2. Dehra Dun, India

1832, 2234 voet

Ver van de bergen, in de winter, zag ik de Everest voor het eerst op een onscherpe foto in het Book of Wonders van Richard Halliburton. Het was een slechte foto, waarop de gekartelde bergtoppen wit afstaken tegen een veel te donkere, bekraste lucht. De Everest zelf stond een beetje op de achtergrond en sprong er niet echt uit als de hoogste berg, maar dat was niet erg. Het was gewoon de hoogste, zo luidde immers de legende. Dromen, dat moest je kunnen bij deze foto, als een jongen die niets liever zou witten dan boven op die winderige bergkam staan, helemaal naar de top klimmen, naar dat punt dat eerst zo onvoorstelbaar hoog leek(…) Dit was een van die ongeremde dromen die vrijkomen naarmate je ouder wordt. En ik wist dat ik niet de enige was die over de Everest droomde; het hoogste punt op aarde, zo onbereikbaar, zo buiten de praktijk van alledag, dat sprak tot de verbeelding van veel jonge jongens en volwassen mannen.

Thomas F. Hombein – Everest: The West Ridge

Exacte details zijn er niet meer, door de mythevorming die eromheen is ontstaan. Maar het gebeurde in 1852, op het kantoor van de Great Trigonometrical Survey, de cartografische dienst van de Britse overheid in Dehra Dun, Noord-India. Volgens de meest geloofwaardige versie van het verhaal kwam een ambtenaar van de cartografische dienst het kantoor van de surveyor-general in India, Sir Andrew Waugh, binnenstormen met de mededeling dat een Bengaalse ‘computer’ – rekenaar – genaamd Radhanath Sikhdar, werkzaam op het kantoor in Calcutta, ‘de hoogste berg van de wereld had ontdekt’. (In die tijd was het Engelse woord ‘computer’ nog voorbehouden aan mensen en waren er nog geen machines voor al het rekenwerk.) Het ging om Piek xv, waarvan de hellingshoek drie jaar eerder door landmeters ter plekke was opgemeten met een 24-inch theodoliet en die was gelegen op de rug van de Himalaya in het verboden koninkrijk Nepal.

Voordat Sikhdar de meetgegevens in kaart bracht en zijn berekeningen uitvoerde, had niemand gedacht dat er iets bijzonders was aan Piek XV. De zes plaatsen aan de hand waarvan de top was getrianguleerd, bevonden zich in Noord-India, op ruim 160 kilometer afstand van de berg. Voor de landmeters die dat hadden gedaan werd de hele berg, op de uiterste top na, aan het zicht onttrokken door een aantal steile pieken op de voorgrond, waarvan sommige groter leken dan ze feitelijk waren. Maar volgens de minutieuze trigonometrische berekeningen van Sikhdar (die rekening hield met factoren als de kromming van de aarde, de atmosferische breking en de afbuiging van de loodlijn) bevond Piek XV zich op 29.002 voet* boven zeeniveau, het allerhoogste punt op deze planeet.

≡ Moderne metingen met lasers en geavanceerde Doppler-satellietprogramma’s geven een resultaat van slechts 26 voet meer – de tegenwoordig algemeen aanvaarde hoogte van 29.028 voet, of te wel 8848 meter.

In 1865, negen jaar nadat de berekeningen van Sikhdar waren komen vast te staan, gaf Waugh de naam Mount Everest aan Piek xv, ter ere van Sir George Everest, zijn voorganger als hoofd van het kantoor. De Tibetanen die ten noorden van de enorme berg woonden, hadden al een naam voor de berg, het meer zoetvloeiende woord Jomolungma, wat zoveel betekent als ‘godin, moeder van de wereld’. De Nepalezen ten zuiden van de berg spraken van Sagarmatha, ‘godin van de lucht’. Maar Waugh trok zich niets aan van deze autochtone benamingen (en evenmin van het officiële beleid dat het behoud van lokale of oude namen juist aanmoedigde) en Everest was de naam die bleef hangen.

