19. Zuidcol
11 mei 1996, 7.30 uur, 7925 meter
Draaiend en draaiend in steeds wijdere spiraal
Hoort de valk haar meester niet meer;
Alles valt uiteen, het centrum laat los;
Anarchie bedreigt de wereld,
Een bloedige vloed komt op
en overspoelt overal de riten van de onschuld.
William Butler Yeats – ‘The Second Coming’
Toen ik rond 7.30 uur op zaterdagmorgen 11 mei naar kamp 4 terug wankelde, begon de werkelijkheid van wat er had plaatsgevonden – van wat er nog altijd plaatsvond – met een neerdrukkende kracht tot me door te dringen. Ik was fysiek en emotioneel geradbraakt nadat ik zojuist een uur lang de Zuidcol had lopen rondspeuren op zoek naar Andy Harris, een speurtocht die me ervan had overtuigd dat hij dood was. De radiogesprekken met Rob Hall op de Zuidtop die Stuart Hutchison had afgeluisterd maakten duidelijk dat onze leider zich in een vrijwel uitzichtloze situatie bevond en dat Doug Hansen dood was. Leden van Scott Fischers team die het grootste gedeelte van de nacht zonder te weten waar ze waren op de Zuidcol hadden doorgebracht, meldden dat Yasuko Namba en Beck Weathers dood waren. En van Scott Fischer en Makalu Gau werd aangenomen dat ze zich nog altijd vierhonderd meter boven het kamp bevonden, dood of stervend. Geconfronteerd met deze gegevens weigerde mijn geest dienst en trok zich terug in een bizarre, bijna robot-achtige staat van onthechting. Ik voelde me emotioneel verdoofd en toch hyperbewust, alsof ik een bunker diep in mijn hoofd was binnengevlucht en door een smal schietgaatje naar de veldslag rondom mij tuurde. Ik keek wezenloos omhoog naar de lucht en deze leek een onnatuurlijk fletse tint blauw te hebben aangenomen waaruit zo goed als alle kleur was weggebleekt. De grillige rotspieken aan de horizon staken af tegen een corona-achtige gloed die danste en flikkerde in mijn ogen. Ik vroeg me af of ik gevangen was in een draaikolk die me alleen maar dieper de nachtmerrie in zou trekken.
Na een nacht op 7900 meter hoogte zonder aanvullende zuurstof was ik nog zwakker en vermoeider dan toen ik de vorige avond van de top was teruggekeerd. Als we niet snel aan meer zuurstof wisten te komen of afdaalden naar een lager gelegen kamp, wist ik, zou mijn conditie en die van mijn teamgenoten in hoog tempo verder achteruitgaan.
Het turbo-acclimatisatieprogramma dat Rob Hall en de meeste andere hedendaagse Everesters aanhouden, is opmerkelijk efficiënt. Als ze dit programma volgen kunnen klimmers al naar de top vertrekken na een relatief kort verblijf van vier weken boven de vijfduizend meter, met in die periode slechts één acclimatisatietocht met een overnachting op 7300 meter hoogte.*
≡ In 1996 bracht Rob Halls team slechts acht nachten door in kamp 2 (6490m) of hoger voorafgaand aan het vertrek naar de top vanaf het basiskamp, hetgeen momenteel een gemiddelde acclimatisatieperiode is. Voor 1990 brachten de klimmers normaal gesproken aanmerkelijk meer tijd door in kamp 2 of hoger, en maakten in die tijd ten minste één acclimatisatieklim naar 7900 meter voordat ze de aanval op de top inzetten. Hoewel het de vraag blijft of het wel zinvol is zo hoog als 7900 meter te acclimatiseren (de voordelen ervan wegen waarschijnlijk niet op tegen de nadelige effecten van een langduriger verblijf op zo’n extreme hoogte), lijdt het nauwelijks twijfel dat het verlengen van de periode die tussen de 6500 en 7500 meter wordt doorgebracht – momenteel acht à negen nachten – een grotere veiligheidsmarge zou creëren.
Deze strategie is echter alleen houdbaar als iedereen boven de 7300 meter voortdurend kan beschikken over aanvullende zuurstof. Zodra dat niet langer het geval is, houdt alles op.
