grillige lijn van de meren en moerassen van de Manytsj-laagte, met hier en daar spaarbekkens die door kolossale dammen in bedwang werden gehouden, een lijn die volgens sommige geografen de eigenlijke grens tussen Europa en Azië vormt. Van vijftig kilometer ver zag je de voorste colonnes van het Eerste Pantserleger, die optrokken in gemotoriseerde carrés, waarbij de vrachtwagens en de artillerie door de tanks werden geflankeerd: immense zuilen van stof tegen de blauwe hemel, gevolgd door het lome gordijn van zwarte rook van de brandende dorpen. In hun kielzog kruisten we slechts een enkel konvooi van de Rollbahn of wat versterkingstroepen. In Rostov had Christmann ons een kopie laten zien van het telegram van Kleist, waarvan de tekst beroemd is gebleven: Vóór me geen vijand, achter me geen bevoorrading. En de leegte van deze eindeloze steppe was inderdaad angstwekkend. We vorderden moeizaam: door al die zware tanks waren de wegen zeeën van fijn zand geworden; onze voertuigen kwamen er vaak in vast te zitten en als je uitstapte kon je tot aan je knieën wegzakken, als in de modder. Voor Tichorezk zagen we eindelijk de eerste velden met zonnebloemen die, hun gouden kronen naar de hemel gericht, eindeloze vlakten vormden en de nabijheid van water voorspelden. Hierna begon het paradijs van de Koeban-Kozakken. De weg ging nu langs velden met maïs, gierst, tarwe, gerst, tabak, meloenen; er waren ook uitgestrekte gebieden vol distels zo hoog als paarden, bekroond met roze en paarse bloemen; en boven dat alles een vaalblauw, wolkenloos uitspansel. De Kozakkendorpen zagen er welvarend uit, elke isba had eigen pruimen-, abrikozen-, appel- en perenbomen, tomaten, meloenen, druiven, een complete hoenderhof, een paar varkens. Wanneer we pauzeerden om te eten, werden we hartelijk ontvangen, we kregen vers brood, omeletten, gebraden varkenskoteletten, groene uien en koud water uit de putten. Daarna kwam Krasnodar, waar we Lothar Heimbach terugzagen, de Vorkommandoführer. Remmer kondigde een stop van drie dagen af, bedoeld voor een vluchtige bestudering en bespreking van de in beslag genomen documenten, die Christmann bij zijn aankomst zou laten vertalen. Ook Dr. Braune kwam uit Majkop over om te beraadslagen. Daarna trok ons Vorkommando verder naar Vorosjilovsk.
We zagen de stad al van ver liggen, op een hoogvlakte, omringd door akkerland en boomgaarden. Hier werd de weg omzoomd door gekantelde voertuigen, zwaar geschut en kapotte tanks; op de spoorbanen in de verte stonden nog honderden goederenwagons in lichterlaaie. Vroeger heette deze stad Stavropol, wat in het Grieks betekent: de stad van het kruis, of liever gezegd de stad van het kruispunt; gesticht op het knooppunt van de oude handelswegen naar het noorden, had deze plaats in een bepaalde periode, in de negentiende eeuw, tijdens de campagne voor de pacificatie van de bergvolken, als militaire basis voor de Russische strijdkrachten gediend. Inmiddels was het een vredig, slaperig provinciestadje, dat niet snel genoeg gegroeid was om, zoals zo veel andere, te worden ontsierd door lelijke sovjetbuitenwijken. Vanaf het station voerde een lange, dubbele boulevard aan weerszijden van een park met platanen naar het hoger gelegen stadsgedeelte; aan het begin van deze boulevard stond een fraaie Jugendstil-apotheek, met een ronde entree en ronde ramen waarvan het glas door de explosies was gesprongen. De Kommandostab van Ek 12 arriveerde eveneens, en wij werden provisorisch gehuisvest in hotel Kavkaz. Sturmbannführer Dr. Müller, de leider van het Einsatzkommando, werd geacht de aankomst van de Gruppenstab te hebben voorbereid, maar er was nog niets geregeld; alles was erg ongewis, want de staf van Legergroep a werd ook nog verwacht en Oberst Hartung, van de Feldkommandantur, stelde het toewijzen van de kwartieren uit: het Einsatzkommando had al een kantoor in het Huis van het Rode Leger, tegenover het nkvd-gebouw, maar er was sprake van dat de Gruppenstab bij het okhg zou worden ondergebracht. Intussen had het Vorkommando niet stilgezeten. Meer dan zeshonderd patiënten van een psychiatrische inrichting, die weleens moeilijkheden zouden kunnen veroorzaken, waren meteen na aankomst in een Saurer-vrachtwagen vergast; eerst was nog geprobeerd er een aantal te fusilleren, maar daarbij had zich een incident voorgedaan: een van de patiënten was in de rondte gaan rennen en de Hauptscharführer die had getracht hem neer te schieten, had uiteindelijk gevuurd terwijl een van zijn collega’s zich in het schootsveld bevond; de kogel, die eerst door het hoofd van de patiënt was gegaan, had vervolgens de onderofficier in zijn arm geraakt. Joodse leiders waren opgeroepen om zich in het oude kantoor van de nkvd te melden en waren eveneens vergast. Ten slotte had het Vorkommando nog talloze sovjetgevangenen gefusilleerd, buiten de stad, bij een verborgen depot voor vliegtuigbrandstof; de lijken waren in de ondergrondse reservoirs geworpen.
Het was niet de bedoeling dat Einsatzkommando 12 in Vorosjilovsk zou blijven, want het had een gebied toegewezen gekregen dat de Russen de kmv noemden, de Kavkazkieje Mineralnye Vody, ofwel ‘de mineraalwateren van de Kaukasus’, een groep kleine steden die bekendstonden om hun geneeskrachtige bronnen en baden, verspreid liggend tussen de vulkanen; zodra dit kmv-gebied zou zijn veroverd, zou het Kommando opbreken naar Pjatigorsk. Dr. Bierkamp en de Gruppenstab kwamen een week na ons aan; de Wehrmacht had ons eindelijk kwartieren en kantoorruimten toegewezen in een afzonderlijke vleugel van een groot gebouwencomplex waarin het okhg was gehuisvest: er was tussen de militairen en ons een scheidingswand neergezet, maar de kantine bleef gemeenschappelijk, zodat wij samen met hen konden vieren dat een Propagandakompanie van de 1e bergdivisie de top van de Elbroes, de hoogste berg van de Kaukasus, had bereikt. Dr. Müller en zijn Kommando waren vertrokken, ze lieten een Teilkommando onder bevel van Werner Kleber achter om de zuivering van Vorosjilovsk te voltooien. Bierkamp wachtte nog op de komst van Brigadeführer Gerret Korsemann, de nieuwe hsspf voor de Koeban-Kaukasus. Seiberts vervanger was nog steeds niet gearriveerd en Hauptsturmführer Prill nam intussen zijn functie waar. Prill stuurde mij op missie naar Majkop.
Door een aanhoudende zomermist bleven de bergen van de Kaukasus aan het oog onttrokken, totdat je er vlakbij was. Via Armavir en Labinskaja reed ik door de grillige uitlopers. Zodra je het gebied van de Kozakken achter je liet, hing aan alle huizen de Osmaanse vlag, groen met een witte sikkel, door de moslims gehesen om ons welkom te heten. Majkop, een van de grote aardoliecentra van de Kaukasus, lag tegen de bergen aan en werd afgegrensd door de Belaja, een in de diepte voortstromende rivier waar het oude centrum vanaf de hoge krijtrotsen op neerblikt. Voordat we bij de buitenwijken waren, reden we langs een spoorlijn met daarop duizenden wagons vol buitgemaakt materiaal, dat de Sovjets in de haast hadden moeten achterlaten. Daarna reden we over een onbeschadigd gebleven brug de stad in, een netwerk van lange rechte straten, allemaal eender en gegroepeerd aan weerskanten van een Park van de Cultuur, waarin gipsen beelden van proletarische helden stonden te verbrokkelen. Braune, die me met zijn lange, bleke gezicht en bolle voorhoofd enigszins aan een paard deed denken, ontving me enthousiast: kennelijk vond hij het geruststellend kennis te maken met een van de laatste ‘mannen van Ohlendorf’ die nog bij de Groep waren, ook al verwachtte hij zelf binnen enkele weken te worden vervangen. Braune maakte zich zorgen over de aardolie-installaties van Neftegorsk: vlak voor de inname van de stad was de Abwehr erin geslaagd een speciale eenheid te infiltreren, de ‘Sjamil’, bestaande uit bergbewoners van de Kaukasus en vermomd als speciaal bataljon van de nkvd, met de bedoeling de olieputten ongeschonden in handen te krijgen; maar de missie was mislukt en in het volle zicht van de Duitse tanks hadden de Russen de installaties opgeblazen. Intussen waren onze specialisten alweer druk doende om ze te herstellen en hadden de eerste aasgieren van Kontinental Öl hun opwachting gemaakt. Deze kantoorfunctionarissen, die allen betrokken waren bij Görings Vierjarenplan, genoten de steun van Arno Schickedanz, beoogd Reichskommissar voor de Koeban-Kaukasus. ‘Het is u uiteraard bekend dat Schickedanz zijn benoeming te danken heeft aan minister Rosenberg, met wie hij in Riga nog op het lyceum heeft gezeten. Maar hij is met zijn oude klasgenoot in conflict geraakt. Volgens zeggen heeft Herr Körner, de Staatssekretär van Reichsmarschall Göring, hen weer met elkaar verzoend; en nu is Schickedanz benoemd in de raad van bestuur van KontiÖl, de maatschappij die door de Reichsmarschall is opgericht om de olievelden van de Kaukasus en Bakoe te exploiteren.’ Volgens Braune kon men, als de Kaukasus onder burgerlijk bestuur zou komen, een situatie verwachten die nog chaotischer en onhanteerbaarder zou zijn dan in de Oekraïne, waar Gauleiter Koch geheel naar eigen inzicht de scepter zwaaide en even hardnekkig weigerde samen te werken met de Wehrmacht en de ss als met zijn eigen ministerie. ‘Het enige positieve punt voor de ss is dat Schickedanz ss-officieren heeft benoemd als Generalkommissare voor Vladikavkaz en Azerbeidzjan; dat zal althans in die districten de contacten versoepelen.’
