14. Top Everest
10 mei 1996, 13.12 uur, 8848 meter
Niet alleen tijdens de beklimming maar ook tijdens de afdaling verflauwt mijn wilskracht. Hoe langer ik klim, hoe minder belangrijk het doel lijkt en hoe onverschilliger ik tegenover mezelf sta. Mijn aandacht verslapt en mijn geheugen verzwakt. Ik ben nu meer geestelijk uitgeput dan lichamelijk. Het is zo heerlijk niets te doen en daarin schuilt nu juist het gevaar. Net als sterven door bevriezing is sterven door uitputting een aangename dood.
Reinhold Messner – The Crystal Horizon
In mijn rugzak had ik een spandoek van het tijdschrift Outside, een klein vaantje versierd met een fantasiehagedis die mijn vrouw Linda erop had genaaid, en nog enkele andere aandenkens waarmee ik wilde poseren voor een serie triomfantelijke foto’s. Denkend aan mijn slinkende voorraad zuurstof liet ik alles echter in mijn rugzak zitten. Ik bleef lang genoeg op het dak van de wereld om snel vier foto’s te maken van Andy Harris en Anatoli Boukreev die voor de markeringspaal poseerden. Daarna draaide ik me om en ging naar beneden. Zo’n twintig meter onder de top liep ik Neal Beidleman en Martin Adams, een cliënt van Fischer, tegen het lijf. Nadat Neal me had gefeliciteerd met een high-five pakte ik een handvol kleine steentjes van een open stuk verbrokkelde leisteen, ritste de souvenirs in de zak van mijn donspak en haastte me langs de graat omlaag.
Het was me al eerder opgevallen dat in de valleien richting zuiden vederwolken hingen waardoor alleen de hoogste bergtoppen nog zichtbaar waren. De strijdlustige kleine Texaan Adams, rijk geworden met het verkopen van obligaties in de vette jaren tachtig, is een ervaren piloot die al vele uren hoog boven de wolken had doorgebracht. Later vertelde hij mij dat hij deze onschuldig ogende dampwolkjes vanaf de top direct had herkend als de koppen van flinke onweerswolken. ‘Als je vanuit het vliegtuig een donderkop ziet,’ verduidelijkte hij, ‘is je eerste impuls verdomd snel maken dat je wegkomt. En dat deed ik dus.’
In tegenstelling tot Adams was ik niet gewend vanaf een hoogte van negenduizend meter naar cumulohimbuswolken te turen en ik had daarom geen idee dat er een storm in aantocht was. Op dat moment maakte ik me alleen maar zorgen over de afnemende voorraad zuurstof in mijn fles.
Vijftien minuten nadat ik de top had verlaten, arriveerde ik boven aan de Hillary Step, waar ik op een aantal klimmers stuitte die hijgend en puffend langs het enige touw omhoogklommen, en moest ik noodgedwongen weer stoppen. Terwijl ik wachtte totdat de menigte gepasseerd was voegde Andy zich bij me. ‘Jon,’ zei hij, ‘ik kan schijnbaar niet genoeg lucht krijgen. Kun jij zien of het inlaatventiel vol ijs zit?’
Met een snelle blik zag ik dat het rubberen klepje waardoor de buitenlucht in het masker stroomde verstopt was onder een vuistdikke klont bevroren speeksel. Ik bikte de klont eraf met de punt van mijn pickel en vroeg toen aan Andy of hij mijn zuurstofregulateur wilde afsluiten zodat ik mijn zuurstof kon bewaren totdat de Hillary Step weer begaanbaar was. In plaats van het ventiel dicht te doen zette hij hem per ongeluk open en tien minuten later was mijn zuurstoffles leeg. Mijn waarnemingsvermogen, dat toch al op een laag pitje stond, kelderde meteen en ik voelde me alsof ik een overdosis van een krachtig kalmeringsmiddel had gehad.
