6. Mount Everest basiskamp

12 april 1996, 5360 meter

Hoe onwaarschijnlijker dé situatie en hoe meer [van de klimmer] gevergd wordt, des te zoeter stroomt later het Moed als alle spanning wegebt. Zijn bewustzijn en beheersing worden alleen maar verscherpt door een mogelijk gevaar. Dit is misschien wel het principe van alle risicosporten: door opzettelijk de inzet in inspanning en concentratie te verhogen, bevrijd je je geest van futiliteiten. Het is het leven in een notendop, maar het verschil is dat je in je gewone leven doorgaans fouten kunt herstellen en tot een soort compromis kunt komen. In de bergen kan elke handeling, hoe kortstondig ook, dodelijke gevolgen hebben.

A.Alvarez, The Savage God: A Study of Suïcide

Het beklimmen van de Mount Everest is een langdurige, saaie aangelegenheid en doet meer denken aan een mega-bouwproject dan aan klimmen zoals ik het kende. Met inbegrip van ons sherpa-personeel bestond het team van Hall uit 26 mensen. Het was dan ook geen gemakkelijke opgave om iedereen van eten en onderdak te voorzien en gezond te houden op een hoogte van 5400 meter en op 160 kilometer loopafstand van de dichtstbijzijnde hoofdweg. Hall was echter een weergaloze kwartiermeester en genoot van die uitdaging. In het basiskamp zat hij gebogen over stapels computeruitdraaien met gedetailleerde logistieke informatie over menu’s, reserveonderdelen, gereedschap, medicijnen, communicatiehardware, draagschema’s en de beschikbaarheid van yaks. Rob was voor techniek in de wieg gelegd en was gek op logistiek, elektronica en allerlei technische snufjes. In zijn vrije tijd knutselde hij constant aan de elektrische generator op zonne-energie of las oude nummers van Popular Science.

Het plan van Hall was, in de traditie van George Leigh Mallory en de meeste andere beklimmers van de Mount Everest, de berg te belegeren. Onze sherpa’s zouden achtereenvolgens vier kampen boven het basiskamp opzetten, steeds ongeveer zeshonderd meter hoger. Ze zouden dit bewerkstelligen door van kamp tot kamp te pendelen met zware vrachten proviand, brandstof en zuurstof, totdat het benodigde materieel allemaal op 7925 meter hoogte was opgeslagen op de Zuidcol. Als alles volgens Halls plan verliep, dan konden we over een maand vanuit dit hoogste kamp onze aanval op de top inzetten.

Hoewel wij als cliënten niet zouden worden gevraagd mee te helpen dragen* moesten we om te acclimatiseren toch herhaaldelijk tochten boven het basiskamp ondernemen, voordat we naar de top doorstoomden.

≡ Al sinds de eerste pogingen om de top van de Mount Everest te bereiken worden door de meeste expedities, zowel commercieel als niet-commertieel, sherpa’s ingezet om het leeuwendeel van de vracht omhoog te dragen. Als cliënten op een begeleide tocht hoefden we echter helemaal niets te dragen, afgezien van wat persoonlijke spullen, en in dat opzicht was er een aanzienlijk verschil met de niet-commerciële expedities uit vroeger tijden.

Rob kondigde aan dat ons eerste acclimatiseringsuitstapje op 13 april zou plaatsvinden, een dagtocht van het basiskamp naar kamp 1, zeshonderd meter hoger op de bovenrand van de Khumbu-ijsval, en weer terug.