Ik werkte drie dagen samen met Braune, hielp hem met het opstellen van documenten en overdrachtsrapporten. Mijn enige afleiding bestond uit het drinken van slechte plaatselijke wijn op de binnenplaats van een café dat werd gedreven door een oude bergbewoner met een gegroefd gelaat. Niettemin leerde ik, niet geheel toevallig, een Belgische officier kennen, de Kommandeur van het Waalse Legioen. Eigenlijk wilde ik Léon Degrelle ontmoeten, de leider van de rexistische beweging, die ergens in de omgeving deelnam aan de gevechtshandelingen; in Parijs had Brasillach me vol vervoering over hem verteld. Maar de Hauptmann van de Abwehr die ik naar hem vroeg, lachte me in mijn gezicht uit: ‘Degrelle? Iedereen wil hem zien. Dat is zonder meer de beroemdste onderofficier van ons hele leger. Maar hij is aan het front, weet u, en het gaat er daar vrij heet aan toe. Tijdens een verrassingsaanval vorige week werd generaal Rupp bijna gedood. De Belgen hebben veel van hun mannen verloren.’ In plaats daarvan stelde hij me voor aan Lippert, een jonge, broodmagere, goedmoedige officier, gekleed in gekreukt en versteld feldgrau dat hem iets te ruim zat. Ik nam hem mee naar mijn vaste café om daar onder de appelboom de Belgische politiek te bespreken. Lippert was beroepsmilitair, artillerist; hij was in het Legioen gegaan uit antibolsjewistische overtuiging, maar hij bleef een echte patriot en klaagde erover dat de legioensoldaten, ondanks de gedane toezeggingen, verplicht waren het Duitse uniform te dragen. ‘De mannen waren woedend, Degrelle kon de gemoederen nauwelijks sussen.’ Toen Degrelle in het leger was gegaan, meende hij op grond van zijn politieke functie de rang van officier te mogen verwachten, maar dat had de Wehrmacht geweigerd: geen ervaring. Lippert kon er nog steeds om lachen: ‘Bon, hij is evenzogoed vertrokken, als eenvoudige mitrailleur. Hij had weinig keus, dat dient gezegd, want in België was hij eigenlijk uitgerangeerd.’ In het begin, bij Gromovo-Balka, was hij behoorlijk het overzicht kwijtgeraakt, maar inmiddels streed hij moedig mee en hij was al bevorderd. ‘De ellende is dat hij zich een soort politieke commissaris waant, begrijpt u? Hij wil zelf besprekingen voeren over de inzet van het Legioen, en dat gaat niet. Hij is per slot maar een onderofficier.’ Inmiddels droomde hij ervan het Legioen te laten opgaan in de Waffen-ss. ‘Afgelopen herfst heeft hij uw generaal Steiner ontmoet en daar is hij compleet van op hol geslagen. Maar persoonlijk ben ik ertegen. Als hij dat doet, ga ik om overplaatsing vragen.’ Zijn gezicht stond nu ernstig. ‘U moet dit niet verkeerd opvatten, ik heb niets tegen de ss. Maar ik ben militair en in België doen militairen niet aan politiek. Dat is onze taak niet. Ik ben royalist, ik ben patriot, ik ben anticommunist, maar ik ben geen nationaal-socialist. Toen ik dienst nam, hebben ze mij op het paleis verzekerd dat deze stap in overeenstemming was met mijn eed van trouw aan de koning, waaraan ik me nog steeds gebonden voel, wat men ook zegt. De rest, de politieke spelletjes met de Vlamingen, dat is allemaal niet mijn probleem. Maar de Waffen-ss is geen gewoon leger, het is onderdeel van de Partij. Volgens Degrelle hebben alleen degenen die aan de kant van de Duitsers hebben gevochten, na de oorlog recht van spreken, is er alleen voor hen plaats in de nieuwe Europese orde. Daar ben ik het mee eens. Maar we moeten niet overdrijven.’ Ik glimlachte: ondanks zijn stelligheid beviel die Lippert me wel, het was een oprechte, integere vent. Ik schonk hem nog eens in en ging op een ander onderwerp over. ‘U zult wel de eerste Belgen zijn die in de Kaukasus vechten.’ – ‘Vergis u niet!’ Hij proestte het uit en vertelde me in rap tempo over de fantastische avonturen van Don Juan van Halen, de held van de Belgische revolutie van 1830, een half Vlaamse, half Spaanse edelman, voormalig officier van Napoleon, die onder Ferdinand vii vanwege zijn liberale overtuigingen in de kerkers van de Madrileense inquisitie was beland. Hij was ontsnapt en, God weet hoe, verzeild geraakt in Tiflis, waar generaal Jermolov, de leider van het Russische leger in de Kaukasus, hem een hoge militaire functie had aangeboden. ‘Hij heeft tegen de Tsjetsjenen gevochten,’ zei Lippert lachend, ‘moet u zich voorstellen!’ Ik lachte ook, ik vond hem erg sympathiek. Maar hij moest vertrekken; aok 17 maakte zich op voor de aanval op Toeaps om het eindpunt van de oliepijplijn in handen te krijgen, en het Legioen, verbonden met de 97e jagerdivisie, moest hierbij worden ingezet. Bij het afscheid wenste ik hem het beste. Maar ook al kwam Lippert, net als zijn landgenoot Van Halen, nog levend uit de Kaukasus, iets verderop liet het geluk hem in de steek: tegen het eind van de oorlog hoorde ik dat hij in februari 1944 was gesneuveld, tijdens de uitbraak uit Tsjerkasy. Het Waalse Legioen was in juni 1943 in de Waffen-ss opgegaan, maar Lippert had zijn manschappen niet zonder Kommandeur willen achterlaten en wachtte acht maanden later nog steeds op een vervanger. Degrelle kwam overal ongedeerd doorheen; toen alles verloren was, liet hij zijn mannen bij Lübeck in de steek en vluchtte in het privévliegtuig van minister Speer naar Spanje. Hij werd bij verstek ter dood veroordeeld, maar hoefde zich nooit echt zorgen te maken. De arme Lippert zou deze manier van doen beschamend hebben gevonden.