Ik herinner me vaag dat Sandy Pittman op weg naar de top langs me klom toen ik stond te wachten, later gevolgd door Charlotte Fox en Lopsang Jangbu. Daarna doemde net onder me Yasuko op, maar het laatste en steilste stuk van de Step ging haar krachten te boven. Vijftien minuten keek ik hulpeloos toe hoe ze uitgeput vruchteloze pogingen ondernam om zichzelf naar boven te hijsen. Tim Madsen, die ongeduldig onder stond te wachten, gaf haar uiteindelijk een zetje onder haar achterwerk en duwde haar naar boven.
Iets later verscheen Rob Hall. Ik onderdrukte mijn opkomende paniek en bedankte hem dat hij me op de top van de Mount Everest had gekregen. ‘Ja, ‘t is toch een vrij geslaagde expeditie geworden,’ zei hij en toen meldde hij dat Frank Fischbeck, Beck Weathers, Lou Kasischke, Stuart Hutchison en John Taske allemaal waren teruggegaan. Zelfs in mijn vergevorderde staat van zuurstofgebrek begreep ik dat Hall zeer teleurgesteld moest zijn dat vijf van zijn acht cliënten de handdoek in de ring hadden gegooid. Ik vermoedde dat dit gevoel nog werd versterkt door het feit dat het gehele team van Fischer blijkbaar nog op weg was naar de top. ‘Het is alleen jammer dat we niet meer cliënten op de top hebben gekregen,’ zuchtte Rob voordat hij zijn weg voortzette.
Kort daarna arriveerden Adams en Boukreev op de terugweg en zij wachtten direct boven mij totdat de opstopping voorbij was. Een minuut later werd het nog overvoller bij de Step toen Makalu Gau, Ang Dorje en verschillende andere sherpa’s langs het touw omhoogklommen met Doug Hansen en Scott Fischer in hun kielzog. Daarna was de Hillary Step eindelijk weer vrij maar toen had ik al een uur zonder extra zuurstof doorgebracht op een hoogte van 8800 meter.
Op dat moment leek het alsof hele gedeelten van mijn hersenschors al waren uitgeschakeld. Duizelig en bang om bewusteloos te raken, begon ik met de moed der wanhoop aan de afdaling naar de Zuidtop, waar mijn derde zuurstoffles lag. Verstijfd van angst klom ik langs het vaste touw omlaag. Net onder de Step vlogen Anatoli en Martin langs me heen en haastten zich naar beneden. Uiterst behoedzaam klom ik aan het strakke touw langs de graat omlaag, maar vijftien meter boven het zuurstofdepot eindigde het vaste touw en durfde ik zonder zuurstof niet verder te gaan. Op de Zuidtop zag ik Andy Harris met een stapel oranje zuurstofflessen rommelen. ‘Yo, Harold,’ schreeuwde ik. ‘Kun je me een volle fles bezorgen?’
‘Hier is geen zuurstof!’ schreeuwde hij terug. ‘Deze flessen zijn allemaal leeg!’ Dat was een verontrustend bericht. Mijn hersenen schreeuwden om zuurstof en ik wist niet wat ik moest doen. Op dat moment werd ik ingehaald door Mike Groom, die ook terugkwam van de top. In 1993 had Mike zonder zuurstof de Mount Everest beklommen en hij zat er niet mee om ook nu een stukje zonder te klimmen. Hij gaf me zijn zuurstoffles en daarna strompelden we haastig naar de Zuidtop.
Toen we daar aankwamen en het zuurstofdepot aan een onderzoek onderwierpen, bleek dat er nog minstens zes volle flessen lagen. Andy weigerde dit echter te geloven. Hij hield vol dat ze leeg waren en wat Mike en ik ook zeiden, wij konden hem niet van het tegendeel overtuigen.