Op 12 april, de dag dat ik 42 werd, maakten we ‘s middags onze klimuitrusting in orde. Het basiskamp leek wel een chique rommelmarkt toen we onze uitrusting tussen de rotsen uitspreidden om kleding uit te zoeken, klimgordels aan te passen, veiligheidstouwen af te stellen en stijgijzers op onze bergschoenen te passen (een stijgijzer is een metalen frame met punten van vijf centimeter dat wordt bevestigd onder de zool van elke schoen om grip op het ijs te krijgen). Met verbazing en bezorgdheid zag ik dat Beck, Stuart en Lou gloednieuwe bergschoenen uitpakten, die ze naar eigen zeggen amper hadden gedragen. Ik vroeg me af of ze wisten welk risico ze liepen door met niet-ingelopen schoenen naar de Mount Everest te komen. Twintig jaar geleden had ik ook een keer met nieuwe schoenen aan een expeditie deelgenomen en ik had toen aan den lijve ondervonden dat niet-ingelopen, zware en stijve bergschoenen je het lopen bijna onmogelijk kunnen maken.

Stuart, de jonge Canadese cardioloog, kwam erachter dat zijn stijgijzers zelfs niet op zijn nieuwe schoenen pasten. Gelukkig lukte het Rob met behulp van zijn vindingrijkheid en uitgebreide gereedschapskist een speciale riem te bevestigen, zodat de stijgijzers wel pasten.

Terwijl ik mijn rugzak voor de volgende dag inpakte, hoorde ik dat maar enkele van mijn teamgenoten de gelegenheid hadden gehad vaker dan een- of tweemaal te gaan klimmen in het afgelopen jaar, druk als ze waren met hun gezin en hun eigen dynamische carrières. Hoewel iedereen in perfecte lichamelijke conditie leek te zijn, hadden de meesten het grootste deel van hun training op StairMasters en loopbanden uitgevoerd en niet op echte bergtoppen. Dit zette me aan het denken. Een goede lichamelijke conditie is onontbeerlijk bij het bergbeklimmen maar er zijn vele andere evenzo belangrijke onderdelen die je niet kunt oefenen in een fitnessclub.

Ach, misschien ben ik gewoon een snob, verweet ik mezelf. Het was in ieder geval duidelijk dat al mijn teamgenoten net zo opgewonden waren als ik over het vooruitzicht morgen hun stijgijzers in een echte berg te kunnen slaan.

Onze route naar de top liep via de Khumbu-gletsjer omhoog langs de onderste helft van de Mount Everest. Vanaf de randspleet* op zevenduizend meter hoogte, de bovenrand van de gletsjer, stroomde deze enorme ijsrivier vier kilometer naar beneden door de Westelijke Cwm, een flauw glooiende vallei.

≡ Een ‘randspleet’ is een diepe spleet die de grens aangeeft van het bovenste uiteinde van de gletsjer. Deze ontstaat wanneer de ijsmassa van de steile wand erboven afglijdt, waardoor er een gat ontstaat tussen de gletsjer en de rotswand.

Terwijl de gletsjer langzaam voortbeweegt over de hobbels en inzinkingen in de bodem van de Cwm barst hij uiteen in talloze verticale scheuren, de zogenoemde crevasses. Sommige crevasses zijn zo smal dat je eroverheen kunt stappen. Andere waren meer dan twintig meter breed en zestig meter diep en hadden een lengte van bijna een kilometer. De grote crevasses konden veel problemen en gevaren opleveren bij onze beklimming, en zeker als ze onder een laag sneeuw verborgen lagen. Door de jaren heen was echter gebleken dat de crevasses in de Cwm redelijk voorspelbare en oplosbare problemen waren.

Bij de IJsval lag dat wel even anders. Geen enkel ander deel van de route over de Zuidcol was onder klimmers zo gevreesd. Op ongeveer zesduizend meter hoogte, het punt waar de gletsjer uit het laagste gedeelte van de Cwm verder omlaag komt zetten, kiept hij ineens over een steile rand. Dit is de beruchte Khumbu-ijsval, in klimtechnisch opzicht het moeilijkste onderdeel van de hele route.