Op zoek naar de rest van Halls team trof ik Frank Fischbeck en Lou Kasischke uitgestrekt in hun tent aan. Lou hallucineerde en kon door sneeuwblindheid totaal niets zien. Hij kon niets zelf en bracht slechts onsamenhangende klanken uit. Frank zag eruit alsof hij zich in een zware shocktoestand bevond, maar deed zijn best voor Lou te zorgen. John Taske lag in een andere tent met Mike Groom; beiden leken vast in slaap of bewusteloos te zijn. Hoe slap en geradbraakt ik me ook voelde, klaarblijkelijk waren alle anderen behalve Stuart Hutchison er nog slechter aan toe.
Terwijl ik de tenten afging, keek ik ook of er ergens nog zuurstof was, maar het enige dat ik vond waren lege flessen. In combinatie met mijn extreme vermoeidheid veroorzaakte het continue zuurstoftekort een diep gevoel van wanhoop en chaos. Het onophoudelijke geklapper van de tentzeilen in de wind maakte elk gesprek van tent tot tent onmogelijk. De batterijen van de enige radio die we nog hadden waren bijna uitgeput. Het kamp was gevangen in een sfeer van terminale entropie, die nog verergerd werd door het feit dat ons team – dat zes weken lang niet anders had geleerd dan te vertrouwen op onze gidsen – nu plotseling en totaal was onthoofd: Rob en Andy waren vermist of dood en Groom was weliswaar aanwezig maar op geen stukken na hersteld van de beproevingen van de afgelopen nacht. Hij lag levenloos en met ernstige bevriezingen in zijn tent en was voorlopig zelfs nog niet in staat een woord uit te brengen.
Nu al onze gidsen hors de combat waren, trad Hutchison naar voren om het leiderschapsvacuüm op te vullen. Hij was een fijnbesnaarde jongeman die zichzelf erg serieus nam, een telg van een familie die tot de toplaag van de Engelssprekende society van Montreal behoorde, en een briljant medisch onderzoeker. Eens per twee, drie jaar nam hij deel aan een grote bergbeklimmingsexpeditie, maar verder had hij weinig tijd om te klimmen. Nu kamp 4 in de crisis ten onder dreigde te gaan, sprong hij met alles wat hij in zich had in de bres.
Terwijl ik probeerde bij te komen van mijn vergeefse zoektocht naar Andy Harris bracht Hutchison een team van vier sherpa’s op de been om te gaan zoeken naar de lijken van Weathers en Namba, die Anatoli Boukreev aan de andere kant van de Zuidcol had achtergelaten toen hij Charlotte Fox, Sandy Pittman en Tim Madsen terugbracht. Hutchison vertrok pas na de ploeg sherpa’s onder leiding van Lhakpa Chhiri; hij was zo moe en in de war dat hij bij vertrek vergat zijn laarzen aan te trekken en stond op het punt het kamp te verlaten op zijn lichte, gladde binnenschoenen. Pas toen Lhakpa Chhiri hem daarop wees keerde Hutchison terug naar zijn tent om zijn laarzen aan te trekken. Op Boukreevs aanwijzingen vonden de sherpa’s de twee lichamen al spoedig, liggend op een met kale rotsblokken bezaaide helling van grauw ijs dicht bij de rand van de Kangshung-wand. Omdat zij, evenals de meeste sherpa’s, uiterst bijgelovig waren ten opzichte van de doden, bleven zij een meter of twintig van de lijken verwijderd op Hutchison staan wachten.
‘De lichamen lagen allebei gedeeltelijk onder de sneeuw,’ herinnert Hutchison zich. ‘Hun rugzakken lagen misschien 25 meter bij hen vandaan, hoger op de helling. Hun gezicht en bovenlichaam lagen onder de sneeuw, alleen hun handen en voeten staken erboven uit. De wind gierde gewoonweg over de col.’ Het eerste lichaam dat hij vond was dat van Namba, maar dat zag hij pas toen hij haar gezicht van onder een meer dan vijf centimeter dikke korst ijs had vrijgemaakt. Tot zijn ontzetting ontdekte hij dat ze nog altijd ademde. Ze was allebei haar handschoenen kwijt en haar blote handen waren naar het zich liet aanzien door en door bevroren. Haar ogen waren opengesperd. De huid op haar gezicht had de kleur van dun wit porselein. ‘Het was afschuwelijk,’ herinnert Hutchison zich. ‘Het overviel me totaal. Ze was dood aan het gaan. Ik wist niet wat ik moest doen.’
