9. Kamp 2
28 april 1996, 6500 meter
We vertellen onszelf verhalen om te leven. (…) We zoeken een zin als iemand zichzelf doodt en een zedenles als iemand vijf anderen vermoordt. We interpreteren wat we zien en kiezen de meest uitvoerbare van de verschillende opties. We kunnen alleen maar leven, vooral als we schrijvers zijn, als we aan de ongelijksoortige beelden een verhaallijn opleggen, de ‘ideeën’ waarmee we geleerd hebben de verschuivende fantasma’s waaruit onze echte ervaring bestaat te bevriezen.
Joan Didion – The White Album
Ik was om 4.00 uur in de morgen al wakker toen de wekker op mijn polshorloge begon te piepen; ik had bijna de hele nacht wakker gelegen, snakkend naar adem in de ijle lucht. En nu was het tijd voor het gevreesde ritueel: uit de warmte van mijn ganzendonzen cocon te voorschijn komen in de kou van 6490 meter. Twee dagen eerder – vrijdag 26 april – waren we in een lange dag helemaal van het basiskamp naar kamp 2 geploeterd om aan onze derde en laatste acclimatisatietocht te beginnen als voorbereiding op de ruk naar de top. Vanochtend zouden we, volgens Robs masterplan, van kamp 2 naar kamp 3 klimmen en de nacht op 7300 meter doorbrengen.
Rob had ons gezegd dat we om 4.45 uur precies klaar moesten zijn voor vertrek – over 45 minuten dus – en ik had dus nauwelijks genoeg tijd om me aan te kleden, een candy bar en wat thee naar binnen te werken en mijn stijgijzers aan te doen. Toen ik met mijn hoofdlamp scheen op de thermometer uit een dumpwinkel die aan de parka geklemd zat die ik als hoofdkussen gebruikte, zag ik dat de temperatuur in de benauwde tweepersoonstent meer dan twintig graden onder nul was. ‘Doug!’ schreeuwde ik tegen de bult die in de slaapzak naast me begraven lag. ‘Tijd om te gaan, Slick. Ben je wakker?’
‘Wakker?’ zei hij met een krakende, vermoeide stem. ‘Hoezo denk je dat ik ooit ben gaan slapen? Ik voel me klote. Ik denk dat er iets met mijn keel is. Man, ik word te oud voor dit soort dingen.’
Tijdens de nacht was onze stinkende uitwaseming aan de binnenkant van het tentdoek gecondenseerd tot een teer laagje rijp; toen ik ging zitten en mijn kleren begon te zoeken was het onmogelijk het lage nylon tentdoek niet aan te raken en elke keer als ik dat deed veroorzaakte ik een miniatuur-sneeuwstorm in de tent en werd alles met fijne ijskristallen bedekt. Omdat ik vreselijk rilde, ritste ik mijn lichaam in drie lagen pluizig polypropyleen ondergoed en een buitenste laag van winddicht nylon en daarna deed ik mijn lompe plastic laarzen aan. Bij het straktrekken van de veters kromp ik ineen van de pijn; de laatste twee weken waren mijn gebarsten, bloedende vingertoppen in de koude lucht langzamerhand steeds pijnlijker geworden.
Ik liep met mijn hoofdlamp aan achter Rob en Frank het kamp uit en begaf me tussen de ijstorens en de stapels steengruis om het midden van de gletsjer te bereiken. De volgende twee uren liepen we over een helling die zo geleidelijk opliep als een skihelling voor beginners en ten slotte kwamen we aan bij de gletsjerspleet die het bovenste gedeelte van de Khumbu-gletsjer afbakende. Direct daarboven verhief de Lhotse-wand zich, een enorme, hellende zee van ijs die in het schuine licht van de dageraad glom als smoezelig chroom. Als een slang die aan een boomtak hangt, kronkelde er langs de bevroren oppervlakte een enkel negen millimeter dik touw omlaag. Ik pakte het uiteinde ervan, bevestigde mijn jumar* aan het enigszins gerafelde touw en begon te klimmen.