Metingen hebben uitgewezen dat de gletsjer in de IJsval om en nabij de één meter per dag beweegt. Wanneer de gletsjer hortend en stotend omlaag glijdt langs de steile, rotsachtige bodem, barst de ijsmassa uiteen in enorme, wankelende blokken, seracs of ijstorens genoemd. Sommige zijn zo hoog als flatgebouwen. De klimroute zigzagt onder, langs en tussen honderden van deze wankele torens, zodat elke tocht door de IJsval wel wat weg heeft van een spelletje Russisch roulette. Vroeg of laat kan elke ijstoren zonder waarschuwing omvallen, en je kunt alleen maar hopen dat je er niet onder zit wanneer dit gebeurt. Sinds Jake Breitenbach, een teamgenoot van Hornbein en Unsoeld, in 1963 werd verpletterd door een neerstortende ijstoren en daarmee het eerste slachtoffer van de IJsval werd, zijn hier achttien andere klimmers om het leven gekomen.

Net als eerdere winters had Hall ook de vorige winter overleg gepleegd met de leiders van alle expedities die van plan waren de Mount Everest in het voorjaar te beklimmen en samen hadden ze één team uitgekozen dat verantwoordelijk zou zijn voor het aanleggen en onderhouden van een route door de IJsval. Het aangewezen team ontving hiervoor 2200 dollar van elk van de andere teams op de Mount Everest. De afgelopen jaren was dit samenwerkingsverband altijd met brede, zo niet algehele instemming begroet, maar dit was niet altijd het geval geweest.

In 1988 had een expeditie voor het eerst een andere laten betalen voor een doortocht door het ijs. Een rijkelijk gesponsord Amerikaans team liet toen weten dat elke expeditie die de door hun aangelegde route door de IJsval wilde nemen, met tweeduizend dollar over de brug moest komen. Enkele andere Mount Everest-teams van dat jaar hadden nog niet begrepen dat de Mount Everest niet langer gewoon een berg was maar nu ook handelswaar was geworden en reageerden verbolgen. Rob Hall, die een klein en onbemiddeld team uit Nieuw-Zeeland leidde, protesteerde het hevigst.

Hij klaagde dat de Amerikanen ‘het karakter van de bergen aantastten’ en zich schuldig maakten aan een schandalige vorm van alpiene afpersing. Jim Frush, de flegmatieke advocaat die het Amerikaanse team leidde, bleef echter onverstoorbaar. Uiteindelijk stemde Hall schoorvoetend toe Frush een cheque te sturen en daarna kreeg hij toestemming om door de IJsval te trekken (Frush wist later te melden dat Hall nooit had betaald.)

Binnen twee jaar was Hall echter omgedraaid als een blad aan een boom en zag hij in dat het nog niet zo’n gek idee was van de IJsval een tolweg te maken. Sterker: van 1993 tot en met 1995 wierp hij zich op als vrijwilliger om de route aan te leggen en zelf het tolgeld te innen. In het voorjaar van 1996 wilde hij niet langer verantwoordelijk zijn voor de IJsval maar hij was wel bereid om de leider van een concurrerende commerciële expeditie, de Schotse Mount Everest-veteraan Mal Duff, te betalen om die taak over te nemen.

≡ Hoewel ik de term ‘commercieel’ gebruik om iedere expeditie met winstoogmerk aan te duiden, zijn niet alle commerciële expedities begeleide tochten. Zo trad Mal Duff, die zijn klanten veel minder vroeg dan de 65.000 dollar die Hall en Fischer rekenden, wel op als expeditieleider en zorgde hij voor de benodigde middelen om de Mount Everest te beklimmen (proviand, tenten, zuurstofflessen, vaste touwen, ondersteuning van sherpa’s, et cetera), maar hij bood niet aan als gids te fungeren en hij verwachtte van de klimmers van zijn team dat ze geoefend genoeg waren om zelf veilig de Mount Everest te beklimmen en weer naar beneden te komen.