Toen ging hij bij Beck kijken, die een meter of zes verderop lag. Ook Becks gezicht ging schuil onder een dikke aangekoekte laag ijs. IJsballen zo groot als druiven zaten aan zijn haren en ogen vastgekleefd. Nadat hij de ijsrommel van Becks gezicht had weggeveegd, ontdekte Hutchison dat ook de Texaan nog leefde: ‘Beck mompelde, geloof ik, iets, maar ik kon niet verstaan wat hij probeerde te zeggen. Zijn rechter handschoen was verdwenen en zijn hand was stijf bevroren. Ik probeerde hem overeind te helpen, maar dat ging niet. Behalve dat hij nog ademde was hij op sterven na dood.’
Ontredderd liep Hutchison terug naar de sherpa’s en vroeg Lhakpa om raad. Lhakpa, een Everest-veteraan die zowel onder sherpa’s als onder de sahibs in groot aanzien staat vanwege zijn ervaring en kennis van de bergen, drong er bij Hutchison op aan Beck en Yasuko te laten liggen waar ze lagen. Zelfs als ze lang genoeg zouden blijven leven om hen naar kamp 4 te kunnen slepen, zouden ze zeker sterven voordat ze naar het basiskamp vervoerd konden worden. Bovendien zou een reddingspoging nodeloze risico’s met zich meebrengen voor de andere klimmers op de col, waarvan de meesten immers al genoeg moeite zouden hebben om zelf veilig naar beneden te komen.
Hutchison besloot uiteindelijk dat Lhakpa gelijk had. Er was slechts één keus, hoe moeilijk ook: het onafwendbare einde van Yasuko en Beck accepteren en alle krachten in de groep bewaren voor degenen die nog wel te redden waren. Het was het klassieke dilemma waar artsen in oorlogstijd voor komen te staan. Toen Hutchison terugkeerde in het kamp zag hij eruit als een geest en stond hij op het punt in tranen uit te barsten. Op zijn aandringen maakten we Taske en Groom wakker en kropen bij elkaar in hun tent om te bespreken wat we met Yasuko en Beck aan moesten. Het gesprek dat volgde verliep moeizaam en pijnlijk. We vermeden oogcontact. We waren het echter al na vijf minuten volledig eens: Hutchisons beslissing om Beck en Yasuko te laten liggen waar ze lagen was de juiste keuze geweest.
Ook spraken we erover nog diezelfde middag af te dalen naar kamp 2, maar Taske was er fel op tegen de col al te verlaten terwijl Hall nog vastzat op de Zuidtop. ‘Ik peins er niet over om zonder hem te vertrekken,’ sprak hij beslist. De hele kwestie was overigens nauwelijks enige discussie waard: de toestand van Kasischke en Groom was zo slecht dat er voorlopig geen sprake van kon zijn dat we waar dan ook heen gingen.
‘Op dat moment was ik vooral bang dat we hetzelfde zouden meemaken als wat er in 1986 op de K2 was gebeurd,’ zegt Hutchison. Op 4 juli van dat jaar zetten zeven Himalaya-veteranen, waaronder de legendarische Oostenrijkse Bergsteiger Kurt Diemberger, de finale in van hun aanval op de top van deze op één na hoogste berg ter wereld. Zes van de zeven bereikten de top, maar werden bij de afdaling nog op grote hoogte overvallen door een zware storm die de klimmers opsloot in hun hoogste kamp op achtduizend meter. De sneeuwstorm woedde vijf dagen onafgebroken door en de klimmers werden zwakker en zwakker. Toen de storm eindelijk ging liggen, wisten alleen Diemberger en een collega nog levend beneden te komen.¬
Terwijl wij die zaterdagochtend zaten te bespreken wat we met Namba en Weathers moesten beginnen en of we al of niet moesten afdalen, bewoog Neal Beidleman hemel en aarde om de leden van Fischers team ertoe te bewegen de Zuidcol te verlaten. ‘Iedereen was zo ontredderd door wat er die nacht was gebeurd dat het ontzettend moeilijk was ze uit hun tenten te krijgen – sommige mensen moest ik bijna stompen om ze hun laarzen te laten aantrekken,’ zegt hij. ‘Maar ik stond erop dat we onmiddellijk zouden vertrekken. Langer dan absoluut noodzakelijk is op bijna achtduizend meter hoogte blijven is naar mijn idee vragen om moeilijkheden. Ik zag dat er pogingen werden ondernomen om Scott en Rob te redden, dus ik richtte al mijn aandacht op de vraag hoe ik onze cliënten van de col en naar een lager gelegen kamp kon krijgen.’