Je kunt alleen zien hoeveel zuurstof er nog in de cilinder zit door deze op de régulateur te bevestigen en de meter af te lezen. Waarschijnlijk had Andy de flessen op de Zuidtop op deze manier gecontroleerd. Na afloop van de expeditie wees Neal Beidleman me erop dat de régulateur van Andy waarschijnlijk vol zat met ijs: zelfs als de flessen vol waren, had hij dit dus niet kunnen aflezen op de meter, hetgeen zijn bizarre vasthoudendheid verklaarde. En als zijn régulateur inderdaad dichtzat, kreeg hij dus geen zuurstof binnen, een verklaring voor zijn gebrek aan helderheid.
Aan deze zo voor de hand liggende mogelijkheid dachten we toen echter geen van beiden. Achteraf gezien gedroeg Andy zich irrationeel en was hij al ver heen door zuurstofgebrek, maar ik kon zelf ook niet meer goed nadenken en het drong gewoon niet tot me door.
Mijn onvermogen om te zien wat voor de hand lag werd in zekere zin nog verergerd door de verhouding tussen cliënt en gids. Andy en ik waren zo goed als elkaars gelijke op het gebied van fysieke capaciteiten en technische vaardigheden en als we samen hadden geklommen als klimpartners, en niet als gids en cliënt, dan had ik wel degelijk ingegrepen. Maar bij deze expeditie trad hij op in de rol van de onoverwinnelijke gids die moest klaarstaan voor mij en de andere cliënten; ons was ingeprent dat we het oordeel van de gids niet in twijfel mochten trekken. Het drong gewoon niet tot mijn verweekte hersencellen door dat Andy eigenlijk in ernstige moeilijkheden was, dat een gids dringend hulp nodig had van mij.
Terwijl Andy volhield dat er geen gevulde flessen op de Zuidtop lagen, wierp Mike een vragende blik in mijn richting. Ik keek hem aan en haalde mijn schouders op. Ik draaide me om naar Andy en zei: ‘Maakt niet uit, Harold, waar maken we ons eigenlijk druk over?’ Toen pakte ik een nieuwe zuurstoffles, schroefde die op mijn régulateur en klom verder omlaag. Het feit dat ik mijn verantwoordelijkheden zo gemakkelijk heb afgeschoven, en niet inzag dat Andy in ernstige problemen kon zijn, zal me de rest van mijn leven waarschijnlijk achtervolgen. Zeker met het oog op de taferelen die zich de komende uren nog zouden gaan afspelen was dat een ernstige fout.
Rond 15.30 uur verliet ik de Zuidtop voor Mike, Yasuko en Andy uit en ik kwam vrijwel meteen terecht in een dik wolkendek. Het begon licht te sneeuwen en in het vlakke, afnemende licht kon ik bijna niet zien waar de berg ophield en de lucht begon. Ik had gemakkelijk over de rand van de graat naar beneden kunnen vallen, voor altijd verdwenen. En terwijl ik omlaag klom verslechterde de weerstoestand alleen maar.
Onder aan de rotstreden van de Zuidoostgraat wachtte ik even met Mike op Yasuko, die problemen had met de vaste touwen. Mike probeerde Rob via de radio op te roepen maar zijn zender werkte alleen bij vlagen en hij kon niemand bereiken. Ik veronderstelde dat alles in orde was want Mike bleef bij Yasuko en zowel Rob als Andy had zich ontfermd over Doug Hansen, de enige cliënt die nog boven ons zat. Dus toen Yasuko ons inhaalde vroeg ik toestemming aan Mike om alleen verder te gaan. ‘Prima,’ zei hij, ‘maar val niet van comiches af.’
Om 16.45 uur bereikte ik het Balkon, het overhangend gedeelte op 8400 meter hoogte op de Zuidoostgraat waar Ang Dorje en ik naar de zonsopgang hadden zitten kijken, en hier trof ik tot mijn schrik Beck Weathers aan. Hij stond hevig rillend alleen in de sneeuw. Ik dacht dat hij al uren geleden naar kamp 4 was teruggegaan. ‘Beck,’ riep ik uit, ‘wat doe jij hier nog, godsamme?’