Een team van Duffs sherpa’s had dan ook lang voor onze aankomst in het basiskamp een route kriskras tussen de ijstorens uitgezet, bijna twee kilometer touw gespannen en zestig aluminium ladders over het gescheurde oppervlak van de gletsjer gelegd. De ladders kwamen uit het dorpje Gorak Shep en behoorden toe aan een ondernemende sherpa die ieder seizoen een leuke winst maakte met het verhuren van de ladders.

Aldus bevond ik me zaterdag 13 april om 4.45 uur aan de voet van de legendarische IJsval, waar ik in de ijzige ochtendschemering mijn stijgijzers aanbond.

Doorgewinterde oude alpinisten die bij het klimmen meerdere malen oog in oog met de dood hebben gestaan, geven hun jongere beschermelingen graag de goede raad dat zorgvuldig luisteren naar je ‘innerlijke stem’ je leven kan redden. Er zijn verhalen te over van klimmers die, na het horen van een of ander onheilspellend gerommel in de lucht, toch maar besloten niet uit hun slaapzak te kruipen en zo aan een ramp ontsnapten die minder voorzichtige klimmers fataal is geworden.

Het was zeer verstandig aandacht te besteden aan onderbewuste waarschuwingen, daar twijfelde ik niet aan. Terwijl ik op Rob wachtte, die voorop zou gaan, begon het ijs onder mijn voeten ineens hard te kraken met het geluid van kleine boompjes die doormidden braken. Ik kromp ineen bij elke plof en elk gerommel vanuit de diepten van de schuivende gletsjer. Mijn innerlijke stem schreeuwde als Calimero dat mijn einde nabij was, maar dat gebeurde altijd zodra ik mijn bergschoenen aantrok. Ik probeerde daarom uit alle macht mijn aanstellerige verbeelding te negeren en liep vastbesloten achter Rob het spookachtig blauwe labyrint in.

Hoewel ik nog nooit zo’n angstaanjagende ijsval als de Khumbu-ijsval had meegemaakt, had ik al vele andere ijsvallen beklommen. Ze hebben vrijwel altijd verticale of zelfs overhangende passages waarbij een zekere vaardigheid met pickel en stijgijzers vereist is. In de Khumbu-ijsval was aan steil ijs geen gebrek maar overal waren al ladders, touwen of beide geplaatst zodat de gangbare uitrusting en technieken grotendeels overbodig waren.

Ik kwam er al snel achter dat op de Mount Everest zelfs het meest essentiële onderdeel van de klimuitrusting, het touw, niet op de traditionele wijze wordt gebruikt. Normaal gesproken wordt één klimmer met 45 meter lang touw aangebonden aan één of twee teamgenoten, zodat alle klimmers verantwoordelijkheid dragen voor elkaars veiligheid. Om op deze manier aangebonden te worden is een zeer serieuze aangelegenheid, waarbij je volledig op elkaar moet kunnen vertrouwen. In de Ijsval is het echter praktischer dat iedereen alleen klimt, zonder lijfelijk met iemand anders verbonden te zijn.

De sherpa’s van Mal Duff hadden van beneden naar boven over de hele lengte van de Ijsval een vast touw verankerd. Aan een tuig om mijn middel zat een veiligheidstouw van een meter lang met aan het uiteinde een musketonhaak of karabiner, een metalen ring met een veerclip. Ik zekerde mezelf niet door me aan een teamgenoot aan te binden maar door mijn veiligheidstouw vast te haken aan het vaste touw en het hierlangs al klimmend steeds verder omhoog te schuiven. Door op deze manier te werk te gaan konden we zo snel mogelijk langs de gevaarlijkste gedeelten van de IJsval klimmen en hoefden we ons leven niet in handen te geven van teamgenoten waarvan we niet wisten hoe kundig en ervaren ze waren. Uiteindelijk zou ik me tijdens de hele expeditie geen enkele keer aan een andere klimmer vast hoeven binden.