≡ Een jumar-stijgklem (ook bekend als een automatische terugloopzekering) is een apparaatje zo groot als een portefeuille dat het touw pakt door middel van een metalen nok. Door de nok kan de jumar-stijgklem zonder belemmering naar boven schuiven, maar knelt hij het touw stevig af als het apparaat belast wordt. In wezen bestijgt een klimmer hiermee het touw door zichzelf op te takelen.
Ik had het onaangenaam koud sinds we uit het kamp waren vertrokken, omdat ik me niet al te dik had aangekleed in afwachting van het zonne-oveneffect dat elke morgen optrad als de zon de Westelijke Cwm bereikte. Maar deze ochtend werd de temperatuur laag gehouden door een bijtende wind die in vlagen van de bovenkant van de berg omlaag kwam en de gevoelstemperatuur tot misschien wel veertig graden onder nul terugbracht. Ik had een extra wollen trui in mijn rugzak, maar om deze aan te trekken zou ik eerst mijn handschoenen, rugzak en windjack moeten uitdoen terwijl ik aan het vaste touw bungelde. Bang dat ik wat zou laten vallen besloot ik te wachten totdat ik een gedeelte van de wand zou bereiken waar ik kon staan zonder aan het touw te hangen. Dus ging ik door met klimmen en kreeg ik het onderwijl steeds kouder.
De wind schopte reusachtige golven poedersneeuw omhoog die van de berg wegstoven als een brekende branding en mijn kleren met rijp bedekten. Op mijn sneeuwbril vormde zich een korst van ijs waardoor het kijken moeilijk was. Ik begon het gevoel in mijn voeten te verliezen. Mijn vingers leken wel van hout. Het leek steeds onveiliger om in deze omstandigheden verder te gaan. Ik klom aan de kop van onze ploeg en lag nu, op 7000 meter hoogte, vijftien minuten voor op de gids Mike Groom; ik besloot op hem te wachten en de situatie te bespreken. Maar net voordat hij me bereikte, blafte Robs stem over de radio die Mike in zijn jasje droeg en stopte hij met klimmen om de oproep te beantwoorden. ‘Rob wil dat iedereen naar beneden komt!’ schreeuwde hij om zich boven de wind uit verstaanbaar te maken. ‘We gaan hier weg!’
Het was twaalf uur voordat we in kamp 2 terug waren en de schade konden opnemen. Ik was moe maar voelde me verder prima. John Taske, de Australische arts, had lichte bevriezingsverschijnselen aan zijn vingertoppen. Doug echter had ernstig letsel opgelopen. Toen hij zijn laarzen uittrok, ontdekte hij bevriezingen in een vroeg stadium aan een aantal tenen. In 1995 had hij op de Everest tamelijk ernstig bevroren voeten gehad waardoor hij nu een stukje van een grote teen kwijt was. Ook had hij blijvend letsel aan zijn bloedsomloop opgelopen waardoor hij bijzonder gevoelig was voor kou; deze nieuwe bevriezingen zouden hem nog kwetsbaarder maken voor de barre omstandigheden hoger op de berg.
Nog erger was het letsel aan Dougs ademhalingswegen. Minder dan twee weken voordat hij naar Nepal vertrok, had hij een kleine operatie aan zijn keel ondergaan waardoor zijn luchtpijp uitermate gevoelig was. Toen hij die ochtend zijn longen vol bijtende, met sneeuw gevulde lucht zoog was zijn strottenhoofd blijkbaar bevroren. ‘Ik ben de lul,’ fluisterde Doug met een nauwelijks hoorbare schorre stem; hij zag er verslagen uit. ‘Ik kan niet eens praten. De klim is voor mij voorbij.’