Jaren geleden had Beck een radiale keratotomie* ondergaan om zijn gezichtsvermogen te verbeteren.
≡ ‘Radiale keratotomie’ is een chirurgische ingreep om bijziendheid te corrigeren waarbij een aantal sneetjes wordt gemaakt van de buitenste rand van het hoornvlies naar het midden toe, zodat deze wordt afgeplat.
Al vroeg had hij tijdens de beklimming ontdekt dat een bijverschijnsel van die operatie was dat hij minder goed kon zien door de lage luchtdruk op grote hoogte. Hoe hoger hij klom, hoe lager de luchtdruk en hoe minder hij zag.
Toen hij vanaf kamp 3 naar kamp 4 klom de vorige middag, zei Beck later tegen me, ‘kon ik maar een paar meter vooruit kijken. Dus kroop ik weg achter John Taske en als hij zijn voet optilde zette ik mijn voet precies in de afdruk van zijn bergschoen.’
Eerder had Beck openlijk gepraat over zijn oogprobleem, maar met de top in zicht had hij Rob noch iemand anders verteld dat zijn toestand was verslechterd. Ondanks zijn slechte ogen klom hij goed en voelde hij zich sterker dan aan het begin van de expeditie en, legde hij uit, ‘ik wilde niet voortijdig afhaken’. ‘s Nachts boven de Zuidcol kon Beck de groep met klimmen bijhouden door dezelfde strategie toe te passen als de vorige middag: hij stapte in de afdruk van degene recht voor hem. Maar tegen de tijd dat hij bij het Balkon was en de zon opkwam, besefte hij dat zijn gezichtsvermogen nog meer achteruit was gegaan. Bovendien had hij per ongeluk enkele ijskristallen in zijn ogen gewreven en beide hoornvliezen beschadigd.
‘Op dat moment,’ zei Beck, ‘was één oog helemaal wazig en kon ik met het andere bijna niets meer zien zodat ik geen diepte meer kon onderscheiden. Ik vond dat ik niet genoeg meer zag om hoger te klimmen zonder mezelf in gevaar te brengen of anderen tot last te zijn dus ik vertelde Rob wat er aan de hand was.’
‘Het spijt me, vriend,’ zei Rob meteen, ‘maar jij gaat terug naar beneden. Ik zal een van de sherpa’s met je meesturen.’ Maar Beck was nog niet bereid zijn kans op de top te verspelen: ‘Ik legde Rob uit dat ik dacht dat mijn gezichtsvermogen wel zou verbeteren als de zon eenmaal hoger stond en mijn pupillen zich samentrokken. Ik zei dat ik even wilde afwachten en dan achter iedereen aankomen als ik weer wat duidelijker kon zien.’
Rob dacht even na over Becks voorstel en gaf zijn toestemming: ‘Nou goed dan. Je hebt een half uur de tijd om erachter te komen. Maar je kunt niet op eigen houtje teruggaan naar kamp 4. Als je over een half uur niet beter kunt zien, moet je hier blijven wachten totdat ik terug ben van de top zodat ik precies weet waar je bent en dan kunnen we samen naar beneden gaan. Ik meen het echt: of je gaat nu naar beneden of je moet me beloven dat je hier blijft wachten totdat ik terugkom.’
‘Dus ik heb hem dat op mijn erewoord beloofd,’ zei Beck opgewekt terwijl we in de stuifsneeuw en het schemerdonker stonden. ‘En ik heb me aan mijn belofte gehouden, daarom sta ik hier nog.’
Kort na twaalf uur ‘s middags waren Stuart Hutchison, John Taske en Lou Kasischke met Lhakpa en Kami op weg naar beneden hier langsgekomen, maar Weathers had toen besloten niet met hen mee te gaan. ‘Het was nog mooi weer,’ legt hij uit, ‘en ik zag op dat moment niet in waarom ik me niet aan mijn belofte zou houden.’