Hoewel het beklimmen van de IJsval maar weinig van de gangbare klimtechnieken vereist, kwam hier een heel arsenaal aan nieuwe vaardigheden voor in de plaats. Zo is daar de techniek waarbij je op bergschoenen en stijgijzers zo lichtvoetig als het maar even kan drie in de lengte aan elkaar geschakelde wankele ladders moet oversteken, over een afgrond die je de haren te berge doet rijzen. Er waren veel van dergelijke passages en ik kon er maar niet aan wennen.

Toen ik op een gegeven moment in de vroege ochtendschemering op een wankele ladder voorzichtig balancerend van de ene doorbuigende sport naar de andere sloop, begon het ijs waarop de ladder rustte aan beide kanten te trillen alsof er een aardbeving aan de gang was. Meteen daarna hoorde ik een gerommel dat aanzwol tot een explosie en stortte ergens boven me een ijstoren naar beneden. Ik stond stokstijf en voelde mijn hart in mijn keel kloppen maar het neerstortende ijs kwam 45 meter links van me uit het zicht neer en richtte geen schade aan. Toen ik weer een beetje op adem was gekomen vervolgde ik met horten en stoten mijn weg naar het uiteinde van de ladder.

Door de voortdurende en vaak heftige bewegingen van de gletsjer was elke ladder-oversteek onveilig te noemen. Wanneer de gletsjer bewoog werden crevasses soms samengeperst en ladders als luciferstokjes in elkaar gedrukt. Daarnaast kon een crevasse uitdijen waardoor de ladder nog maar nauwelijks ondersteund in de lucht bleef hangen. De ijshaken* waarmee de ladders en touwen worden bevestigd, smolten stelselmatig los als de middagzon het omringende ijs en de sneeuw verwarmde.

≡ Aluminium pennen van negentig centimeter lang, ‘piquets’ genoemd, werden gebruikt om touwen en ladders in de sneeuwhellingen te verankeren. Als het terrein uit hard gletsjerijs bestond, werden ‘ijsschroeven’ gebruikt holle, 25 centimeter lange buizen met schroefdraad die in de gletsjer worden gedraaid.

Ondanks dagelijks onderhoud bestond er bij elk willekeurig touw het reële gevaar dat het kon losschieten onder je lichaamsgewicht.

Maar hoewel de IJsval veel inspanning vergde en angst aanjoeg, had hij ook een verrassende aantrekkingskracht. Bij het eerste ochtendlicht openbaarde de gebarsten gletsjer zich als een driedimensionale wereld van een betoverende schoonheid. Het was veertien graden onder nul en mijn stijgijzers knerpten geruststellend in de korst van de gletsjer. Ik volgde het vaste touw dat zich als een slang door een verticaal doolhof van kristalheldere blauwe stalagmieten slingerde. Steile rotspijlers overdekt met ijs die de gletsjer aan beide kanten inklemden, rezen op als de schouders van een boosaardige god. Ik werd zo in beslag genomen door mijn omgeving en de ernst van mijn taak dat ik helemaal opging in het simpele plezier van het klimmen en zelfs voor een paar uur mijn angst vergat.

Nadat we ongeveer drie kwart van de route naar kamp 1 hadden afgelegd zei Hall toen we even pauzeerden dat de IJsval er beter bij lag dan ooit ‘Het lijkt dit seizoen goddomme wel een snelweg.’ Iets hogerop, op 5800 meter hoogte, leidde het touw ons echter naar de voet van een gevaarlijk wankelende ijstoren van monsterlijke afmetingen. Het ding was zo groot als een flatgebouw van twaalf verdiepingen en hing in een hoek van dertig graden scheef dreigend boven ons. De route liep langs een natuurlijke richel die scherp in een hoek omhoog liep langs de overhangende wand. Indien we wilden ontsnappen aan het dreigende gewicht van de overhellende ijstoren, zat er niets anders op dan er bovenop en overheen te klimmen. Ik begreep dat veiligheid afhing van snelheid en hijgend klom ik zo snel als ik kon naar de betrekkelijk veilige top van de ijstoren. Ik was echter nog niet geacclimatiseerd en kwam slechts met moeite vooruit. Na iedere vier of vijf passen moest ik stoppen en ademde ik, leunend tegen het touw, wanhopig de ijle, bijtende lucht in met een gevoel alsof mijn longen barstten.