Terwijl onze strijdkrachten Mozdok innamen, een belangrijke militaire basis van de Russen, keerde ik terug naar Vorosjilovsk; het front volgde nu de loop van de rivieren de Terek en de Baksan, en de 111e infanteriedivisie trof voorbereidingen om de Terek over te trekken en op te rukken naar Grozny. Onze Kommando’s waren uiterst actief: in Krasnodar had Sk 10a de driehonderd patiënten van de regionale krankzinnigeninrichting geliquideerd, evenals die van een psychiatrische kinderkliniek; in het kmv-gebied bereidde Dr. Müller een grootscheepse Aktion voor, hij had in elke stad al een joodse raad gevormd; de joden van Kislovodsk, geleid door een tandarts, waren in hun voortvarendheid tapijten, juwelen en warme kleren komen inleveren nog voor het bevel daartoe was uitgegaan. De hsspf, Korsemann, was net met zijn staf in Vorosjilovsk gearriveerd en nodigde ons op de avond van mijn terugkeer uit voor zijn eerste toespraak. In de Oekraïne had ik al het een en ander over Korsemann gehoord: hij was actief geweest in de Freikorps en in de sa, had voornamelijk bij het Hauptamt Orpo gewerkt en zich pas laat, vlak voor de oorlog, bij de ss aangesloten. Heydrich, zo werd gezegd, mocht hem niet en maakte hem voor sa-agitator uit; maar hij genoot de steun van Daluege en Bach-Zelewski, en de Reichsführer had besloten hem geleidelijk te laten opklimmen tot hsspf. In de Oekraïne fungeerde hij al als hsspf z.b.V., dat wil zeggen ‘voor bijzondere taken’, maar hij was grotendeels in de schaduw gebleven van Prützmann, die in november 1941 Jeckeln was opgevolgd als hsspf Zuid-Rusland. Korsemann was dus nog steeds niet echt op de proef gesteld, en het offensief in de Kaukasus gaf hem de kans om zich te bewijzen. Dit leek in hem een geestdrift te hebben gewekt die in zijn toespraak rijkelijk tot uiting kwam. De ss, zo betoogde hij vol vuur, moest niet alleen negatieve taken uitvoeren, gericht op veiligheid en ordehandhaving, maar ook positieve, waaraan de Einsatzgruppe een bijdrage kon en moest leveren: positieve propaganda bij de autochtone bevolking; bestrijding van infectieziekten, heropening van sanatoria ten behoeve van de gewonden van de Waffen-ss; en economische productie, met name in de olie-industrie, maar ook met betrekking tot andere minerale rijkdommen die nog niet waren toegewezen en die de ss ten bate van de eigen ondernemingen zou kunnen exploiteren. Inzake de betrekkingen met de Wehrmacht sprak hij zich al even krachtdadig uit: ‘U zult allemaal op de hoogte zijn van de problemen die in dat opzicht de werkzaamheden van de Einsatzgruppe aan het begin van de veldtocht in hoge mate hebben bemoeilijkt. Om verder elk incident te vermijden zullen de contacten van de ss met het okhg en de aok’s voortaan uitsluitend via mijn kantoor verlopen. Behalve waar het gaat om verbindingswerk en de gewone werkcontacten, is geen enkele onder mijn bevel staande ss-officier bevoegd om belangrijke kwesties rechtstreeks met de Wehrmacht te bespreken. Ongepaste initiatieven op dat vlak zullen genadeloos worden afgestraft, daar kunt u van op aan.’ Maar ondanks die ongebruikelijke strengheid, die vooral leek voort te komen uit onzekerheid van de nieuwkomer zelf, onwennig als hij zich waarschijnlijk voelde in zijn functie, was Korsemann een goede spreker, die ook een grote persoonlijke charme had; de algehele indruk was positief. Later die avond, tijdens een kleine informele bijeenkomst van lagere officieren, opperde Remmer een verklaring voor de strikte opstelling van Korsemann: wat hem dwarszat, was dat hij nog geen enkel feitelijk gezag had. Volgens het principe van de dubbele ondergeschiktheid was de Einsatzgruppe rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan het rsha, en langs die omweg kon Bierkamp dus elk bevel van Korsemann dat hem niet aanstond tegengaan; hetzelfde gold voor de ss-economen van het wvha en uiteraard ook voor de Waffen-ss, die hoe dan ook ondergeschikt was aan de Wehrmacht. Om zijn gezag te vestigen beschikte een hsspf doorgaans over enkele Orpo-bataljons; Korsemann had echter nog geen bataljons toegewezen gekregen en bleef dus in feite een hsspf ‘zonder concrete taken’: hij kon suggesties doen, maar die hoefde Bierkamp niet over te nemen als hij er niets in zag.
In het kmv-gebied was Dr. Müller inmiddels met zijn Aktion begonnen, en Prill vroeg mij om er op inspectie te gaan. Ik begon dit wonderlijk te vinden: ik had niets tegen inspectietochten, maar Prill leek er alles aan te doen om mij uit Vorosjilovsk weg te houden. We verwachtten elk moment de komst van Seiberts opvolger, Dr. Leetsch; misschien was Prill, die dezelfde rang had als ik, ongerust dat ik, gebruikmakend van mijn contacten met Ohlendorf, met Leetsch zou kunnen konkelen om in zijn plaats als vervanger te worden benoemd. Mocht Prill daar bang voor zijn, dan was dat een belachelijke angst: ik had geen enkele ambitie in die richting en Prill had niets van mij te vrezen. Maar misschien zag ik spoken. Het was moeilijk te zeggen. Ik was nooit bij machte geweest de bizarre rituelen van de ss-hiërarchie te doorgronden en je kon je licht vergissen, zowel naar boven als naar beneden toe; het scherpe instinct en de adviezen van Thomas zouden me op dat moment veel waard zijn geweest, maar Thomas was ver weg en in de Groep had ik geen enkele vertrouweling. Eerlijk gezegd was het niet het slag mensen waarmee ik vlot contact leg. Ze waren diep uit de rsha-burelen afkomstig en de meesten brandden van ambitie, ze zagen het werk van de Einsatzgruppe slechts als opstapje; bijna allemaal leken ze het vernietigingswerk van meet af aan als iets vanzelfsprekends te beschouwen; de vragen waarmee de mannen van het eerste jaar zo hadden geworsteld, kwamen bij hen niet eens op. Bij hen vergeleken was ik een soort gecompliceerde intellectueel en ik hield me min of meer afzijdig. Dat stoorde me niet: vriendschap met primitieve lieden had me nooit aangesproken. Maar ik moest op mijn hoede blijven.
Vroeg in de morgen kwam ik in Pjatigorsk aan. Het was begin september en de blauwgrijze lucht was nog zwaar van de nevel en het stof van de zomer. Even voor Mineralnye Vody kruist de weg uit Vorosjilovsk de spoorlijn; daarna blijft hij erlangs slingeren, tussen de vijf vulkanische bergtoppen door waaraan Pjatigorsk zijn naam dankt. Vanuit het noorden reden we de stad in, langs de flank van de Masjoek; daar ging de weg steil omhoog, en plotseling zag ik het stadscentrum liggen en in de verte de grillige uitlopers van het gebergte, met her en der de omgekeerde koepels van de vulkanen. Het Einsatzkommando was gevestigd in een van de sanatoria uit het begin van de eeuw die langs de voet van de Masjoek in het oostelijk stadsdeel lagen; het aok van Kleist had het reusachtige Lermontov Sanatorium voor zich opgeëist, maar de ss had beslag weten te leggen op het Vojennaja Sanatorija, dat als lazaret moest dienen voor de Waffen-ss. De Leibstandarte vocht trouwens ook in dit gebied, en ik dacht met iets van weemoed aan Partenau; maar het is niet goed oude affaires nieuw leven in te blazen en ik wist dat ik geen enkele moeite zou doen om hem terug te zien. Pjatigorsk was min of meer intact gebleven; na een korte schermutseling met de weerbaarheidsgroep van een fabriek was de stad zonder tegenstand ingenomen; en in de straten krioelde het als in een Amerikaans mijndorpje tijdens de goudkoorts. Vrijwel overal versperden karren en zelfs kamelen militaire voertuigen de weg, waardoor er opstoppingen ontstonden die de Feldgendarmen met veel gevloek en knuppelslagen trachtten op te lossen. Tegenover het uitgestrekte Tsvetnik Park, voor hotel Bristol, stond een keurig opgestelde rij auto’s en motoren die de standplaats van de Feldkommandantur markeerde; het kantoor van het Einsatzkommando was lager gelegen, aan de Kirov-boulevard, in een voormalig instituut van twee verdiepingen. De bomen langs de boulevard onttrokken de fraaie voorgevel aan het zicht; ik bestudeerde de aardewerk tegels met bloemmotieven onder het stucwerk, dat een cherubijn voorstelde met een bloemenmandje op het hoofd, zittend boven twee duiven; helemaal bovenaan zag ik een papegaai in een ring en een droevig meisjeshoofd met een smalle neus. Rechts was een poort die naar een binnenplaats leidde. Daar parkeerde mijn chauffeur naast de Saurer-vrachtwagen, terwijl ik de wachten mijn papieren liet zien. Dr. Müller was bezet en ik werd ontvangen door Obersturmführer Dr. Bolte, een officier van de Gestapo. Het personeel werkte in grote zalen met hoge plafonds, waarin door hoge ramen veel licht naar binnen viel. Dr. Bolte hield kantoor in een prettig, klein, rond vertrek, boven in een van de twee torens die het gebouw aan beide zijden flankeerden. Hij zette beknopt uiteen hoe de Aktion was opgezet. Volgens een tijdschema dat was opgesteld aan de hand van door de joodse raden geleverde cijfers, werd elke dag een deel of het totaal van de joodse bevolking van een bepaalde stad in het kmv-gebied per trein afgevoerd; de aanplakbiljetten met het verzoek om zich te melden ‘voor hervestiging in de Oekraïne’ waren gedrukt door de Wehrmacht, die ook de trein en de begeleidingstroepen ter beschikking stelde. Ze werden naar Mineralnye Vody vervoerd, waar ze werden opgevangen in een glasfabriek, om vervolgens naar een vroegere tankgracht van de Sovjets te worden overgebracht, een eind verderop. Het bleek om grotere aantallen te gaan dan voorzien: er waren veel joden aangetroffen die uit de Oekraïne of Wit-Rusland waren geëvacueerd, evenals het docentenkorps en de studenten van de universiteit van Leningrad, die het jaar daarvoor om veiligheidsredenen naar het kmv-gebied waren gestuurd en van wie velen ofwel joods waren, ofwel Partijlid, ofwel als intellectueel een gevaar werden geacht. Het Einsatzkommando maakte van de gelegenheid gebruik om ook de aangehouden communisten te liquideren, plus de leden van de Komsomol, zigeuners, niet-politieke gevangenen, het personeel en de patiënten van verscheidene sanatoria. ‘Weet u,’ legde Bolte me uit, ‘de infrastructuur hier is ideaal voor onze organisaties. Zo hebben de afgevaardigden van de Reichskommissar gevraagd of we het sanatorium van het Volkscommissariaat willen ontruimen, voor de olie-industrie in Kislovodsk.’ De Aktion was al flink gevorderd: meteen de eerste dag waren de joden van Minvody uit de weg geruimd, toen die van Jessentoeki en Jeleznovodsk; de volgende dag zou men beginnen met die van Pjatigorsk, en de hele operatie zou worden afgerond met de joden van Kislovodsk. Telkens werd het evacuatiebevel twee dagen voor de feitelijke actie aangeplakt. ‘Omdat ze niet tussen de steden heen en weer kunnen reizen, vermoeden ze niets.’ Hij nodigde me uit om samen met hem de lopende Aktion te inspecteren; ik antwoordde dat ik liever eerst de andere steden in het kmv-gebied wilde bezoeken. ‘Dan kan ik u helaas niet vergezellen: Sturmbannführer Müller verwacht me.’ – ‘Dat is niet erg. U hoeft alleen maar iemand mee te sturen die de kantoren van uw Teilkommando’s kent.’