‘Schrijf jezelf nou nog niet af, Douglas,’ probeerde Rob hem te troosten. ‘Wacht het even af en zie hoe je je over een paar dagen voelt. Jij bent een sterke vent. Ik denk dat je nog steeds een goede kans op de top hebt als je hersteld bent.’ Niet overtuigd dook Doug in onze tent en trok zijn slaapzak over zijn hoofd. Het was moeilijk hem zo ontmoedigd te zien. Hij was een goede vriend geworden, die me onvermoeibaar had laten delen in de wijsheid die hij had opgedaan tijdens de mislukte toppoging in 1995. Om mijn nek droeg ik een Xi-steen – een heilig boeddhistisch amulet gezegend door de lama van het klooster in Pangboche – die Doug me eerder in de expeditie had gegeven. Ik wilde bijna net zo graag dat hij de top zou bereiken als dat het me zelf zou lukken.
De rest van de dag heerste er een geschrokken en licht depressieve sfeer in het kamp. Hoewel de berg nog lang niet het ergste had laten zien waartoe hij in staat was, had hij ons toch al jammerend op de vlucht gejaagd. En het was niet alleen ons team dat gehavend en onzeker uit de strijd te voorschijn was gekomen. Bij meerdere expedities in kamp 2 bleek het moreel laag te zijn.
De slechte stemming kwam het duidelijkst naar voren in de ruzies die uitbraken tussen Hall en de leiders van de Taiwanese en Zuid-Afrikaanse teams over de verantwoordelijkheid voor het bevestigen van vaste touwen in de Lhotse-wand. Om de route in de Lhotse-wand te beveiligen moest nog meer dan anderhalve kilometer touw gefixeerd worden. Eind april was er al touw bevestigd tussen de top van de Westelijke Cwm en kamp 3, halverwege de wand. Om het karwei af te maken waren Hall, Fischer, Ian Woodall, Makalu Gau en Todd Burleson (de Amerikaanse leider van de begeleide Alpine Ascents-expeditie) overeengekomen dat elk team op 26 april één of twee leden zou sturen om gezamenlijk de touwen op de rest van de wand te bevestigen, het stuk tussen kamp 3 en kamp 4 op 7925 meter. Maar het werk werd niet uitgevoerd zoals afgesproken.
Toen Ang Dorje en Lhakpa Chhiri van Halls team, gids Anatoli Boukreev van Fischers team en een sherpa van Burlesons team op de ochtend van 26 april vanuit kamp 2 vertrokken, bleven de sherpa’s van de Zuid-Afrikaanse en Taiwanese teams die met hen mee zouden gaan in hun slaapzak liggen en weigerden in actie te komen. Toen Hall die middag in kamp 2 aankwam en dit hoorde, nam hij onmiddellijk met verschillende mensen contact op via de radio om erachter te komen waarom het plan mislukt was. Kami Dorje Sherpa, de sirdar van het Taiwanese team, maakte uitgebreid zijn excuses en beloofde het weer goed te maken. Maar toen Hall Woodall aan de radio kreeg, beantwoordde de Zuid-Afrikaanse expeditieleider zijn vragen met een spervuur van obsceniteiten en beledigingen.
‘Laten we het een beetje netjes houden, maat,’ verzocht Hall dringend. ‘Ik dacht dat we een afspraak hadden.’ Woodall antwoordde dat zijn sherpa’s alleen in hun tenten waren gebleven omdat niemand ze was komen wekken. Hall wist echter dat Ang Dorje herhaaldelijk geprobeerd had hen wakker te maken maar dat zij zijn dringende verzoeken hadden genegeerd.
Toen verklaarde Woodall: ‘Of je bent zelf een leugenaar of die verrotte sherpa van je.’ Daarna dreigde hij een aantal sherpa’s van zijn team te sturen om Ang Dorje ‘een lesje te leren’.
Twee dagen na deze onaangename woordenwisseling waren er nog steeds gevoelens van wrok tussen ons team en de Zuid-Afrikanen. En de verontrustende fragmenten nieuws die we over Ngawang Topches toestand ontvingen, droegen bij tot de slechte stemming in kamp 2. Nu hij zelfs op lagere hoogte steeds zieker werd, opperden de dokters dat zijn ziekte misschien niet eenvoudig hoogte-longoedeem was maar veeleer hoogte-oedeem met tuberculose als complicatie of een andere longaandoening die hij al eerder had. De sherpa’s hadden echter een andere diagnose: zij geloofden dat een van de klimmers van Fischers team de woede van de Everest had opgewekt – Sagarmatha, de godin van de hemel – en dat de godheid wraak had genomen op Ngawang.