Ik bereikte de top van de ijstoren zonder dat deze neerstortte en plofte ademloos met bonzend hart op het vlakke oppervlak neer. Iets later, rond half-negen, bereikte ik de top van de IJsval zelf, net boven de laatste van de ijstorens. Hoewel ik veilig in kamp 1 was aangekomen, gaf me dit geen reden tot juichen. Ik kon alleen maar denken aan die onheilspellend overhellende ijswand vlak onder me en het feit dat ik nog minstens zeven keer langs die wankele massa moest als ik de top van de Mount Everest wilde bereiken. Ik besloot dat klimmers die deze weg neerbuigend afdeden als de ‘Yak-route’ blijkbaar nog nooit de Khumbu-ijsval hadden beklommen.

Voordat we het basiskamp hadden verlaten had Rob duidelijk gemaakt dat we precies om tien uur ‘s ochtends zouden teruggaan, ook als niet iedereen kamp 1 had bereikt. Hij wilde terug zijn in het basiskamp voordat de IJsval nog instabieler werd door de middagzon. Om deze tijd hadden alleen Rob, Frank Fischbeck, John Taske, Doug Hansen en ik kamp 1 bereikt. Yasuko Namba, Stuart Hutchison, Beck Weathers en Lou Kasischke, die werden begeleid door de gidsen Mike Groom en Andy Harris, zaten nog zestig hoogtemeter onder het kamp toen Rob via de radio iedereen sommeerde terug te keren.

We hadden elkaar nu eigenlijk pas voor de eerste keer zien klimmen en konden ons zo een beter beeld vormen van de sterke en zwakke punten van de mensen van wie we de komende weken afhankelijk zouden zijn. Doug en John, die met zijn 56 jaar het oudste teamlid was, zagen er beiden sterk uit. Maar Frank, de hoffelijke, vriendelijke uitgever uit Hongkong maakte het meest indruk op mij. Met behulp van de kennis en ervaring die hij tijdens de vorige drie expedities naar de Mount Everest had opgedaan, begon hij rustig te klimmen maar hij hield dit gelijkmatige, kalme tempo aan; boven aan de IJsval was hij iedereen stilletjes voorbijgeklommen zonder ook maar eenmaal buiten adem te raken.

Het verschil met Stuart, de jongste en ogenschijnlijk sterkste klant van het hele team, was tekenend. Hij was voor de groep uit het kamp uitgestormd en algauw uitgeput geraakt: boven aan de IJsval was hij duidelijk in de problemen en hing achter aan het touw. Lou, die last had van een beenspierblessure opgelopen op de eerste ochtend van de trektocht naar het basiskamp, klom langzaam maar kundig omhoog. Beck en vooral Yasuko hadden daarentegen een amateuristische indruk achtergelaten.

Zowel Beck als Yasuko dreigde meerdere malen van een ladder af te vallen of in een crevasse te storten en Yasuko leek totaal niet te weten hoe ze haar stijgijzers* moest gebruiken.

≡ Hoewel Yasuko eerder stijgijzers had gebruikt bij de beklimming van de Aconcagua, McKinley, Elbrus en Mount Vinson, was er bij geen van deze beklimmingen veel ijsklimmen aan te pas gekomen. Het terrein bestond altijd voornamelijk uit vrij glooiende sneeuwhellingen enof puinhellingen met kiezel.

Andy, die als jongste gids met de langzaamste cliënten onderaan moest klimmen, ontpopte zich als een uiterst geduldig en begenadigd docent en had Yasuko de hele ochtend bijgespijkerd over basisklimtechnieken op ijs.