Toen eenmaal vaststond dat de Mount Everest de hoogste bergtop ter wereld was, kon het niet lang meer duren voordat iemand hem ook zou willen beklimmen. Nadat de Amerikaanse ontdekkingsreiziger Robert Peary in 1909 meldde dat hij de Noordpool had bereikt en Roald Amundsen in 1911 een Noorse expeditie naar de Zuidpool had geleid, werd de Everest – de zogenaamde Derde Pool – het meest begeerde object op aarde voor ontdekkingsreizigers. Het bereiken van de top, zo stelde Gunther O. Dyrenfurth, invloedrijk alpinist en kroniekschrijver van de eerste beklimmingen in de Himalaya, was ‘een algemeen menselijk streven, een zaak waarin geen weg terug is, ongeacht de verliezen’.

Die verliezen zouden niet gering blijken. Na de ontdekking van Sikhdar in 1852 vielen er 24 doden, werden vijftien expedities ondernomen en duurde het 101 jaar voordat de top van de Mount Everest eindelijk werd bereikt.

Onder bergbeklimmers en andere kenners van geologische fenomenen staat de Everest niet bepaald bekend als een aantrekkelijke berg. Hij ziet er te dik en gedrongen uit, te corpulent en te ruw uitgehouwen. Maar tegenover dit gebrek aan architecturale gratie staat dat de Everest louter door zijn omvang een absoluut verpletterende indruk maakt.

Als natuurlijke grens tussen Nepal en Tibet torent de Everest ruim 3650 meter boven de omringende valleien uit als een driezijdige piramide van blinkend ijs en donkere, gegroefde rotsen. De eerste acht expedities naar de Everest werden ondernomen door de Britten, die hun pogingen deden vanaf de Tibetaanse noordzijde – niet zozeer omdat de bergtop vanaf die kant beter was te beklimmen, maar omdat de Tibetaanse regering in 1921 na lange tijd de grenzen van het land weer openstelde voor buitenlanders, terwijl Nepal hermetisch gesloten bleef.

De eerste Everest-gangers moesten eerst een zware tocht van ruim zeshonderd kilometer afleggen vanaf Darjeeling over het Hoogland van Tibet om alleen al de voet van de berg te bereiken. Ze waren niet of nauwelijks op de hoogte van de gevaren die een mens op extreme hoogte loopt en hun uitrusting was in vergelijking met die van nu deerniswekkend slecht. Toch bereikte een lid van de derde Britse expeditie, Edward Felix Norton, in 1924 een hoogte van 28.126 voet (8575 meter) – slechts 270 meter onder de top – waar hij uiteindelijk niet meer verder kon door uitputting en sneeuwblindheid. Een fantastische prestatie die waarschijnlijk pas 29 jaar later zou worden overtroffen.

Ik zeg ‘waarschijnlijk’ vanwege hetgeen zich vier dagen na Nortons aanval op de top voordeed. Bij zonsopgang in de morgen van 8 juni verlieten twee andere leden van het Britse team van 1924, George Leigh Mallory en Andrew Irvine, het hoogst gelegen kamp op weg naar de top.

Mallory, wiens naam onlosmakelijk is verbonden met de Everest, was de drijvende kracht achter de eerste drie expedities naar de bergtop. Hij was ook degene die tijdens een serie lezingen-met-lantaarn-dia’s in de Verenigde Staten beroemd werd om zijn spitsvondige antwoord op de vraag van een lastige journalist waarom hij zo nodig de Everest moest beklimmen: ‘Omdat hij er is.’ In 1924 was Mallory 38 jaar. Hij had een baan als onderwijzer, was getrouwd en vader van drie kleine kinderen. Opgegroeid in de betere kringen van de Engelse samenleving was hij ook een estheticus en idealist met een uitgesproken romantische inborst. Zijn atletische bouw, zijn charme in gezelschap en zijn opvallend knappe uiterlijk hadden hem geliefd gemaakt bij Lytton Strachey en de Bloomsbury-club. Als ze ergens boven aan de Everest vastzaten in hun tenten, lazen Mallory en zijn metgezellen elkaar hardop voor uit Hamlet en King Lear.