De klimmer in kwestie was een relatie begonnen met een lid van een expeditie die de Lhotse ging beklimmen. Omdat privacy niet bestaat in het basiskamp, met tentjes die nog gehoriger zijn dan de kamers in een huurkazerne, werden de liefdesafspraken die in de tent van de vrouw plaatsvonden natuurlijk opgemerkt door de andere leden van haar team en zeker door de sherpa’s, die wijzend en giebelend buiten zaten tijdens die ontmoetingen. ‘[X] en [Y] zijn saus aan het klaarmaken, saus maken,’ giechelden ze terwijl ze de seksuele handeling nadeden door een vinger in de open vuist van de andere hand heen en weer te bewegen.
Maar ondanks het lachen van de sherpa’s (om maar niets te zeggen van hun eigen notoir losbandige gewoonten) keurden zij seks tussen ongetrouwde stellen op de heilige flanken van Sagarmatha eigenlijk af. Altijd wanneer het weer slechter werd wees een of andere sherpa al snel naar de wolken die door de hemel joegen en verklaarde ernstig: ‘Iemand heeft saus klaargemaakt. Brengt ongeluk. Nu komt storm.’
Sandy Pittman had over dit bijgeloof een opmerking gemaakt in haar dagboek van de expeditie in 1994, die in 1996 werd gepubliceerd op Internet:
29 april 1994
Everest basiskamo (5425 meter), Kangshung-wand, Tibet
…een koerier was die middag aangekomen met brieven van thuis voor iedereen en een blote-meidenblad dat voor de grap door een zorgzame klimvriend was opgestuurd (…) De helft van de sherpa’s hadden het meegenomen naar een tent om het uitgebreid te bekijken terwijl de anderen zich zorgen maakten over de ramp die dat volgens hen zeker met zich mee zou brengen. De godin Chomolungma, beweerden ze, tolereert geen ‘jiggy-jiggy’, of welke obscene handeling dan ook, op haar heilige berg.
Het boeddhisme zoals het op de grote hoogte van de Khumbu wordt gepraktiseerd, heeft duidelijk animistische trekken: de sherpa’s vereren een gecompliceerd allegaartje van goden en geesten die in de ravijnen, rivieren en de bergtoppen van de streek wonen. En het wordt als zeer belangrijk beschouwd eer te bewijzen aan deze groep goden om zeker te zijn van een veilige doortocht door het verraderlijke landschap.
Om Sagarmatha te verzoenen hadden de sherpa’s dit jaar – zoals ieder jaar – bij het basiskamp meer dan twaalf prachtige, zeer nauwkeurig geconstrueerde stenen altaren gebouwd, één voor elke expeditie. Het altaar in ons kamp, een perfecte kubus van anderhalve meter hoog, was afgedekt met een drietal zorgvuldig uitgezochte puntige stenen waarboven zich een drie meter lange houten paal verhief met een sierlijke tak van de jeneverbesstruik op de top. Om het kamp tegen kwaad te beschermen werden daarna vanaf de paal in een stervorm vijf lange lijnen met vrolijk gekleurde gebedsvlaggen* opgehangen boven onze tenten.
≡ Gebedsvlaggen zijn bedrukt met heilige boeddhistische gebeden – heel vaak de spreuk ‘Om mani padme hum’ – die elke keer als de vlag wappert naar God worden gezonden. Behalve geschreven gebeden wordt op gebedsvlaggen vaak een gevleugeld paard afgebeeld; paarden zijn heilige schepsels in de kosmologie van de sherpa’s, die geloven dat ze de gebeden met grote snelheid naar de hemel brengen. Het Sherpa-woord voor gebedsvlag is ‘lung la’, waarvan de letterlijke vertaling ‘windpaard’ is.