Wat er ook aan onze groep schortte, boven op de IJsval verklaarde Rob dat hij zeer tevreden was over onze prestaties: ‘Voor een eerste keer klimmen boven het basiskamp hebben jullie allemaal buitengewoon goed gepresteerd,’ prees hij ons als een trotse vader. ‘Ik geloof dat we dit jaar een goede, sterke club hebben.’

De afdaling naar het basiskamp kostte ons minder dan een uur. Tegen de tijd dat ik mijn stijgijzers had afgedaan om de laatste honderd meter naar de tenten af te leggen leek het of de zon dwars door mijn schedel heen brandde. En toen ik enkele minuten later met Chhongba en Helen in de etenstent zat te praten, sloeg de hoofdpijn genadeloos toe. Ik had zoiets als dit nog nooit eerder meegemaakt: een hevige, hamerende pijn tussen mijn slapen die gepaard ging met koude rillingen en golven van misselijkheid. Ik was nauwelijks nog in staat in samenhangende zinnen te praten en uit angst dat ik was getroffen door een beroerte strompelde ik midden onder het gesprek weg en kroop met mijn hoed over mijn ogen in mijn slaapzak.

De hoofdpijn was zo heftig en verblindend als migraine en ik had geen idee wat er de oorzaak van was. Ik geloofde niet dat het door de hoogte kwam want de pijnaanval kwam pas opzetten toen ik terug was in het basiskamp. Het was waarschijnlijk eerder een reactie op de felle ultraviolette straling die op mijn netvlies had gebrand en mijn hersenen had gestoofd. Hoe dan ook, de pijn was ondraaglijk en hardnekkig. De volgende vijf uur lag ik in mijn tent en probeerde ik elke zintuiglijke prikkel te vermijden. Als ik mijn ogen opende of ze zelfs maar met gesloten oogleden bewoog, ging er een gierende pijnscheut door me heen. ‘s Avonds bij zonsondergang kon ik het niet langer verdragen en strompelde ik naar de medicijntent om advies te vragen aan Caroline, de expeditie-arts.

Caroline gaf me een sterke pijnstiller en beval me water te drinken. Na enkele slokjes braakte ik de pillen echter weer uit, samen met het water en de overblijfselen van mijn lunch. ‘Hmmm…’ Caroline dacht even ha terwijl ze het braaksel op mijn bergschoen aandachtig bestudeerde. ‘Ik geloof dat we iets anders moeten gaan proberen.’ Ik moest een klein pilletje onder mijn tong laten smelten zodat ik niet zou gaan braken en daarna moest ik twee codeïne-tabletten slikken. Een uur later begon de pijn weg te ebben en half huilend van opluchting zakte ik weg in een diepe slaap.¬

 

Ik lag wat te doezelen in mijn slaapzak en keek naar de schaduwen van de ochtendzon op mijn tent, toen ik Helen hoorde roepen: ‘Jon, Linda aan de telefoon.’ Ik schoot een paar sandalen aan, trok een sprintje naar de communicatietent en greep hijgend de hoorn vast.

Het hele telefoon-annex-faxapparaat met satellietverbinding was niet veel groter dan een laptop. Telefoongesprekken kostten wel vijf dollar per minuut en ze kwamen niet altijd door maar het was ongelooflijk dat mijn vrouw in Seattle een nummer van dertien cijfers kon intoetsen om met mij te praten op de Mount Everest. Hoewel het telefoontje een hele troost was, kon ik duidelijk de berusting in Linda’s stem waarnemen, zelfs vanaf de andere kant van de aarde. ‘Alles gaat prima,’ verzekerde ze mij, ‘maar ik wou dat je hier was.’

Bijna drie weken daarvoor was ze in tranen uitgebarsten nadat ze mij op het vliegtuig naar Nepal had gezet. Toen ik terugreed van het vliegveld, moest ik de hele tijd huilen,’ bekende ze. ‘Een van de moeilijkste dingen die ik ooit heb moeten doen was van jou afscheid nemen. Ik denk dat ik op de een of andere manier besefte dat jij misschien niet zou terugkomen en dat leek me echt waardeloos. Het leek allemaal zo godvergeten stom en zinloos.’