Terwijl Mallory en Irvine zich op 8 juni 1924 langzaam een weg vochten naar de top van de Everest, trok zich een dichte mist samen boven op de piramide, die hen onttrok aan het zicht van hun kameraden lager op de berg. Om 12.50 uur trok de mist eventjes weg en ving teamgenoot Noel Odell een korte maar duidelijke glimp op van Mallory en Irvine, die daarboven weliswaar zo’n vijf uur achter lagen op het schema maar ‘resoluut en vaardig verder klommen’ richting de top.

Het lukte de twee klimmers die nacht echter niet terug te keren naar hun tent en Mallory noch Irvine is nadien ooit teruggezien. Of een van hen of beiden de top nog hebben bereikt alvorens te zijn opgeslokt door de berg, is altijd een punt van discussie gebleven. Over het algemeen wordt echter gedacht dat ze het niet hebben gehaald. Bij gebrek aan sluitend bewijsmateriaal zijn ze in ieder geval niet de geschiedenis ingegaan als de eersten die de top hebben gehaald.

Na zich eeuwenlang van de buitenwereld te hebben afgesloten opende Nepal in 1949 eindelijk zijn grenzen en een jaar later sloot het nieuwe Chinese communistische regime Tibet voor buitenlanders. Degenen die de Everest wilden beklimmen, verplaatsten hun aandacht daarom naar de zuidzijde van de berg. In het voorjaar van 1953 werd, met het zelfbewuste elan en de overrompelende uitrusting van een militaire veldtocht, een groot Brits team opgezet voor de derde poging de top van de Everest vanuit Nepal te bereiken. Op 28 mei, na tweeënhalve maand van geweldige inspanningen, werd met ijzeren doorzettingsvermogen een kamp ingegraven op de Zuidoostgraat, op 8500 meter hoogte. De volgende ochtend vroeg begaven Edmund Hillary, een avontuurlijke Nieuw-Zeelander, en Tenzing Norgay, een zeer bekwame sherpa-klimmer, zich met zuurstof-flessen op weg naar top.

Rond 9.00 uur in de ochtend waren zij bij de Zuidtop. Ze tuurden over de duizelingwekkend smalle graat die naar de eigenlijke top leidde. Weer een uur later stuitten ze op wat Hillary omschreef als ‘het meest vervaarlijk uitziende obstakel op de bergkam – een steile rotsmuur van zo’n twaalf meter hoog(…) De rots zelf, glad en bijna zonder houvast, zou een interessant object zijn geweest voor een groep ervaren klimmers die op een zondagmiddag gaan oefenen in het Lake District, maar hier was het een barrière die onze geringe kracht te boven ging.’

Terwijl Tenzing vanaf beneden nerveus het touw liet vieren, wrong Hillary zich in een spleet tussen de rotswand en een corniche van verijsde sneeuw aan de rand. Centimeter voor centimeter duwde hij zich een weg omhoog langs de rots, die later bekend zou worden als de Hillary Step. De beklimming was inspannend en riskant maar Hillary hield vol tot, zoals hij later schreef,

ik eindelijk mijn armen om de bovenkant van de rots kon slaan, mezelf uit de scheur omhoog kon hijsen en op een brede richel terechtkwam. Ik bleef een tijdje liggen om weer op adem te komen en voor het eerst kreeg ik die sterke overtuiging dat niets ons nu nog kon tegenhouden op weg naar de top. Ik zette me schrap op de richel en gebaarde naar Tenzing dat hij ook naar boven moest komen. Terwijl ik uit alle macht aan het touw trok, wrong Tenzing zich moeizaam omhoog door de scheur. Eenmaal bovenaan liet hij zich uitgeput vallen, als een reusachtige vis die na een vreselijke strijd op het dek wordt gesmeten.