We reden via het westen de stad uit en kwamen langs de Besjtaoe, de grootste van de vijf vulkanen; op de lagere stukken had je zo nu en dan zicht op de kronkelingen van de Podkoemok met hun grauwe, modderige water. Eerlijk gezegd had ik in de andere steden niet veel te doen, maar ik was er benieuwd naar en ik had niet bepaald zin om de Aktion bij te wonen. Jessentoeki was onder de Sovjets tot een niet erg belangwekkende industriestad uitgegroeid; ik ontmoette er de officieren van het Teilkommando, besprak de door hen getroffen regelingen en vertrok weer vrij snel. Kislovodsk daarentegen bleek een erg plezierige stad, een oud kuuroord met de charme van de vergane glorie, veel groener en aantrekkelijker dan Pjatigorsk. De grootste badinrichtingen bevonden zich in een wonderlijke imitatie van een Indiase tempel die stamde uit het begin van de eeuw; ik proefde er het water dat Narzan wordt genoemd en dat aangenaam bruisend was, zij het iets te bitter. Na mijn besprekingen wandelde ik wat rond in het grote park en vervolgens aanvaardde ik de terugtocht naar Pjatigorsk.
De officieren aten gezamenlijk in de eetzaal van het sanatorium. Aan tafel werd vooral over de militaire ontwikkelingen gepraat en de meesten legden daarbij een gepast optimisme aan de dag. ‘Nu de tanks van Schweppenburg de Terek zijn overgestoken,’ aldus Wiens, de adjudant van Müller, een zure Volksdeutscher die pas op zijn vierentwintigste de Oekraïne had verlaten, ‘zullen onze troepen weldra Grozny bereiken. Daarna is Bakoe nog maar een kwestie van tijd. De meesten van ons zullen thuis Kerstmis kunnen vieren.’ – ‘De tanks van generaal Schweppenburg schieten niet erg op, Hauptsturmführer,’ bracht ik beleefd in het midden. ‘Ze slagen er nauwelijks in een bruggenhoofd te slaan. Het verzet aan sovjetzijde in Tsjetsjenië-Ingoesjetië is veel krachtiger dan verwacht.’ – ‘Ach,’ riep Pfeiffer uit, een gezette Untersturmführer met een rood gezicht, ‘dat is hun laatste stuiptrekking. Hun divisies zijn leeggebloed. Ze trekken een rookgordijn op dat nog net dicht genoeg is om ons te misleiden; maar zodra er een beetje serieus druk wordt uitgeoefend, zijn ze er geweest of slaan ze als hazen op de vlucht.’ – ‘Hoe weet u dat?’ vroeg ik nieuwsgierig. – ‘Dat zeggen ze op het aok,’ antwoordde Wiens in zijn plaats. ‘Sinds het begin van de zomer worden er bij de omsingelingen, zoals in Millerovo, nauwelijks gevangenen gemaakt. Daaruit concluderen ze dat de bolsjewieken hun reserves hebben uitgeput, zoals het opperbevel had voorzien.’ – ‘In de Gruppenstab en met het okhg hebben we ook veel over dit aspect gepraat,’ zei ik. ‘Niet iedereen is uw mening toegedaan. Sommigen stellen dat de Russen lering hebben getrokken uit hun zware verliezen van het afgelopen jaar en nu van strategie zijn veranderd; ze wijken ordelijk terug, om een tegenoffensief in te zetten wanneer onze communicatielijnen te lang en te kwetsbaar zijn geworden.’ – ‘Ik vind u tamelijk pessimistisch, Hauptsturmführer,’ bromde Müller, de leider van het Kommando, met zijn mond vol kip. – ‘Ik ben niet pessimistisch, Sturmbannführer,’ antwoordde ik. ‘Ik zeg dat de meningen uiteenlopen, meer niet.’ – ‘Denkt u dat onze linies te breed zijn?’ vroeg Bolte belangstellend. – ‘Dat hangt af van wat er zich vóór die linies bevindt. Het front van Legergroep b strekt zich uit langs de hele loop van de Don, waar bruggenhoofden van de Sovjets zijn die we nog niet hebben kunnen vernietigen; het loopt van Voronezj, dat de Russen ondanks al onze inspanningen nog steeds in handen hebben, tot aan Stalingrad.’ – ‘Stalingrad houdt het niet lang meer,’ stelde Wiens, die zojuist een glas bier achterover had geslagen. ‘Onze Luftwaffe heeft vorige maand de verdedigers uitgeschakeld, het Zesde Leger hoeft alleen nog maar op te ruimen.’ – ‘Wie weet. Maar omdat al onze troepen geconcentreerd zijn op Stalingrad, bestaan de flanken van Legergroep b, bij de Don en in de steppe, uitsluitend uit onze bondgenoten. U weet even goed als ik dat de kwaliteit van de Roemeense en Italiaanse troepen het niet haalt bij die van de Duitse; en de Hongaren zijn dan misschien goede soldaten, maar het ontbreekt hun aan alles. Hier in de Kaukasus is het net zo; we hebben niet genoeg manschappen om op de bergkammen een gesloten front te vormen. En tussen de twee Legergroepen waaiert het front uit over de Kalmukse steppe; er worden uitsluitend patrouilles heen gestuurd en in geval van vervelende verrassingen is er geen enkele bescherming.’ – ‘Wat dat aangaat heeft Hauptsturmführer Aue niet helemaal ongelijk,’ zei Dr. Strohschneider, een boomlange kerel, wiens lippen zich geprononceerd aftekenden onder een borstelige snor en die een Teilkommando leidde dat in Boedjonnovsk was gedetacheerd. ‘De steppe ligt wijd open. Eén vermetele aanval zou onze positie aanzienlijk kunnen verzwakken.’ – ‘O,’ zei Wiens terwijl hij zijn bierglas nog eens volschonk, ‘dat zijn toch nooit meer dan speldenprikjes. En als ze het wagen het tegen onze bondgenoten op te nemen, zal de Duitse tactiek van de “korsetbaleinen” ruimschoots voldoende zijn om de situatie de baas te blijven.’ – ‘Ik hoop dat u gelijk hebt,’ zei ik. – ‘Hoe dan ook,’ besloot Dr. Müller plechtstatig, ‘de Führer zal al die reactionaire generaals altijd de juiste beslissingen weten op te leggen.’ Dat was inderdaad een zienswijze. Maar het gesprek ging inmiddels al over de Aktion van die dag. Ik luisterde zwijgend toe. Zoals altijd werden de onvermijdelijke anekdotes opgedist over het gedrag van de veroordeelden, die baden, huilden, de Internationale zongen of zwegen, werd er commentaar geleverd op de organisatorische problemen en op de reacties van onze manschappen. Ik liet het vermoeid langs me heen gaan; zelfs de oudgedienden herhaalden alleen maar wat we al een jaar lang hoorden, te midden van al die grootspraak en clichés werd geen enkele authentieke opmerking gemaakt. Toch was er één officier die opviel door zijn buitengewoon felle en grove scheldpartijen aan het adres van de joden. Dat was Leiter iv van het Kommando, Hauptsturmführer Turek, een onaangename vent die ik bij de Gruppenstab al eens was tegengekomen. Deze Turek was iemand met een ingekankerd, schaamteloos antisemitisme, een man van het slag van Streicher, zoals ik ze binnen de Einsatzgruppen zelden had ontmoet; bij de Sipo en de sd legde men gewoonlijk een rationeel, abstract antisemitisme aan de dag, en dit soort emotionele uitlatingen werd niet gewaardeerd. Turek was behept met een opvallend joods uiterlijk: hij had zwart, krullerig haar, een zeer prominente neus, sensuele lippen; achter zijn rug werd hij wel boosaardig ‘jood Süss’ genoemd, anderen fluisterden dat hij zigeunerbloed had. Hij moest al vanaf zijn kinderjaren hieronder gebukt zijn gegaan en bij de minste aanleiding wierp hij vol trots zijn Arische afkomst in de strijd. ‘Ik weet heel goed dat het niet te zien is,’ begon hij, alvorens uit te leggen dat hij onlangs was getrouwd en tevoren een uitvoerig genealogisch onderzoek had laten verrichten dat tot in de zeventiende eeuw bleek terug te gaan; hij haalde zelfs zijn Ariërpas tevoorschijn, waarin het Rusha verklaarde dat hij raszuiver was en geschikt voor het voortbrengen van Duits nageslacht. Ik begreep dit allemaal best en had ook wel medelijden met hem kunnen hebben, maar zijn extreme uitlatingen en grove gedrag overschreden alle grenzen; bij executies, zo had ik gehoord, stak hij de draak met het besneden geslacht van de veroordeelden, gaf hij vrouwen opdracht zich uit te kleden om hun vervolgens toe te voegen dat hun joodse vagina nooit meer kinderen zou voortbrengen. Ohlendorf zou dergelijk gedrag niet hebben getolereerd, maar Bierkamp sloot er zijn ogen voor; en Müller, die hem tot de orde had moeten roepen, deed er het zwijgen toe. Turek was nu in gesprek met Pfeiffer, die tijdens de Aktion de leiding had over de pelotons; Pfeiffer lachte om Tureks grove uitvallen en moedigde hem aan. Vol weerzin excuseerde ik me en ging vóór het dessert naar mijn kamer. Mijn aanvallen van misselijkheid waren weer begonnen; sinds Vorosjilovsk of misschien al eerder had ik weer last van de uitputtende oprispingen die me in de Oekraïne ook al zo hadden gekweld. Ik had maar één keer overgegeven, in Vorosjilovsk, na een nogal zware maaltijd, maar ik moest me soms tot het uiterste inspannen om de onpasselijkheid de baas te blijven: ik hoestte veel en liep rood aan; dat vond ik gênant en dus trok ik me liever terug.