Terwijl Boukreev in kamp 4 achterbleef om op Fischer te wachten, leidde Beidleman als een herder zijn kudde langzaam de col af. Op 7600 meter stopte hij om Sandy Pittman nog een injectie dexamethasone te geven en bij kamp 3 pauzeerden ze lange tijd om uit te rusten en te drinken. ‘Toen ik die lui zag aankomen,’ zegt David Breashears, die in kamp 3 was toen Beidlemans groep er arriveerde, ‘keek ik mijn ogen uit. Ze zagen eruit alsof ze een half jaar aan het oostfront hadden gevochten. Sandy stortte helemaal in, ze snikte: ‘Het was vreselijk! Ik had het al opgegeven, ik lag gewoon te wachten tot ik dood zou gaan!’ Volgens mij waren ze trouwens allemaal in een shocktoestand.’
Vlak voor het donker werd waren de laatsten van Beidlemans groep nog altijd aan het ploeteren in het steile ijs onder aan de Lhotse-wand toen ze, nog 150 meter verwijderd van het begin van de vaste touwen, werden opgewacht door een aantal sherpa’s van een Nepalese schoonmaakexpeditie die naar hen toe waren geklommen. Toen zij met hun hulp verder gingen met de afdaling suisde er van boven in de wand een salvo stenen ter grootte van grapefruits naar beneden, waarvan er één een sherpa vol op het achterhoofd trof. ‘Die rots sloeg gewoon een stuk van zijn hoofd af,’ zegt Beidleman, die het ongeluk van vlak erboven zag gebeuren.
‘Mijn maag draaide om,’ herinnert Kiev Schoening zich. ‘Het klonk alsof hij met een honkbalknuppel op zijn hoofd werd geslagen.’ De steen bikte een gat ter grootte van een zilveren dollar in de schedel van de sherpa, die direct het bewustzijn verloor. Hij zakte ineen en begon langs het touw omlaag te zakken, maar Schoening sprong voor hem en wist zijn val te breken. Zijn hartslag en ademhaling schenen tot stilstand te zijn gekomen. Een ogenblik later kwam er, terwijl Schoening de sherpa als een baby in zijn armen droeg, een tweede kei omlaag en ook deze raakte de sherpa vol op het achterhoofd.
Ondanks deze tweede dreun hapte de gewonde enkele minuten later echter naar adem alsof hij al die tijd onder water was geweest en hij bleef ademhalen. Beidleman wist hem te laten zakken tot voorbij de randspleet onder aan de Lhotse-wand, waar de gewonde door een tiental van zijn teamgenoten werd opgehaald en naar kamp 2 gedragen. Op dat moment, vertelt Beidleman, ‘staarden Kiev en ik elkaar alleen maar ongelovig aan met zoiets van: ‘Wat gebeurt hier? Wat hebben we gedaan om die berg zo kwaad te maken?’’¬
Gedurende die weken in april en begin mei had Rob Hall enkele malen zijn bezorgdheid uitgesproken over de mogelijkheid dat één of meer van de minder goed geleide teams zichzelf in de nesten zouden werken, hetgeen ons team ertoe zou verplichten hen te redden en daarmee onze eigen kans op de top te verspelen. Wat een wrange ironie dat Halls eigen team nu in ernstige problemen verkeerde en afhankelijk was van de hulp van anderen! Zonder enige wrok bleken echter drie teams – dat van Todd Burlesons Alpine Ascents International, David Breashears’ IMAX-team en de commerciële expeditie geleid door Mal Duff – onmiddellijk bereid hun eigen plannen op te schorten om ons te hulp te schieten.