Iedere morgen voor zonsopgang stak onze basiskamp-sirdar Ang Tshering – een vaderlijke, zeer gerespecteerde sherpa van in de veertig – takjes jeneverbeswierook aan en zong mantra’s bij het altaar. Alvorens koers te zetten naar de IJsval liepen de westerlingen net als de sherpa’s eerst langs het altaar – ze hielden het altijd aan hun rechterzijde – en door de zoete rookwolken om de zegen te ontvangen van Ang Tshering.
Niettegenstaande al de aandacht die besteed werd aan zulke rituelen was het boeddhisme zoals het door de sherpa’s werd gepraktiseerd een verfrissend tolerante en ondogmatische godsdienst. Om in de gratie van Sagarmatha te blijven mocht geen enkel team bijvoorbeeld voor de eerste keer de IJsval in zonder eerst een uitgebreide puja of religieuze ceremonie te houden. Maar als de wijze maar fragiele lama die de puja moest leiden de tocht van zijn afgelegen dorp niet op de vastgestelde dag had kunnen maken, verklaarde Ang Tshering dat we toch door de IJsval mochten klimmen omdat Sagarmatha begreep dat we van plan waren de puja spoedig daarna uit te voeren.
Er leek een al even tolerante houding te bestaan ten opzichte van seks op de hellingen van de Mount Everest: hoewel ze met de mond lippendienst bewezen aan het verbod maakten meer dan een paar sherpa’s een uitzondering voor hun eigen gedrag – in 1996 bloeide er zelfs een romance op tussen een sherpa en een Amerikaanse vrouw die verbonden was aan de IMAX-expeditie. Daarom leek het vreemd dat de sherpa’s de ziekte van Ngawang weten aan de buitenechtelijke ontmoetingen in een van de Mountain Madness-tenten. Maar toen ik de inconsequentie onder de aandacht bracht van Lopsang Jangbu Sherpa – Fischers 23-jarige klim-sirdar – legde hij me uit dat het echte probleem niet was dat een van Fischers klimmers ‘saus had gemaakt’ in het basiskamp, maar dat ze hoger op de berg nog steeds met haar minnaar sliep.
‘Mount Everest is God – voor mij, voor iedereen,’ peinsde Lopsang ernstig, tien weken na de expeditie. ‘Alleen man en vrouw samen slapen, is goed. Maar als [X] en [Y] samen slapen, is ongeluk voor mijn team. (…) Dus ik zeg tegen Scott: ‘Alsjeblieft Scott, jij bent leider. Zeg tegen [X] ze moet niet met haar vriend slapen in kamp 2. Alsjeblieft.’ Maar Scott lacht alleen. De eerste dag [X] en [Y] in de tent, kort daarna Ngawang Topche is ziek in kamp 2. Dus nu hij is dood.’
Ngawang was Lopsangs oom; russen de twee mannen bestond een hechte band en Lopsang zat in de reddingsploeg die Ngawang in de nacht van 22 april van de IJsval naar beneden had gehaald. Toen Ngawang in Pheriche met ademen stopte en naar Kathmandu moest worden geëvacueerd, haastte Lopsang zich van het basiskamp naar beneden (aangespoord door Fischer), waar hij juist op tijd aankwam om zijn oom te vergezellen op de vlucht per helikopter. Door zijn korte tocht naar Kathmandu en de snelle trektocht terug naar het basiskamp was hij tamelijk moe en betrekkelijk slecht geacclimatiseerd – geen goed voorteken voor Fischers team: Fischer had hem net zo hard nodig als Hall zijn klim-sirdar Ang Dorje.
In 1996 waren er een aantal zeer ervaren Himalaya-klimmers aanwezig aan de Nepalese kant van de Everest – veteranen zoals Hall, Fischer, Breashears, Pete Schoening, Ang Dorje, Mike Groom en Robert Schauer, een Oostenrijker van het IMAX-team. Maar vier uitblinkers onderscheidden zich zelfs in dit beroemde gezelschap – klimmers die boven de achtduizend meter zo’n verbazingwekkende kunde en moed hadden gedemonstreerd dat zij in een eigen klasse vielen: Ed Viesrurs, de Amerikaan die de hoofdrol had in de IMAX-film, Anatoli Boukreev, een gids uit Kazachstan die voor Fischer werkte; Ang Babu Sherpa, die in dienst was bij de Zuid-Afrikaanse expeditie; en Lopsang.