De uitputting nabij vochten de twee klimmers zich verder omhoog over de golvende graat. Hillary vroeg zich af,

nogal suf van vermoeidheid, of we nog wel genoeg kracht over hadden om door te gaan. Ik hakte treden om het volgende rotsblok heen, zag dat de graat voor ons plotseling afdaalde en ineens konden we ver over Tibet uitkijken. Ik keek omhoog en zag boven ons een ronde sneeuwkegel. Een paar klappen met de pickel, een paar voorzichtige stappen en Tensing [sic] en ik waren op de top.

En zo werden Hillary en Tenzing, op 29 mei 1953 vlak voor de middag, de eerste mensen in de geschiedenis die op de top van de Mount Everest hebben gestaan.

Drie dagen later, aan de vooravond van haar kroning, kreeg de toekomstige koningin Elizabeth het nieuws van de beklimming te horen, en de Times in Londen had de primeur in haar vroege ochtendeditie van 2 juni. Het bericht was vanaf de Everest doorgegeven als een gecodeerde radioboodschap (om de Times te beschermen tegen de concurrentie), door een jonge correspondent genaamd James Morris, die twintig jaar later, toen hij al veel lof had geoogst als schrijver, ook nog bekend werd omdat hij zijn geslacht liet veranderen en als vrouw de naam jan aannam. Veertig jaar na de gedenkwaardige beklimming schreef Morris in Coronation Everest: The First Ascent and the Scoop that Crowned the Queen:

Het is iets wat je je nu nauwelijks meer kunt voorstellen, die welhaast mystieke blijdschap waarmee het samenvallen van die twee gebeurtenissen (de kroning van de koningin en de beklimming van de Mount Everest) werd ontvangen in Groot-Brittannië. De Britten waren eindelijk verlost van de sfeer van soberheid waarin zij sinds de Tweede Wereldoorlog hadden moeten leven, maar tegelijkertijd werden zij geconfronteerd met het verlies van hun grote rijk en de onvermijdelijke neergang van hun macht in de wereld. Daarom hadden zij zich er al half van overtuigd dat de troonsbestijging van de jonge koningin het signaal was voor een nieuw begin – een nieuw Elizabethaans tijdperk, zoals de nieuwsbladen het graag noemen. De kroningsdag, 2 juni 1953, zou een dag van hoop en vreugde worden, waarop alle vaderlandse sentimenten van de Britten hun hoogste expressie konden vinden. En, wonder boven wonder, op diezelfde dag kwam het nieuws – uit het grensgebied van het oude rijk, kun je wel zeggen – dat een Brits team van bergbeklimmers (…) was geslaagd in de belangrijkste missie die er nog op aarde was voor ontdekkingsreizigers en avonturiers, het bereiken van de top van de wereld. (…) Het momentum wekte een hele symfonie van hevige emoties onder de Britten – trots, patriottisme, nostalgie naar het verloren verleden van oorlog en tomeloze verwachtingen, hoop op een toekomst van verjonging (…) Mensen die er die dag bij waren, herinneren zich nog heel goed dat zij, terwijl ze op een druilerige juni-ochtend in Londen stonden te wachten op het kroningsdefilé, het magische nieuws te horen kregen dat de top van de wereld nu, als het ware, van hen was.

Tenzing werd een nationale held in heel India, Nepal en Tibet; alle drie deze landen beschouwden hem als ‘een van hen’. Hillary werd door de koningin tot ridder geslagen en zag zijn beeltenis terug op postzegels, covers van tijdschriften, in stripverhalen, boeken en films. In één klap was de bijenhouder uit Auckland, met zijn smalle, scherpe gezicht, een van de beroemdste mannen ter wereld geworden.¬

 

Hillary en Tenzing beklommen de Everest een maand voordat ik werd verwekt, dus ik deelde niet in het collectieve gevoel van trots en verwondering dat de wereld overspoelde – een gebeurtenis die volgens een oudere vriend van mij qua impact vergelijkbaar was met de landing van de eerste mensen op de maan. Tien jaar later vond echter een nieuwe beklimming van de berg plaats en die was bepalend voor mijn verdere levensloop.