Terwijl wij de dag tevoren, vrijdag 10 mei, met de teams van Hall en Fischer van kamp 4 naar de top klommen, was de expeditie van Alpine Ascents International met Burleson en Pete Athans aan het hoofd aangekomen in kamp 3. Op zaterdagochtend lieten Burleson en Athans, zodra zij lucht kregen van de ramp die zich boven hen voltrok, hun cliënten op 7300 meter hoogte achter onder de hoede van hun derde gids Jim Williams en haastten zich op weg naar de Zuidcol om ons te helpen.
Op dat moment waren Breashears, Ed Viesturs en de anderen van het IMAX-team toevallig in kamp 2; Breashears zette de filmwerkzaamheden ogenblikkelijk stop om alle hulpmiddelen waarover zijn expeditie beschikte in te zetten voor het reddingswerk. Eerst stuurde hij mij de boodschap dat er in een van de IMAX-tenten op de Zuidcol nog wat reservebatterijen te vinden waren; ik vond ze in de loop van de middag inderdaad en dit stelde ons in staat het radiocontact met de lager gelegen kampen te herstellen. Vervolgens schonk Breashears de zuurstofvoorraad van zijn expeditie – vijftig cilinders die met veel pijn en moeite naar 7900 meter hoogte waren gedragen – aan de verzwakte klimmers en degenen die hen op de Zuidcol te hulp kwamen. Hoewel deze geste zijn filmproject waarin 5,5 miljoen dollar was geïnvesteerd in gevaar bracht, aarzelde hij geen moment.
Athans en Burleson arriveerden halverwege de ochtend op de Zuidcol en begonnen direct aan de verdeling van de IMAX-gasflessen onder degenen van ons die een schreeuwende behoefte aan zuurstof hadden, en bleven bij ons om af te wachten wat de sherpa’s konden uitrichten om Hall, Fischer en Gau te redden. Om 16.35 uur stond Burleson buiten de tenten toen hij iemand met zonderling stijve tred langzaam op het kamp af zag komen. ‘Hey, Pete,’ riep hij Athans toe. ‘Check this out. We krijgen bezoek.’ De man stak zijn blote en bevroren rechterhand op in de ijskoude wind, een bizar en stram soort saluut. Wie het ook was, hij deed Athans denken aan een mummie in een low-budget horrorfilm. Pas toen de mummie het kamp binnenwankelde, herkende Burleson hem als niemand anders dan Beck Weathers, die op de een of andere manier uit de dood was herrezen.
De nacht daarvoor, toen hij met Groom, Beidleman, Namba en de andere leden van hun groep bijeen was gekropen om wat beschutting te zoeken, ‘voelde ik me kouder en kouder worden. Mijn rechter handschoen was ik kwijt. Mijn gezicht bevroor. Mijn handen bevroren. Ik werd helemaal gevoelloos en toen werd het steeds moeilijker om mijn hoofd erbij te houden en uiteindelijk gleed ik gewoon zo’n beetje weg en wist ik niets meer.’
De rest van de nacht en een groot deel van de daaropvolgende dag had Beck in de meedogenloze wind op het ijs gelegen, verstard en op sterven na dood. Hij had niet gemerkt dat Boukreev Pittman, Fox en Madsen was komen halen. Evenmin herinnerde hij zich dat Hutchison ‘s ochtends bij hem was gekomen en het ijs van zijn gezicht gebikt. Hij had daar meer dan twaalf uur in coma gelegen. Toen was er, zaterdag laat in de middag, door een niet meer te achterhalen oorzaak in een prehistorische achterkamer van zijn bijna uitgedoofde brein weer een lichtje gaan branden dat hem een uitweg uit het coma had geboden.