We waren vijftien en een half jaar getrouwd. Binnen een week nadat we voor het eerst over trouwen hadden gesproken, waren we naar een ambtenaar van de burgerlijke stand gestapt en hadden het boterbriefje gehaald. Ik was toen 26 en had zojuist besloten te stoppen met klimmen en een serieus leven te gaan beginnen.

Toen ik Linda voor het eerst ontmoette klom zij ook, en heel goed zelfs, maar na een gebroken arm en een rugblessure had ze alle risico’s nog eens op een rijtje gezet en besloten te stoppen. Het zou nooit in Linda zijn opgekomen mij te vragen het klimmen op te geven maar mijn aankondiging dat ik wilde stoppen sterkte haar in haar besluit om met mij te trouwen. Ik had echter niet kunnen bevroeden dat het klimmen zo’n invloed had op mijn wezen en hoezeer het mijn overigens zo stuurloze bestaan richting gaf. Binnen een jaar had ik mijn touw weer van zolder gehaald en stond ik weer op de rotsen. In 1984 ging ik naar Zwitserland om de beruchte en gevaarlijke noordwand van de Eiger te beklimmen en stonden Linda en ik op het punt om uit elkaar te gaan. Onze problemen werden voornamelijk veroorzaakt door het klimmen.

Na mijn mislukte poging op de Eiger maakte onze relatie nog enige stormachtige jaren door, maar ons huwelijk overleefde die moeilijke momenten. Linda begon mijn klimmen te accepteren omdat ze inzag dat het een essentieel, zij het ondoorgrondelijk deel van mezelf was. Ze begreep dat ik met bergbeklimmen uitdrukking moest geven aan een bizar, ongrijpbaar deel van mijn persoonlijkheid dat ik net zomin kon veranderen als de kleur van mijn ogen. Net toen we weer voorzichtig toenadering tot elkaar zochten, kreeg ik te horen dat ik voor het tijdschrift Outside naar de Mount Everest zou worden uitgezonden.

Eerst deed ik het voorkomen alsof ik vooral als journalist meeging en niet zozeer als klimmer, dat ik de opdracht had aangenomen omdat de vercommercialisering van de Mount Everest zo’n boeiend onderwerp was en omdat het zo goed betaalde. Ik legde uit aan Linda en anderen die geen hoge pet op hadden van mijn klimvaardigheden in de Himalaya dat ik niet van plan was erg hoog te gaan klimmen. ‘Waarschijnlijk kom ik niet verder dan een klein stukje boven het basiskamp,’ hield ik vol, ‘gewoon om even te ondervinden wat grote hoogte is.’

Dit was natuurlijk flauwekul. Gezien de duur van de reis en de tijd die ik aan trainen had besteed, had ik meer geld kunnen verdienen door thuis te blijven en andere teksten te schrijven. Ik had de opdracht aangenomen omdat ik in de ban was van de mystiek van de Mount Everest. In werkelijkheid wilde ik niets liever dan de Mount Everest beklimmen. Vanaf het moment dat ik toestemde naar Nepal te gaan was ik van plan net zo hoog te klimmen als mijn alledaagse benen me konden dragen en mijn longen het zouden toelaten.

Tegen de tijd dat Linda me naar het vliegveld bracht, had ze mijn smoesjes allang door. Ze voelde aan waarnaar ik werkelijk verlangde en was bang. ‘Als jij doodgaat,’ zei ze half wanhopig en half kwaad, ‘ben jij niet de enige die daarvoor moet opdraaien. Ik moet er ook voor opdraaien, mijn hele leven lang. Kan je dat dan niets schelen?’

‘Ik ga niet dood,’ zei ik. ‘Doe toch niet zo melodramatisch.’