De volgende ochtend ging ik met de andere officieren naar Minvody op inspectie bij de Aktion. Ik zag hoe de trein aankwam en werd uitgeladen: de joden leken verbaasd dat ze al zo snel weer moesten uitstappen, terwijl ze meenden naar de Oekraïne te worden vervoerd, maar ze bleven rustig. Om elke opwinding te vermijden werden de als zodanig geïdentificeerde communisten apart bewaakt. In de drukke, stoffige hal van de glasfabriek moesten de joden hun bovenkleding uittrekken en deze met hun bagage, persoonlijke spullen en huissleutels inleveren. Dat veroorzaakte nogal wat onrust, temeer daar de vloer van de fabriek bezaaid lag met glasscherven, waardoor de mensen, alleen nog op sokken, snijwonden opliepen aan hun voeten. Ik maakte Dr. Bolte erop attent, maar hij haalde slechts zijn schouders op. De Orpo’s sloegen erop los, de angstige joden, in hun ondergoed, gingen snel zitten, de vrouwen probeerden de kinderen te kalmeren. Buiten stond een frisse bries, maar de zon brandde fel door de raampartijen en binnen heerste een verstikkende hitte, als in een broeikas. Een al wat oudere, gedistingeerde heer, met een bril en een kleine snor, kwam naar me toe. Hij hield een jongetje in zijn armen. Hij nam zijn hoed af en sprak mij in perfect Duits aan: ‘Herr Offizier, mag ik u iets zeggen?’ – ‘U spreekt heel goed Duits,’ antwoordde ik. – ‘Ik heb in Duitsland gestudeerd,’ zei hij met een wat stugge waardigheid. ‘Dat was vroeger een groots land.’ Dit moest een van de hoogleraren uit Leningrad zijn. ‘Wat wilt u zeggen?’ vroeg ik koel. Het jongetje had zijn arm om de nek van de man geslagen en staarde me met grote blauwe ogen aan. Hij was een jaar of twee. ‘Ik weet wat u hier doet,’ zei de man beheerst. ‘Het is iets gruwelijks. Ik wilde u alleen maar toewensen dat u deze oorlog overleeft en twintig jaar lang elke nacht schreeuwend wakker wordt. Ik hoop dat u niet in staat zult zijn naar uw kinderen te kijken zonder tegelijk de onze te zien, die u hebt vermoord.’ Hij draaide zich om en liep weg voor ik iets kon zeggen. Het jongetje bleef me vanaf zijn schouder aanstaren. Bolte kwam naar me toe: ‘De brutaliteit! Hoe durft hij? U had moeten reageren.’ Ik haalde mijn schouders op. Wat deed het ertoe? Bolte wist precies wat er met deze man en zijn kind ging gebeuren. Het was heel normaal dat hij ons wilde beschimpen. Ik liep naar de uitgang. Leden van de Orpo hadden zich rond een groep mensen in ondergoed geschaard en loodsten hen naar de tankgracht een kilometer verderop. Ik keek hen na. De kuil was te ver weg om de geweerschoten hier te horen; toch zouden die mensen vast wel vermoeden wat voor lot hun te wachten stond. Bolte riep me: ‘Komt u mee?’ Onze wagen reed langs de groep joden die ik had zien weggaan; ze rilden intussen van de kou, de vrouwen trokken hun kinderen aan de hand mee. We kwamen bij de kuil. Soldaten en Orpo’s stonden er met grijnzende gezichten werkeloos omheen; ik hoorde rumoer, kreten. Ik liep tussen de soldaten door en zag hoe Turek met een schop insloeg op een man die vrijwel naakt op de grond gehurkt zat. Vóór hem lagen nog twee bloedende lichamen; op een kleine afstand stonden enkele doodsbange joden, onder bewaking. ‘Ongedierte!’ brulde Turek met uitpuilende ogen. ‘Kruipen, vuile jood!’ Met de scherpe kant van de spade hakte hij in op het hoofd; de schedel van de man spleet open en Tureks laarzen werden bespat met bloed en hersenen; ik zag duidelijk hoe een oog, dat door de klap uit de kas was geschoten, iets verderop neerkwam. De mannen lachten. Ik beende op Turek af en greep hem hardhandig bij zijn arm: ‘Bent u gek geworden? Hou daar onmiddellijk mee op!’ Het bloed was uit mijn gezicht weggetrokken, ik stond te trillen. Turek draaide zich woedend naar me om, maakte een dreigend gebaar met zijn spade, liet hem weer zakken en rukte zijn arm los. Hij stond zelf ook te trillen. ‘Bemoeit u zich met uw eigen zaken,’ siste hij. Zijn gezicht was vuurrood, hij zweette en rolde met zijn ogen. Hij wierp de spade op de grond en liep weg. Bolte was bij me komen staan; op barse toon beval hij Pfeiffer, die zwaar hijgend in de buurt stond, de lijken te laten wegruimen en verder te gaan met doodschieten. ‘U had hier niet mogen ingrijpen,’ gaf hij me te verstaan. – ‘Maar dat soort dingen zijn toch volstrekt onacceptabel!’ – ‘Misschien, maar Sturmbannführer Müller heeft de leiding over dit Kommando. U bent hier alleen als waarnemer.’ – ‘En waar is Sturmbannführer Müller dan eigenlijk?’ Ik trilde nog steeds, liep naar de auto en gaf de chauffeur opdracht me terug te rijden naar Pjatigorsk. Ik wilde een sigaret opsteken; mijn handen beefden, ik kon ze niet in bedwang krijgen en stuntelde met mijn aansteker. Eindelijk had ik de sigaret aangestoken, ik nam een paar trekken en wierp de peuk uit het raampje. Opnieuw kwamen we langs de stapvoets vorderende colonne, nu van de andere kant; vanuit mijn ooghoek zag ik hoe een opgeschoten jongen de rij uit rende, mijn peuk oppakte en zich snel weer bij de anderen voegde.
In Pjatigorsk kon ik Müller nergens vinden. De dienstdoende wacht dacht dat hij naar het aok was, maar wist het niet zeker; even overwoog ik op hem te wachten, vervolgens besloot ik te vertrekken: ik kon evengoed rechtstreeks aan Bierkamp verslag uitbrengen over het incident. Ik ging naar het sanatorium om mijn spullen bij elkaar te pakken en stuurde mijn chauffeur naar het aok voor benzine. Het was wel niet correct om te vertrekken zonder afscheid te nemen, maar ik had geen zin om ze gedag te zeggen. In Mineralnye Vody kwamen we vlak langs de glasfabriek, die achter de spoorbaan lag, aan de voet van de berg; ik reed door. Terug in Vorosjilovsk schreef ik mijn rapport, waarin ik me concentreerde op de technische en organisatorische aspecten van de Aktion. Wel laste ik een zinsnede in over ‘bepaalde betreurenswaardige excessen van de kant van officieren die geacht worden het goede voorbeeld te geven’. Ik wist dat dit voldoende was. En de volgende morgen kwam Thielecke inderdaad mijn kantoor in om me te laten weten dat Bierkamp me wilde zien. Toen Prill mijn rapport had gelezen, had hij me al vragen gesteld: ik had geweigerd hem te antwoorden en gezegd dat dit alleen de Kommandant aanging. Bierkamp ontving me beleefd, zei me te gaan zitten en vroeg wat er was gebeurd; ook Thielecke was bij het gesprek aanwezig. Ik vertelde zo zakelijk mogelijk wat er was voorgevallen. ‘En wat moet er naar uw mening worden gedaan?’ vroeg Thielecke na afloop van mijn verhaal. – ‘Ik denk, Sturmbannführer, dat dit een zaak is voor het ss-Gericht,’ antwoordde ik. ‘Of minstens voor de psychiater.’ – ‘U overdrijft,’ zei Bierkamp. ‘Hauptsturmführer Turek is een uitstekende, zeer capabele officier. Zijn verontwaardiging en gerechtvaardigde woede jegens de joden, de steunpilaren van het stalinistische systeem, zijn begrijpelijk. Bovendien geeft u zelf toe dat u pas aan het eind van het incident aankwam. Er moet sprake zijn geweest van provocatie.’ – ‘Ook al waren die joden onbeschoft of probeerden ze te ontsnappen, dan nog was zijn reactie een ss-officier onwaardig. Vooral ten overstaan van de manschappen.’ – ‘Op dat punt hebt u zonder meer gelijk.’ Thielecke en hij keken elkaar even aan, daarna wendde hij zich weer naar mij: ‘Ik ben van plan binnen enkele dagen naar Pjatigorsk te gaan. Ik zal het voorval zelf met Hauptsturmführer Turek bespreken. Ik dank u dat u me van deze feiten in kennis hebt gesteld.’