‘In eerste instantie dacht ik dat ik droomde,’ herinnert Weathers zich. ‘Toen ik weer bijkwam dacht ik eerst dat ik in bed lag. Ik had het niet koud en voelde mezelf eigenlijk wel lekker. Ik ging zo’n beetje op mijn zij liggen, mijn ogen gingen na verloop van tijd open en het eerste wat ik levensgroot voor me zag was mijn rechterhand. Toen het tot me doordrong hoe erg bevroren die was, kwam ik weer een beetje bij mijn positieven. En weer een tijd later werd ik zo wakker dat ik me begon te realiseren dat ik tot over m’n oren in de stront zat, dat er geen cavalerie onderweg was om me te hulp te schieten en dat ik zelf maar in beweging moest komen.’
Hoewel Beck met één oog niets zag en met het andere niet verder dan zo’n meter voor zich scherp kon zien, begon hij pal tegen de wind in te lopen, in de terechte veronderstelling dat het kamp in die richting lag. Had hij zich vergist, dan was hij al spoedig omlaag gevallen langs de Kangshung-wand, waarvan de rand maar tien meter achter hem lag. Ongeveer negentig minuten later ontwaarde hij ‘een paar onnatuurlijk gladde, blauwachtige rotsen’ – de tenten van kamp 4.
Hutchison en ik zaten in onze tent een radiogesprek met Rob Hall op de Zuidtop af te luisteren toen Burleson aan kwam stormen. ‘Dokter! Je moet meteen komen!’ schreeuwde hij van buiten de tent naar Hutchison. ‘Pak je spullen. Beck is net binnen komen lopen en hij is er slecht aan toe!’ Met stomheid geslagen over Becks wonderbaarlijke verrijzenis kroop de vermoeide Stuart uit de tent om te gaan kijken.
Samen met Athans en Burleson legde hij Beck in een lege tent, stopte hem met een aantal heetwaterkruiken toe onder twee slaapzakken en zette een zuurstofmasker op zijn gezicht. ‘Op dat moment,’ bekent Hutchison, ‘dachten we geen van allen dat Beck de volgende ochtend zou halen. Ik kon zelfs zijn halsslagader nauwelijks voelen kloppen en dat is de laatste slagader die je nog kunt voelen voor iemand sterft. Hij lag op het randje. En zelfs als hij de nacht zou overleven, kon ik me niet voorstellen hoe we hem ooit naar beneden zouden kunnen krijgen.’
Ondertussen waren de drie sherpa’s die Scott Fischer en Makalu Gau waren gaan zoeken in het kamp teruggekeerd met Gau; Fischer hadden ze op een richel op 8300 meter hoogte achtergelaten, ervan overtuigd dat hij niet meer te redden was. Nu hij Beck Weathers, die immers ook was opgegeven, juist het kamp binnen had zien lopen, weigerde Anatoli Boukreev echter Fischer af te schrijven. Hoewel de storm aanzwol vertrok de Kazach om 17.00 uur alleen naar boven om nog een poging te wagen.
‘Ik vind Scott om zeven uur, misschien is het half acht of acht,’ zegt Boukreev. ‘Dan is al donker. Storm is heel sterk. Zijn zuurstofmasker zit goed op gezicht, maar fles is leeg. Hij draagt geen wanten, handen helemaal bloot. Donspak is opengeritst, één arm hangt buiten zijn jack. Ik kan niets doen. Scott is dood.’ Zwaar in het hart bindt Boukreev Fischers rugzak als een lijkwade voor zijn gezicht en laat hem achter op de richel waar hij lag. Dan verzamelt hij Scotts camera, pickel en favoriete zakmes – Beidleman zou dat later in Seattle aan Scotts negenjarige zoontje geven – en daalt weer af in de storm.
De storm sloeg die zaterdagavond nog harder toe dan de nacht tevoren. Tegen de tijd dat Boukreev in het kamp terugkeerde was het zicht nog slechts enkele meters en had hij de tenten opnieuw ternauwernood kunnen vinden.
Nu ik voor het eerst in dertig uur weer zuurstof uit een fles ademde (dankzij het IMAX-team), zonk ik ondanks de geweldige herrie van de furieus klapperende tentzeilen weg in een pijnlijke, onrustige slaap. Kort na middernacht was ik juist geheel ondergedompeld in een nachtmerrie over Andy – hij viel langs de Lhotse-wand omlaag met een touw dat achter hem aan sleepte en wilde weten waarom ik het andere uiteinde ervan niet had vastgehouden – toen Hutchison me wakker schudde. ‘Jon,’ schreeuwde hij boven de storm uit, ‘ik maak me zorgen over de tent. Denk je dat hij het houdt?’