Op 22 mei 1963 bereikten Tom Hornbein, een 32-jarige arts uit Missouri, en Willi Unsoeld, 36 en professor in de theologie in Oregon, de top van de Everest via de afschrikwekkende Westgraat, die nog niet eerder was beklommen. Op dat moment was de top al vier keer bereikt, door in totaal elf mensen, maar de Westgraat was aanzienlijk moeilijker dan de twee eerder beproefde routes: via de Zuidcol en de Zuidoostgraat of via de Noordcol en de Noordoostgraat. De beklimming van Hornbein en Unsoeld werd destijds – en nu nog steeds – terecht beschouwd als een van de grootste prestaties in de geschiedenis van de bergsport.

Aan het eind van de dag waarop zij hun definitieve aanval op de top openden, beklommen de twee Amerikanen een steile, brosse rotspartij – de beruchte Gele Band. Om deze steile klip de baas te worden, moest je enorm veel kracht en ervaring hebben. Er had nog nooit zo’n technisch moeilijk uitvoerbare beklimming plaatsgevonden op deze extreme hoogte. Toen zij eenmaal boven aan de Gele Band waren aangekomen, betwijfelden Hornbein en Unsoeld of ze ooit weer veilig beneden konden komen. Ze concludeerden dat ze meer kans maakten levend van de berg af te komen als ze aan de andere kant van de top zouden afdalen, dus via de beter verkende en eerder begane Zuidoostgraat: een uiterst vermetel plan gezien het late tijdstip, het onbekende traject en hun snel oprakende zuurstofvoorraad.

Hornbein en Unsoeld arriveerden op de top om 18.15 uur, toen de zon net onderging. Ze moesten de nacht onder de open lucht doorbrengen, op 8530 meter hoogte – tot dan toe de hoogste plaats in de geschiedenis waar mensen hadden gebivakkeerd. Het was een koude nacht, maar er stond gelukkig geen wind. Hoewel de tenen van Unsoeld bevroren en later moesten worden geamputeerd, overleefden beide mannen hun hachelijke avontuur.

Ik was destijds negen jaar oud en woonde in Corvallis, Oregon, waar Unsoeld ook ging wonen. Hij was een goede vriend van mijn vader en ik speelde soms met de oudste kinderen van Unsoeld – Regon, die een jaar ouder was dan ik, en Devi, één jaar jonger. Enkele maanden voordat Willi Unsoeld naar Nepal vertrok, bereikte ik – samen met mijn vader, Willi en Regon – de top van mijn eerste berg, een niet bepaald spectaculaire vulkaan van 2700 meter hoog in het Cascadegebergte, waar je inmiddels naar boven kunt met een stoeltjeslift. Het zal u niet verbazen dat de verhalen over de heldendaden op de Everest in 1963 lang nagalmden in de fantasie van een aankomende tiener als ik. Terwijl mijn vrienden John Glenn, Sandy Koufax en Johnny Unitas aanbaden, had ik in Hornbein en Unsoeld mijn eigen helden gevonden.

Heimelijk droomde ik ervan ooit zelfde Everest te beklimmen. Meer dan tien jaar lang bleef dat een niet te blussen ambitie. Toen ik begin twintig was, was bergbeklimmen vrijwel het enige dat mij nog bezighield. Het bereiken van de top van een berg was een levensdoel geworden, concreet en onveranderlijk. De gevaren die eraan waren verbonden trad ik tegemoet met een doelgerichtheid die in mijn overige leven maar al te vaak ontbrak. Ik genoot juist van het ongebruikelijke gezichtspunt dat je bereikt als je het normale bestaan op z’n kop zet.