Diezelfde dag arriveerde Sturmbannführer Dr. Leetsch, de opvolger van Dr. Seibert, in gezelschap van een Obersturmbannführer, Paul Schultz, die Dr. Braune in Majkop zou aflossen; maar nog voor ik hem kon ontmoeten, vroeg Prill me om in Mozdok op inspectie te gaan bij Sk 10b, dat daar net was aangekomen. ‘Op die manier hebt u straks alle Kommando’s bezocht,’ zei hij. ‘Na uw terugkeer brengt u verslag uit aan de Sturmbannführer.’ De reis naar Mozdok zou ongeveer zes uur in beslag nemen en langs Minvody en Prochladny voeren; daarom besloot ik de volgende ochtend pas te vertrekken; Leetsch zag ik niet meer. Mijn chauffeur wekte me kort voor het licht werd. We hadden de hoogvlakte van Vorosjilovsk al achter ons toen de zon opkwam, de velden en boomgaarden met een zacht licht bescheen en in de verte de eerste vulkanen van de kmv zichtbaar maakte. Voorbij Mineralnye Vody voerde de met lindebomen omzoomde weg langs de uitlopers van de Kaukasus, die nog steeds nauwelijks te zien waren; alleen de Elbroes met zijn door de sneeuw afgeronde vormen doemde op in de grauwe lucht. Ten noorden van de weg strekte zich akkerland uit met hier en daar een armoedig moslimdorp. We reden achter lange konvooien van vrachtwagens van de Rollbahn, waar we moeilijk voorbij konden komen. In Mozdok heerste een geweldige drukte, het militaire verkeer veroorzaakte opstoppingen in de stoffige straten. Ik parkeerde mijn Opel en ging lopend op zoek naar het hoofdkwartier van het 52e korps, waar ik werd ontvangen door een officier van de Abwehr die in grote staat van opwinding verkeerde: ‘U hebt het nog niet gehoord? Generalfeldmarschall List is vanmorgen aan de dijk gezet.’ – ‘Maar waarom?!’ riep ik uit. List, een nieuwkomer aan het oostelijk front, was nog geen twee maanden in functie geweest. De ao haalde zijn schouders op: ‘Nadat onze doorbraak op de rechteroever van de Terek was mislukt, konden we niet anders dan in de verdediging. En dat zal de top niet op prijs hebben gesteld.’ – ‘Waarom kwam u niet verder?’ Hij hief zijn armen: ‘Gebrek aan troepen, dat was het enige! De splitsing van Legergroep Zuid in twee onderdelen was een fatale vergissing. Nu hebben we noch voor het ene noch voor het andere doel genoeg strijdkrachten. In Stalingrad zijn ze nog steeds niet verder dan de buitenwijken.’ – ‘En wie is er nu in plaats van de Feldmarschall benoemd?’ Hij lachte een bittere lach: ‘U zult me niet geloven, maar de Führer zelf heeft die functie op zich genomen!’ Dit was inderdaad ongelofelijk: ‘Voert de Führer op dit moment persoonlijk het commando over Legergroep a?’ – ‘Zo is het. Ik weet niet hoe hij het denkt te gaan doen; het okhg blijft in Vorosjilovsk, en de Führer zit in Vinnitsa. Maar hij is een genie en hij zal dus wel een oplossing weten.’ Zijn toon werd steeds scherper. ‘Hij voert al het commando over het Reich, over de Wehrmacht, over de landmacht. En nu dan een legergroep. Denkt u dat hij zo doorgaat? Dan zou hij het bevel kunnen gaan voeren over een leger, daarna over een korps, dan over een divisie. En uiteindelijk zou hij misschien weer net als vroeger, wie weet, korporaal aan het front kunnen worden.’ – ‘Ik vind u tamelijk impertinent,’ zei ik koel. – ‘En u, beste man,’ antwoordde hij, ‘u kunt wat mij betreft de tering krijgen. U bevindt zich in een frontsector, hier heeft de ss geen rechtsbevoegdheid.’ Er kwam een ordonnans binnen. ‘Daar is uw gids,’ wees de officier. ‘Gegroet.’ Ik vertrok zonder iets te zeggen. Ik was geschokt en ook ongerust: als ons offensief in de Kaukasus verzandde, terwijl we daar alles op hadden ingezet, dan was dat een slecht teken. De tijd werkte niet in ons voordeel. De winter naderde en de Endsieg bleef in een ver verschiet liggen, net als de magische bergtoppen van de Kaukasus. Maar binnenkort valt Stalingrad, zo stelde ik mezelf gerust, en dan komen er troepen vrij, waarmee de opmars hier kan worden voortgezet.
Het Sonderkommando was gehuisvest in de gedeeltelijk ingestorte vleugel van een Russische kazerne; sommige ruimten waren nog bruikbaar, de andere waren met planken dichtgetimmerd. Ik werd ontvangen door de leider van het Kommando, een spichtige Oostenrijker met zo’n snor als de Führer: Sturmbannführer Alois Persterer. Het was een sd-man, die in Hamburg Leiter was geweest toen Bierkamp daar aan het hoofd van de Kripo stond; maar ze leken er geen erg hechte band aan te hebben overgehouden. Hij deed beknopt verslag van de situatie: in Prochladny had een Teilkommando joden en partizanen gefusilleerd, alsook Kabarden en Balkaren die goede contacten hadden onderhouden met de bolsjewistische autoriteiten; in Mozdok waren ze nog niet echt begonnen, afgezien van een paar verdachte gevallen die door het 52e korps aan hen waren overgedragen. Er was hem iets verteld over een joodse kolchoz in de regio; hij zou onderzoek doen en de zaak afhandelen. Erg veel partizanen waren er in ieder geval niet en in het frontgebied stonden de autochtonen kennelijk vijandig tegenover de Roden. Ik vroeg hem naar zijn betrekkingen met de Wehrmacht. ‘Ik kan ze niet eens matig noemen,’ kwam ten slotte zijn antwoord. ‘Het lijkt meer of ze ons negeren.’ – ‘Ja, hun aandacht is volledig bij het mislukte offensief.’ Ik bracht de nacht door in Mozdok, op een veldbed dat in een werkkamer was neergezet, en de volgende ochtend vertrok ik; Persterer had mij nog voorgesteld een executie in Prochladny bij te wonen, die zou worden voltrokken met behulp van hun vergassingswagen, maar ik had beleefd bedankt. In Vorosjilovsk ging ik naar Dr. Leetsch, een al wat oudere officier met een smal, hoekig gezicht, grijzend haar en een norse mond. Hij las mijn rapport en wilde er vervolgens over praten. Ik verwoordde mijn indrukken over het moreel van de Wehrmacht. ‘Ja,’ zei hij na mijn verhaal, ‘u hebt volkomen gelijk. Daarom is het volgens mij belangrijk om onze banden met de Wehrmacht aan te halen. Ikzelf ga de contacten met het okhg onderhouden, maar daarnaast wil ik een goede verbindingsofficier in Pjatigorsk detacheren bij de Ic van het aok. Ik zou u willen vragen die functie te gaan vervullen.’ Even aarzelde ik; ik vroeg me af of het idee echt van hem afkomstig was of dat het hem tijdens mijn afwezigheid door Prill was ingefluisterd. Uiteindelijk antwoordde ik: ‘Mijn relaties met Einsatzkommando 12 zijn niet zo voortreffelijk. Ik heb een woordenwisseling gehad met een van hun officieren en ik ben bang dat dit misschien tot complicaties zou kunnen gaan leiden.’ – ‘Daar hoeft u niet bezorgd over te zijn. Met hen zult u niet veel te maken hebben. U neemt uw intrek bij het aok en u brengt rechtstreeks verslag uit aan mij.’