Versuft probeerde ik me los te maken uit de martelende droom, als een te water geraakte die het oppervlak zoekt, en toen ik daarin slaagde zag ik al snel dat Stuart zich terecht zorgen maakte. De tent lag half plat en zwaaide bij elke windvlaag angstaanjagend heen en weer. De tentstokken waren zwaar verbogen en bij het licht van mijn hoofdlamp kon ik zien dat twee van de hoofdnaden elk moment zouden kunnen knappen. Fijne sneeuwdeeltjes werden al de tent in geblazen en bedekten alles binnen met een witte deken. De wind ging harder tekeer dan ik het ooit had meegemaakt en ik was op de ijskap van Patagonië geweest, een plek die doorgaat voor de winderigste ter wereld. Als de tent het voor zonsopgang zou begeven, waren de consequenties niet te overzien.
Stuart en ik raapten onze laarzen en al onze kleren bij elkaar en zetten ons toen schrap aan de kant waar de wind op de tent inbeukte. Zo zaten we drie uur lang vechtend tegen de slaap tegen de kromgebogen tentstokken geleund om ons gehavende nylon koepeltje tegen het natuurgeweld te verdedigen. In mijn geest dook steeds het beeld op van Rob Hall, die daar op 8748 meter hoogte zonder zuurstof en zonder enige beschutting tegen de woeste kracht van deze storm op de Zuidtop zat, maar dit beeld maakte me zo van streek dat ik het uit alle macht probeerde te verjagen.
Vlak voor zonsopgang, het was nu zondag 12 mei, raakte Stuarts zuurstof op. ‘Zonder die zuurstof voelde ik mezelf al snel kouder en kouder worden,’ zegt hij. ‘Het gevoel trok weg uit mijn handen en voeten. Ik was bang dat ik over de rand aan het glijden was, dat ik misschien niet omlaag zou kunnen klimmen van de col. En ik was bang dat ik, als het me die ochtend niet zou lukken, misschien wel helemaal nooit meer van de col af zou komen.’ Ik gaf Stuart mijn zuurstoffles en speurde de tent rond tot ik er een vond waar nog een beetje lucht in zat. Daarna pakten we onze spullen in voor de afdaling.
Toen ik me buiten waagde, zag ik dat ten minste één van de niet-bewoonde tenten finaal van de col was geblazen. Toen viel mijn oog op Ang Dorje, die helemaal alleen in de nog altijd helse wind stond te snikken, ontroostbaar huilend om het verlies van Rob. Toen ik dit na de expeditie vertelde aan zijn Canadese vriendin Marion Boyd, verraste het haar niet. ‘Ang Dorje ziet het als zijn roeping op deze aarde om andere mensen te beschermen. Ik heb daar veel met hem over gepraat. Hij ziet dat als de hoogste opgave die zijn geloof hem voorschrijft en als voorbereiding op zijn volgende rondgang door het leven.*
2: Devote boeddhisten geloven in sonam, hetgeen inhoudt dat je in opeenvolgende levens als het ware een krediet opbouwt door goede daden te doen. Als dit krediet groot genoeg is, stelt het je in staat te ontstijgen aan de cyclus van geboorte, dood en herboren worden en deze wereld van ellende en pijn voor eeuwig achter je te laten.
Ook al was Rob de expeditieleider, dan nog zag Ang Dorje het als zijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat Rob en Doug Hansen en de anderen niets zou overkomen. Hij moest het zichzelf dus wel verwijten toen zij stierven.’
Bevreesd dat Ang Dorje er in zijn ontredderde toestand helemaal niet toe te bewegen zou zijn de col te verlaten, bezwoer Hutchison hem dat we onmiddellijk in beweging moesten komen. Om 8.30 uur dwong Mike Groom zichzelf, zwaar gehavend door bevriezingen, manmoedig overeind te komen om Stuart te helpen ons groepje voor vertrek te verzamelen. In de veronderstelling dat Rob, Andy, Doug, Scott, Yasuko en Beck niet meer in leven waren begon Mike met Stuart Hutchison, Taske, Fischbeck en Kasischke aan de afdaling.