Nu werd het echter donkerder en het weer dreigde om te slaan. ‘Kom met me mee naar beneden,’ smeekte ik, ‘het duurt nog minstens twee of drie uur voordat Rob komt opdagen. Ik zal je leiden. Ik krijg je wel beneden, geen probleem.’ Ik had Beck bijna zover toen ik per ongeluk zei dat Mike Groom en Yasuko enkele minuten achter me zaten. Dit was, naar later zou blijken, een van de ernstigste fouten die ik die dag beging.
‘Bedankt voor het aanbod,’ zei Beck. ‘Ik denk dat ik dan toch op Mike wacht. Hij heeft een touw en kan me naar beneden leiden.’
‘Oké, Beck,’ antwoordde ik. ‘Jij je zin. Ik zie je wel weer in het kamp.’ Ik was eigenlijk wel opgelucht dat ik Beck niet langs de gevaarlijke hellingen, de meeste zonder vaste touwen, naar beneden hoefde te loodsen. Bovendien begon het te schemeren, werd het slechter weer en was ik bijna aan het eind van mijn Latijn. Toch besefte ik nog steeds niet dat er een ramp te gebeuren stond. Sterker nog, nadat ik met Beck had gepraat nam ik nog de tijd om een gebruikte zuurstoffles te zoeken die ik tien uur geleden op weg naar boven ergens in de sneeuw had gestopt. Ik wilde geen rotzooi op de berg achterlaten en propte de cilinder bij de andere twee flessen, de een leeg en de ander halfvol, in mijn rugzak, en haastte me toen richting Zuidcol, 488 meter lager.¬
Vanaf het Balkon liep ik probleemloos zo’n tachtig meter omlaag langs een brede, glooiende sneeuwgeul, maar daarna was ik het spoor al snel bijster. De route slingerde langs uitstulpingen van brokkelige schalie bedekt met vijftien centimeter versgevallen sneeuw. Ik kon het maar moeilijk opbrengen om me in mijn versufte toestand te concentreren op het onbekende, onvaste traject.
Omdat de wind de sporen van de voorgaande klimmers had uitgewist, kon ik de juiste route slechts met moeite bepalen. In 1993 was de klimpartner van Mike Groom, de vaardige sherpa en neef van Tenzing Norgay, Lopsang Tshering Butia, in dit gebied verkeerd gelopen en omlaag gestort. Om de werkelijkheid niet uit het oog te verliezen begon ik hardop tegen mezelf te praten. ‘Blijf bij de les, blijf bij de les, blijf bij de les,’ herhaalde ik steeds, alsof ik een mantra zong. ‘Je kunt je hier geen fouten permitteren, verdomme. Dit is veel te link. Blijf bij de les.’
Ik ging even zitten om uit te rusten op een brede, steil aflopende richel maar na een paar minuten sprong ik angstig overeind toen ik een oorverdovende knal hoorde. Er lag genoeg sneeuw voor een enorme lawine op de hellingen boven me maar toen ik me omdraaide om te kijken zag ik niets. Daarna klonk er nog een knal vergezeld van een flits die de hemel even deed oplichten en ik wist dat ik een donderslag had gehoord.
‘s Ochtends bij het omhoogklimmen had ik voortdurend de route op dit deel van de berg bestudeerd en vaak omlaag gekeken om punten in het landschap uit te zoeken die me de weg terug zouden helpen vinden. Als een bezetene had ik het landschap in me opgenomen: denk eraan linksaf te slaan bij de rotspijler die op de voorsteven van een boot lijkt. Daarna dat dunne spoor sneeuw volgen totdat het scherp naar rechts afbuigt. Jaren geleden had ik me dit zelf aangeleerd. Het was een vorm van discipline die ik mezelf altijd oplegde als ik ging klimmen en op de Mount Everest heeft die waarschijnlijk mijn leven gered. Rond 18.00 uur, toen de storm was overgegaan in een ware sneeuwstorm met stuifsneeuw en windvlagen van meer dan 110 kilometer per uur, vond ik het touw dat de Montenegrijnen 180 meter boven de col op de sneeuwhelling hadden bevestigd. Ontnuchterd door de kracht van de opkomende storm besefte ik dat ik net op tijd langs het gevaarlijkste traject was geklommen.