Zo keerde ik terug naar Pjatigorsk, waar ik huisvesting kreeg toegewezen die wat verder van het centrum lag, in een sanatorium aan de voet van de Masjoek (in het hoogste deel van de stad). Mijn kamer had een deur naar een klein balkon vanwaar ik de lange, kale kruin van de Gorjatsjaja Gora kon zien, met het Chinese paviljoen en de schaarse bomen, en daarachter de vlakte en de vulkanen, trapsgewijs in de nevel. Toen ik me omdraaide en naar achteren boog, zag ik boven het dak een fragment van de Masjoek, met dwars ervoor een wolk die ongeveer op mijn hoogte leek voort te bewegen. Het had die nacht geregend, de lucht was aangenaam fris. Na een bezoek aan het aok, waar ik kennismaakte met de Ic, Oberst von Gilsa, en met zijn collega’s, maakte ik een flinke wandeling. In het centrum begint een lang, bestraat laantje, dat langs de flank van het gebergte loopt; achter het Lenin-monument moet je steil omhoog over een aantal brede treden en dan, voorbij een paar vijvers, tussen rijen jonge eiken en geurige sparren, wordt het wat minder steil. Ik liep langs het Lermontov Sanatorium links van me, waar Kleist en zijn staf verblijf hielden; mijn eigen onderkomen lag wat achteraf, in een aparte vleugel dicht tegen de berg, die nu bijna volledig schuilging achter de wolken. Meer naar boven verbreedt het laantje zich tot een weg, die om de Masjoek heen buigt en een reeks van sanatoria met elkaar verbindt; daar sloeg ik af naar het kleine paviljoen dat de Aeolische Harp wordt genoemd en vanwaar je een weids uitzicht hebt over de zuidelijke vlakte, die bezaaid is met de onwerkelijke bulten van een serie vulkanen, allemaal uitgedoofd en vreedzaam. Rechts glansden in het zonlicht de golfplaten van de daken op de in het dichte groen verspreid liggende huizen; de wolken in de verte hergroepeerden zich en benamen het zicht op de bergen van de Kaukasus. Achter mij klonk een montere stem: ‘Aue! Bent u hier al lang?’ Ik draaide me om: glimlachend kwam Voss onder de bomen naar me toe lopen. Ik drukte hem hartelijk de hand. ‘Nog maar net. Ik ben als verbindingsofficier bij het aok gedetacheerd.’ – ‘Ah, uitstekend! Ik zit ook bij het aok. Hebt u al gegeten?’ – ‘Nog niet.’ – ‘Gaat u dan met me mee. Hier beneden is een aardig eethuis.’ Hij nam een stenen pad dat in de rots was uitgehakt, en ik volgde. Beneden, dwars op de punt van de sleuf die de Masjoek scheidt van de Gorjatsjaja Gora, verhief zich een lange zuilengalerij van roze graniet, in een Italiaanse stijl die tegelijk log en frivool was. ‘Dit is de Academische Galerij,’ lichtte Voss toe. – ‘Ah!’ riep ik geestdriftig. ‘Dat is dan de vroegere Elisabeth Galerij! Hier zag Petsjorin voor het eerst prinses Mary.’ Voss begon te lachen: ‘Dus u kent Lermontov? Iedereen hier leest hem.’ – ‘Natuurlijk! Een held van onze tijd was in een bepaalde periode mijn lijfboek.’ Het pad had ons op dezelfde hoogte gebracht als de galerij, die gebouwd was als beschutting voor een zwavelbron. Verminkte soldaten, bleek en traag, wandelden rond of zaten op een van de banken, uitkijkend op de langgerekte kloof die zich uitstrekte tot in de stad; een Russische tuinman wiedde de perken met tulpen en rode anjers langs de grote trap, die in de diepte uitkwam op de Kirov-straat. De koperen daken van de badinrichtingen die tegen de Gorjatsjaja Gora aan lagen, staken boven de bomen uit en fonkelden in de zon. Voorbij de bergkam was nu nog maar één vulkaan te zien. ‘Komt u?’ vroeg Voss. – ‘Een ogenblik.’ Ik liep de galerij in om de bron te zien, maar dat was een teleurstelling: het was een kale, lege ruimte en het water kwam uit een ordinaire kraan. ‘Het café is achterin,’ zei Voss. Hij liep onder de boog door die het centrale gedeelte, met de galerij, scheidde van de linkervleugel; achterin vormde de muur samen met de rots een brede nis, waar wat tafels en krukken stonden. We gingen zitten en een knap, jong meisje kwam uit een deur naar ons toe. Voss sprak kort met haar, in het Russisch. ‘Er is vandaag geen sjasliek. Wel hebben ze koteletten, op Kievse wijze bereid.’ – ‘Uitstekend.’ – ‘Wilt u bronwater of bier?’ – ‘Liever bier, denk ik. Is het wel koud?’ – ‘Min of meer. Maar ik waarschuw u, het is geen Duits bier.’ Ik stak een sigaret op en leunde tegen de muur van de galerij. Het was hier aangenaam koel; er stroomde water langs de rots, twee felgekleurde vogeltjes scharrelden over de grond. ‘En, hebt u het naar uw zin in Pjatigorsk?’ vroeg Voss. Ik glimlachte, ik was blij hem opnieuw te hebben ontmoet. ‘Veel heb ik er nog niet van gezien,’ zei ik. – ‘Voor wie van Lermontov houdt, is de stad echt een bedevaartsoord. De Russen hebben in zijn huis een klein, niet onaardig museum ingericht. Als u eens een middag vrij hebt, dan gaan we erheen.’ – ‘Graag. Weet u waar het duel precies is geweest?’ – ‘Van Petsjorin of van Lermontov?’ – ‘Van Lermontov.’ – ‘Aan de andere kant van de Masjoek. Uiteraard staat daar een lelijk monument. En denk u eens in, we hebben zelfs een afstammelinge van hem gevonden.’ Ik lachte: ‘Dat kan niet.’ – ‘Toch wel. Een mevrouw Jevgenia Akimovna Sjan-Girej. Een stokoude dame. De generaal heeft gezorgd dat ze een pensioen krijgt, heel wat meer dan de Russen haar gaven.’ – ‘Heeft zij hem gekend?’ – ‘Dat is niet erg waarschijnlijk. Op de dag dat wij het land binnentrokken, waren de Russen juist bezig voorbereidingen te treffen voor de viering van zijn honderdste sterfdag. Frau Sjan-Girej is tien of vijftien jaar later geboren, ergens in de jaren 1850 geloof ik.’ De serveerster kwam terug met twee borden en bestek. De ‘koteletten’ waren in feite gepaneerde rolletjes kippenvlees, gevuld met gesmolten boter, met daarbij een ragout van wilde paddestoelen en knoflook. ‘Voortreffelijk. En zelfs het bier is niet slecht.’ – ‘Dat had ik u toch gezegd? Ik kom hier zo vaak ik kan. Het is nooit druk.’ Ik at zwijgend, intens tevreden. ‘Hebt u veel werk?’ vroeg ik ten slotte. – ‘Laat ik zeggen dat ik nog genoeg tijd heb voor mijn onderzoekingen. Vorige maand heb ik de Poesjkin Bibliotheek in Krasnodar geplunderd en heel interessante zaken gevonden. Ze hadden vooral teksten over de Kozakken, maar ik heb ook Kaukasische grammatica’s opgediept, en vrij zeldzame boekjes van Troebetskoj. Ik moet nog naar Tsjerkassk, ik weet zeker dat ze daar boeken hebben over de Circassiërs en de Karatsjaj. Mijn droom is dat ik een Oebichiër vind die zijn eigen taal nog kent. Maar voorlopig is daar geen kans op. Verder schrijf ik pamfletten voor het aok.’ – ‘Wat voor pamfletten?’ – ‘Propaganda. Die strooien ze per vliegtuig uit over de bergen. Ik heb ze gemaakt in het Karatsjaj, in het Kabardisch en in het Balkaars, waarbij ik natuurlijk mensen van hier heb geraadpleegd, een grappige tekst was het: Bergbewoners – Vroeger had u alles, maar de sovjetmacht heeft u alles ontnomen! Verwelkom uw Duitse broeders, die als adelaars over de bergen zijn gevlogen om u te bevrijden! Enzovoorts.’ Ik lachte voluit met hem mee. ‘Daarnaast heb ik vrijgeleides opgesteld die naar de partizanen worden gestuurd, met de bedoeling ze aan te moedigen om over te lopen. Er staat in geschreven dat ze als sojoezniki zullen kunnen meedoen aan de algemene strijd tegen het joodse bolsjewisme. Stel dat er bij de partizanen ook joden zijn, dan zullen die wel lachen. Deze propoeska blijven geldig tot aan het eind van de oorlog.’ De serveerster ruimde af en bracht ons twee Turkse koffie. ‘Ze hebben hier van alles!’ riep ik uit. – ‘Zeker. Er worden gewoon markten gehouden en zelfs in de winkels wordt eten verkocht.’ – ‘Het is niet zoals in de Oekraïne.’ – ‘Nee. En met een beetje geluk zal het ook niet zo worden.’ – ‘Hoe bedoelt u?’ – ‘Ach, er gaat misschien het een en ander veranderen.’ We rekenden af en liepen weer onder de boog door. Voor de galerij wandelden nog steeds de kreupelen heen en weer met hun glas water, waarvan ze kleine slokjes dronken. ‘Helpt dat echt?’ vroeg ik aan Voss, wijzend op zo’n glas. – ‘De streek is er befaamd om. U weet dat ze hier al lang vóór de Russen kwamen kuren. Ibn Battoeta, zegt die naam u iets?’ – ‘De Arabische reiziger? Ik heb van hem gehoord.’ – ‘Die is hier omstreeks 1375 geweest. Hij vertoefde op de Krim, bij de Tataren, waar hij en passant een vrouw had getrouwd. De Tataren leefden nog in grote nomadenkampen, rijdende steden als het ware, bestaande uit tenten op enorme wagens, inclusief moskeeën en winkels. Iedere zomer, wanneer het op de Krim te warm werd, trok Nogaj Chan met zijn hele stad over de Landengte van Perekop tot waar wij nu zijn. Ibn Battoeta geeft een nauwkeurige beschrijving van de plaats en prijst de heilzame werking van het zwavelwater. Hij noemt het oord Bisj of Besj Dag, ofwel de Vijf Bergen, dezelfde betekenis als het Russische Pjatigorsk.’ Ik lachte van verbazing: ‘En wat is er van die Ibn Battoeta geworden?’ – ‘Daarna? Hij is doorgereisd, via Dagestan en Afghanistan naar Indië. Hij was lange tijd kadi in Delhi en zeven jaar in dienst van de paranoïde sultan Mohammed Tughluq, tot hij in ongenade viel. Daarna werd hij kadi op de Malediven en is hij zelfs nog tot in Ceylon, Sumatra en China gekomen. Uiteindelijk is hij teruggegaan naar huis, naar Marokko, om alvorens te sterven zijn boek te schrijven.’