Bij gebrek aan andere gidsen bood ik aan als zodanig op te treden en de rij te sluiten. Terwijl het zielige groepje het kamp uit drentelde richting Geneefse Pijler besloot ik echter met een bezwaard gemoed nog even bij Beck te gaan kijken, ervan uitgaand dat hij die nacht zou zijn overleden. Ik vond zijn tent, die door de storm bijna plat was gewaaid en zowel aan de voor- als de achterkant wijd open stond. Toen ik naar binnen keek ontdekte ik echter tot mijn ontzetting dat Beck nog leefde.
Hij lag op zijn rug uitgestrekt op het grondzeil van de in elkaar geklapte shelter onbedaarlijk te schudden. Zijn gezicht was afschuwelijk opgezwollen en zijn neus en wangen waren bedekt met inktzwarte vorstplekken. De storm had beide slaapzakken van hem afgeblazen en met zijn bevroren handen had hij ze niet meer over zich heen kunnen trekken, laat staan dat hij de opengewaaide ritsen van de tentdeuren weer dicht had kunnen krijgen. ‘Jesus fucking Christ!’ huilde hij toen hij mij zag. ‘Wat moet een mens hier in godsnaam doen om een beetje hulp te krijgen!’ Hij had twee, drie uur om hulp liggen roepen, maar de storm had het geluid overstemd.
Beck was midden in de nacht wakker geworden: ‘De tent was onder de storm bezweken en hing aan alle kanten los. Het tentzeil werd zo hard tegen mijn gezicht gedrukt dat ik geen adem kon krijgen. Dan klapperde het weer even de andere kant op, maar als het terugkwam sloeg het me de lucht uit m’n longen. Daar kwam dan nog bij dat mijn rechterarm enorm opzwol, terwijl ik zo’n stom horloge aanhad. Dus mijn arm werd al dikker en dikker en dat horloge ging strakker en strakker zitten tot het de bloedtoevoer naar mijn rechterhand bijna helemaal afknelde. Maar mijn handen zaten allebei zo in de vernieling dat ik dat verdomde ding met geen mogelijkheid loskreeg. Ik schreeuwde om hulp, maar er kwam niemand. God, man, wat was dat een lange nacht. En wat was ik blij dat ik jouw gezicht naar binnen zag steken!’
Toen ik Beck daar in de tent aantrof, schrok ik zo van de afschuwelijke toestand waarin hij zich bevond – en de onvergeeflijke manier waarop we hem nogmaals aan zijn lot hadden overgelaten – dat ik bijna in huilen uitbarstte. ‘Het komt allemaal goed.’ loog ik, hoestend om mijn snikken te verbergen, terwijl ik de slaapzakken weer over hem heen trok, de tentdeuren sloot en probeerde de beschadigde shelter weer overeind te krijgen. ‘Maak je geen zorgen, jongen. Alles is weer onder controle.’
Zodra ik Beck zo comfortabel als maar enigszins mogelijk had geïnstalleerd, haastte ik me naar de radio en belde dr. Mackenzie in het basiskamp. ‘Caroline!’ hijgde ik hysterisch. ‘Wat moet ik met Beck beginnen? Hij leeft nog wel, maar ik denk niet dat hij het nog veel langer volhoudt Hij is er echt verschrikkelijk aan toe!’
‘Probeer alsjeblieft rustig te blijven, Jon,’ antwoordde ze. ‘Jij moet naar beneden met Mike en de rest van de groep. Waar zijn Pete en Todd? Vraag hun om voor Beck te zorgen en ga dan achter de anderen aan.’ Half gek van angst maakte ik Athans en Burleson wakker, die zich onmiddellijk naar Becks tent spoedden met een thermosfles warme thee. Terwijl ik me gehaast klaarmaakte om me bij de vertrokken groep te voegen stond Athans op het punt de stervende Texaan een injectie met vier milligram dexamethasone toe te dienen. Allemaal goed bedoeld, maar ik kon me nauwelijks voorstellen dat Beck er nog iets mee op zou schieten.♦