Ik wikkelde het vaste touw om mijn armen heen om te kunnen abseilen en vervolgde mijn weg door de sneeuwstorm. Enkele minuten later werd ik bevangen door een beangstigend maar bekend gevoel van verstikking en ik besefte dat ik weer zonder zuurstof zat. Drie uur eerder had ik mijn régulateur op mijn derde en laatste zuurstofcilinder geschroefd en op de meter gezien dat de fles nog maar halfvol was. Ik dacht echter dat ik daarmee een heel eind zou komen en had geen moeite gedaan de fles te vervangen. Nu was mijn zuurstof op. Ik trok het masker van mijn gezicht en liet het langs mijn nek bungelen en ging, vreemd genoeg, verder zonder me zorgen te maken. Zonder extra zuurstof kwam ik echter niet zo snel vooruit en moest ik vaker stoppen om uit te rusten.
In de literatuur over de Mount Everest vind je vaak verhalen over hallucinatoire ervaringen door zuurstofgebrek en uitputting. In 1933 zag de gerenommeerde Engelse klimmer Frank Smythe ‘twee vreemdsoortige voorwerpen in de lucht zweven’, recht boven zich op een hoogte van 8200 meter. ‘(Het ene) vertoonde iets wat leek op plompe, onderontwikkelde vleugels en het andere een uitstulping die een bek kon voorstellen. Ze hingen daar stil maar leken traag te vibreren.’ In 1980 beeldde Reinhold Messner zich tijdens zijn solo-beklimming in dat er een onzichtbare partner naast hem klom. Geleidelijk merkte ik dat ook ik danig van slag was en ik observeerde met een gevoel van zowel fascinatie als ontzetting hoe ik weggleed uit de werkelijkheid.
Ik was dermate uitgeput dat het wel leek alsof ik buiten mijn eigen lichaam was getreden, alsof ik mijn afdaling vanaf een afstand van tien meter observeerde. Ik beeldde me in dat ik een groen vest droeg en brogues. De storm zorgde voor een gevoelstemperatuur van zeker vijftig graden onder nul en toch had ik het vreemd genoeg warm.
Om 18.30 uur was het laatste beetje licht helemaal verdwenen en bevond ik me nog zestig meter boven kamp 4. Ik moest nog één obstakel overwinnen voordat ik in veiligheid was: een uitstulpende helling met hard, doorschijnend ijs die ik zonder touw moest afdalen. Mijn gezicht werd gegeseld door sneeuwkorrels met een snelheid van 130 kilometer per uur; elk stukje onbedekte huid bevriest dan onmiddellijk. In de sneeuwstorm leek het tweehonderd meter verderop gelegen tentenkamp versmolten met het landschap. Ik mocht absoluut geen fouten maken. Uit angst een fatale blunder te begaan ging ik zitten om krachten te verzamelen voordat ik verder naar beneden klom.
Toen ik eenmaal zat voelde ik me opeens ontzettend loom worden. Het was veel gemakkelijker te blijven zitten dan mezelf ertoe te bewegen de gevaarlijke ijshelling te trotseren; dus bleef ik zo gewoon drie kwartier zitten in de razende storm en liet mijn gedachten de vrije loop.