Lopsang was sociaal en knap, overdreven aardig, uiterst verwaand maar toch enorm aantrekkelijk. Hij groeide op in Rolwaling als het enige kind van zijn ouders en hij rookte en dronk niet, wat ongewoon was onder sherpa’s. Hij lachte gemakkelijk en liet dan zijn gouden voortand zien. Hoewel hij tenger en klein van gestalte was verwierf Lopsang door zijn flitsende manier van doen, zijn werklust en buitengewone atletische talenten vermaardheid als de Deion Sanders van de Khumbu. Fischer vertelde me dat hij dacht dat Lopsang de capaciteiten had om ‘de wederkomst van Reinhold Messner’ te worden – de Tiroolse alpinist die de grootste Himalaya-klimmer aller tijden is.
Lopsang kreeg in 1993 op twintigjarige leeftijd voor het eerst bekendheid, toen hij werd ingehuurd om lasten te dragen voor een gezamenlijk Indiaas-Nepalees Everest-team geleid door een Indiase vrouw, Bachendri Pal, een team dat hoofdzakelijk bestond uit vrouwelijke klimmers. Als jongste lid van de expeditie was Lopsang in beginsel een ondersteunende rol toebedeeld maar zijn kracht was zo indrukwekkend dat hij op het laatst bij de topgroep werd ingedeeld en op 16 mei bereikte hij zonder extra zuurstof de top.
Vijf maanden na zijn beklimming van de Everest bereikte Lopsang met een Japans team de top van de Cho Oyu. In de lente van 1994 werkte hij voor Fischer bij de Sagarmatha Environmental Expedition en bereikte de top van de Everest voor de tweede keer, weer zonder zuurstofflessen. De daaropvolgende september deed hij met een Noors team een poging de Westgraat van de Everest te beklimmen toen hij werd getroffen door een lawine; nadat hij zestig meter van de berg naar beneden was getuimeld slaagde hij erin zijn val te stoppen met een ijsbijl. Daarmee redde hij zijn eigen leven en dat van twee touwmaten, maar een oom die niet aan de anderen vastzat, Mingma Norbu Sherpa, werd weggeveegd naar zijn dood. Hoewel Lopsang erg geschokt was door het verlies, verminderde het zijn hartstocht voor het klimmen niet.
In mei 1995 bereikte hij voor de derde keer de top van de Everest zonder zuurstof te gebruiken, bij deze gelegenheid als werknemer van Rob Hall, en drie maanden later beklom hij de 8047 meter hoge Broad Peak in Pakistan, werkend voor Fischer. Tegen de tijd dat Lopsang in 1996 met Fischer naar de Everest ging had hij pas drie jaar geklommen maar in die periode had hij aan niet minder dan tien expedities in de Himalaya deelgenomen en had hij zijn reputatie als bergbeklimmer van het hoogste niveau gevestigd.
Toen ze in 1994 samen de Everest beklommen kregen Fischer en Lopsang een enorme bewondering voor elkaar. Beide mannen hadden een grenzeloze energie, onweerstaanbare charme en het vermogen vrouwen in vervoering te brengen. Omdat hij Fischer als mentor en voorbeeld beschouwde begon Lopsang zelfs zijn haar in een paardenstaart te dragen, net als Fischer. ‘Scott is hele sterke vent, ik ben hele sterke vent,’ legde Lopsang me met zijn karakteristieke bescheidenheid uit. ‘Wij zijn goed team. Scott betaalt me niet zo goed als Rob of Japanners, maar ik heb geen geld nodig; ik kijk naar toekomst en Scott is mijn toekomst. Hij zegt tegen mij: ‘Lopsang, mijn sterke Sherpa! Ik maak jou beroemd!’ (…) Ik denk Scott heeft grote plannen voor mij bij Mountain Madness.’♦