Die avond, in de kantine, kwam ik tot de overtuiging dat Pjatigorsk een waar trefpunt was: bij een aantal andere officieren aan tafel zag ik ineens Dr. Hohenegg zitten, de zachtmoedige en tegelijk cynische arts met wie ik in de trein van Charkov naar Simferopol kennis had gemaakt. Ik liep naar hem toe om te groeten: ‘Ik constateer, Herr Oberstarzt, dat generaal von Kleist zich uitsluitend omringt met voortreffelijke krachten.’ Hij stond op en drukte me de hand: ‘O, maar ik hoor niet bij Generaloberst von Kleist: ik zit nog steeds bij het Zesde Leger van General Paulus.’ – ‘Wat doet u dan hier?’ – ‘Het okh heeft besloten van de infrastructurele voorzieningen van de kmv te profiteren en hier een medische conferentie te organiseren met vertegenwoordigers van verschillende legers. De bedoeling is dat we buitengewoon nuttige informatie gaan uitwisselen. Dat we kijken wie het gruwelijkste geval kan beschrijven.’ – ‘Ik weet zeker dat die eer u te beurt zal vallen.’ – ‘Moet u horen, ik zit nu te eten met mijn collega’s, kom straks op mijn kamer nog een cognac drinken.’ Ik gebruikte de maaltijd met de officieren van de Abwehr. Het waren realistische, sympathieke mannen, maar ze waren bijna even kritisch als de officier in Mozdok was geweest. Sommigen durfden ronduit te beweren dat, als Stalingrad niet gauw werd veroverd, de oorlog verloren was; Gilsa dronk Franse wijn en sprak hen niet tegen. Na het eten maakte ik in m’n eentje een wandeling door het Tsvetnik Park, voorbij de Lermontov Galerij, een merkwaardig paviljoen van bleekblauw geverfd hout in middeleeuwse trant, met spitse torentjes en kruisramen in art-decostijl, voorzien van roze, rode en witte accenten, een bizar geheel, maar hier helemaal passend. Ik rookte een sigaret en liet intussen mijn blik over de verwelkte tulpen dwalen, ging toen weer heuvelop naar het sanatorium en klopte bij Hohenegg aan. Hij ontving mij liggend op de divan, met blote voeten, zijn handen kruiselings op zijn dikke, bolle buik. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik niet opsta.’ Zijn blik ging in de richting van een salontafeltje. ‘Daar staat de cognac. Wilt u er voor mij ook een inschenken?’ Ik vulde twee glazen en reikte hem er een aan; daarna nam ik plaats op een stoel en sloeg mijn benen over elkaar. ‘Wel, wat is het gruwelijkste dat u hebt gezien?’ Hij maakte een wuivend gebaar: ‘Dat spreekt vanzelf, de mens!’ – ‘Ik bedoel in medisch opzicht.’ – ‘In medisch opzicht zijn gruwelijkheden van geen enkel belang. Wel kun je heel bijzondere dingen waarnemen, die korte metten maken met onze ideeën over wat een pover mensenlichaam kan verdragen.’ – ‘Wat dan bijvoorbeeld?’ – ‘Nou, iemand krijgt een granaatsplintertje in zijn kuit dat de ader daar doorsnijdt en is dan binnen twee minuten dood, terwijl hij nog steeds overeind staat en het bloed intussen in zijn laars is weggestroomd zonder dat hij het heeft gemerkt. Bij iemand anders daarentegen gaat een kogel dwars door beide slapen, maar hij staat op en loopt op eigen kracht naar de hulppost.’ – ‘We zijn nietige wezens,’ was mijn commentaar. – ‘Zo is het maar net.’ Ik proefde van Hoheneggs cognac: het was Armeense alcohol, een beetje zoetig maar heel goed te drinken. ‘Mijn verontschuldigingen voor de cognac,’ zei hij zonder me aan te kijken, ‘maar Rémy Martin heb ik in dit primitieve oord niet kunnen vinden. Om terug te komen op wat ik zei, bijna al mijn collega’s kennen soortgelijke verhalen. Het is trouwens niet nieuw: ik las de memoires van een militaire arts in het leger van Napoleon, en die vertelt hetzelfde. Natuurlijk, we verliezen nog steeds veel te veel mensen. De militaire geneeskunst heeft sinds 1812 vorderingen gemaakt, maar hetzelfde geldt voor de middelen waarmee mensen kunnen worden afgeslacht. We lopen altijd achter de feiten aan. Niettemin boeken we geleidelijk vooruitgang, want het kan niet worden ontkend dat Gatling de moderne chirurgie meer diensten heeft bewezen dan Dupuytren.’ – ‘Toch verricht u ware wonderen.’ – Hij zuchtte: ‘Misschien. In ieder geval kan ik de aanblik van een zwangere vrouw niet meer verdragen. De gedachte aan wat haar foetus te wachten staat, is mij te deprimerend.’ – ‘Alleen wat geboren is, sterft. De geboorte heeft een schuld jegens de dood,’ citeerde ik. Hij slaakte een korte kreet, kwam bruusk overeind en dronk in één teug zijn cognac op. ‘Dat waardeer ik in u, Hauptsturmführer. Iemand van de Sicherheitsdienst die Tertullianus citeert in plaats van Rosenberg of Hans Frank, dat is altijd prettig. Ik zou overigens kritiek kunnen leveren op uw vertaling. Voor Mutuum debitum est nativitati cum mortalitate zou ik liever zeggen: geboorte en dood hebben een wederzijdse schuld, of: geboorte en dood staan bij elkaar in het krijt.’ – ‘U hebt waarschijnlijk gelijk. Ik ben altijd beter geweest in Grieks. Ik heb hier een taalkundige vriend, ik zal het hem vragen.’ Hij reikte mij zijn glas aan, zodat ik het weer kon vullen. ‘Over sterftecijfers gesproken,’ zei hij monter, ‘bent u nog steeds bezig arme mensen te vermoorden die zich niet kunnen verweren?’ Zonder een spier te vertrekken gaf ik hem zijn glas terug. ‘Van uw kant, dokter, kan ik die opmerking hebben. Maar ik ben nu alleen nog verbindingsofficier, en dat bevalt me wel. Ik observeer, en doe niets, dat is mijn favoriete positie.’ – ‘Dan zou u een beroerde arts zijn. Observeren helpt niet veel als het niet uitmondt in praktisch handelen.’ – ‘Daarom ben ik ook jurist.’ Ik stond op en deed de balkondeur open. De buitenlucht voelde zacht aan, maar er waren geen sterren en ik voelde de regen naderen. Een licht briesje deed de bomen ruisen. Ik liep terug naar de divan waarop Hohenegg zich weer had uitgestrekt, nu met zijn uniformjasje losgeknoopt. ‘Laat ik u vertellen,’ zei ik, vlak naast hem, ‘dat enkele van mijn waarde collega’s, hier ter plaatse aanwezig, grote schoften zijn.’ – ‘Daar twijfel ik geen moment aan. Dat is een gangbaar gebrek van mensen die gaan handelen zonder eerst te observeren. Zelfs bij artsen doet dit verschijnsel zich voor.’ Ik draaide het glas tussen mijn vingers. Plotseling voelde ik me nutteloos en zwaar. Ik dronk de cognac op en vroeg: ‘Blijft u hier nog lang?’ – ‘We hebben twee bijeenkomsten: deze keer bespreken we alle mogelijke verwondingen, en aan het eind van de maand komen we terug om over ziekten te praten. Eén dag voor geslachtsziekten en twee hele dagen voor luizen en schurft.’ – ‘Dus we zien elkaar nog. Goedenavond, dokter.’ Hij stak een hand naar me uit. ‘Excuses dat ik blijf liggen,’ zei hij.