Ik had net de touwtjes van mijn capuchon zover aangetrokken dat er alleen een kleine opening rond mijn ogen was en was bezig het nutteloze, bevroren zuurstofmasker van mijn nek te halen toen Andy Harris ineens opdoemde uit het donker. Ik bescheen hem met mijn hoofdlamp en deinsde geschrokken terug toen ik zag hoe vreselijk zijn gezicht eruitzag. Op zijn wangen zat een laagje vorst, een oog was dichtgevroren en hij praatte onsamenhangend. Hij leek in ernstige problemen te zijn. ‘Welke kant op zijn de tenten?’ mompelde hij, wanhopig op zoek naar een schuilplaats.
Ik wees in de richting van het kamp en waarschuwde hem toen voor het ijs net onder ons. ‘Het is steiler dan het eruitziet!’ schreeuwde ik in een poging boven de storm uit te komen. ‘Misschien moet ik eerst naar beneden gaan en een touw uit het kamp…’ Voordat ik was uitgepraat was Andy plotseling weggelopen en over de rand van de ijshelling geklommen, terwijl ik verbijsterd achterbleef.
Op zijn achterste gleed hij het steilste gedeelte van de helling af. ‘Andy,’ schreeuwde ik hem achterna, ‘dat is gekkenwerk, het lukt je nooit zo!’ Hij schreeuwde iets terug maar zijn woorden gingen verloren in de huilende wind. Een tel later verloor hij zijn houvast, ging over de kop en viel met zijn hoofd naar beneden langs het ijs omlaag.
Zestig meter beneden me lag Andy’s bewegingloze figuur in elkaar gezakt aan de voet van de helling. Ik wist zeker dat hij minstens zijn been had gebroken of zelfs zijn nek. Ik kon mijn ogen dan ook niet geloven toen hij opstond, gebaarde dat er niets aan de hand was en in de richting van kamp 4 wankelde, nu 150 meter verderop duidelijk zichtbaar.
Ik kon de silhouetten waarnemen van drie of twee mensen die buiten de tenten stonden, hun hoofdlampen flakkerend in de wolken stuifsneeuw. Ik zag Harris over de vlakte in nog geen tien minuten naar hen toe lopen. Toen de wolken daarna mijn uitzicht belemmerden was hij op twintig meter van de tenten, misschien zelfs dichterbij. Daarna zag ik hem niet meer maar ik was er zeker van dat hij veilig in het kamp was aangekomen, waar Chuldum en Arita ongetwijfeld met hete thee zaten te wachten. Ik zat daar in de storm en moest eerst nog de ijsbult af voordat ik bij de tenten was. Ik voelde een steek van jaloezie en was kwaad dat mijn gids niet op mij had gewacht.
In mijn rugzak zaten alleen nog drie lege zuurstofflessen en een halve liter bevroren limonade, niet meer dan zes of acht kilo. Ik was echter moe en wist niet of ik de helling af kon komen zonder een been te breken dus gooide ik mijn rugzak over de rand en hoopte dat deze ergens zou terechtkomen waar ik hem kon ophalen. Daarna stond ik op en klom langs de spiegelgladde en keiharde ijshelling omlaag.
Na een vijftien minuten durend gevaarlijk en vermoeiend stijgijzerballet kwam ik veilig onder aan de helling, zag mijn rugzak liggen en was binnen tien minuten in het kamp. Ik plofte neer in mijn tent met mijn stijgijzers nog aan mijn voeten, deed de rits dicht en strekte mij uit op de bevroren grond, te moe om zelfs nog rechtop te zitten. Voor de eerste keer voelde ik hoe kapot ik echt was: ik was nog nooit zo uitgeput geweest. Maar ik was veilig. Andy was veilig en de anderen zouden ook zo wel aankomen in het kamp. We hadden het goddomme geflikt. We hadden de Mount Everest beklommen. Het was wel linke soep geweest soms, maar uiteindelijk was alles goed afgelopen.¬
Pas vele uren later kwam ik erachter dat het helemaal niet zo goed was afgelopen, en dat negentien mannen en vrouwen boven op de berg door de storm waren gegijzeld en een wanhopig gevecht op leven en dood moesten leveren.♦