En bergbeklimmen gaf je ook het gevoel ergens bij te horen. Als bergbeklimmer kwam je terecht in een apart wereldje van fanatieke idealisten die hun eigen gang gaan en erin slagen zichzelf te blijven in deze gecorrumpeerde wereld. De cultuur van bergbeklimmers werd weliswaar gekenmerkt door hevige concurrentie en onvervalst machismo, maar dan vooral met het doel indruk te maken op elkaar. Het bereiken van de top van een berg werd minder belangrijk gevonden dan de vraag hóe je er kwam: prestige verkreeg je als je de moeilijkste routes wist af te leggen met een minimum aan uitrusting en een maximum aan dapperheid en stijl. Het meest bewonderd werden zogenaamde vrije solisten: dromers die alleen omhoog gingen, zonder touw of apparatuur.

In die tijd leefde ik voor het klimmen. Ik kwam rond van vijf- of zesduizend dollar per jaar en werkte als timmerman of zalmvisser, net zolang tot ik genoeg geld had om de volgende reis naar de Bugaboos, de Tetons of de Alaska Range te financieren. Maar toen ik ergens halverwege de twintig was, gaf ik mijn grote jongensdroom om de Everest te beklimmen op. Er was toen een tendens onder alpiene connaisseurs om de Everest af te doen als een ‘onbenullig heuveltje’ – een berg die te weinig technische uitdagingen bood of esthetische aantrekkingskracht had voor een ‘serieuze’ klimmer, zoals ik mijzelf zo graag zag. Ik begon mijn neus op te halen voor de hoogste berg ter wereld.

Dit snobisme werd veroorzaakt door het feit dat de gemakkelijkste route op de Everest – via de Zuidcol en de Zuidoostgraat – begin jaren tachtig al meer dan honderd keer was beklommen. Mijn kameraden en ik bestempelden de Zuidoostgraat als de ‘Yakroute’. Onze denigrerende opmerkingen werden alleen maar versterkt toen in 1985 Dick Bass – een vermogende, 55-jarige Texaan met weinig klimervaring – naar de top werd geholpen door een opmerkelijke jonge klimmer genaamd David Breashears, een gebeurtenis die gepaard ging met een storm van kritiekloze media-aandacht.

Tot dan toe was de Everest min of meer het exclusieve domein geweest van de elite van de bergbeklimmers. In de woorden van Michael Kennedy, hoofdredacteur van het tijdschrift Climbing: ‘Als je werd gevraagd voor een expeditie naar de Everest, dan was dat een eer die je alleen toekwam als je eerst een lang leerproces had doorgemaakt op lagere bergen; en als je daadwerkelijk de top bereikte, werd je toegelaten tot de Olympus van de bergbeklimmers.’ De beklimming van Bass bracht daar verandering in. Door de top van de Everest in zijn zak te steken, werd hij de eerste die de Zeven Toppen2 allemaal had beklommen, een kunststukje waarmee hij wereldfaam verwierf, hele horden weekendklimmers stimuleerde om in zijn door gidsen uitgehakte voetsporen te treden en de Everest op ruwe wijze in het postmoderne tijdperk trok.

2: De hoogste bergtoppen op de zeven verschillende continenten zijn: Everest, 8848 meter (Azië); Aconcagua, 6958 meter (Zuid-Amerika); McKinley – ook bekend als Denali – 6187 meter (Noord-Amerika); Kilimanjaro, 5895 meter (Afrika): Elbrus, 5633 meter (Europa); Mount Vinson, 5140 meter (Antarctica); Kosciusko, 2231 meter (Australië). Nadat Dick Bass ze alle zeven had beklommen, voerde een Canadese klimmer genaamd Patrick Morrow aan dat het hoogste punt in Oceanië – de groep landen waaronder Australië valt – niet de Kosciusko is maar de veel moeilijker te beklimmen top van het Maoke-gebergte, de Puncak Jaya (5030m), in de Indonesische provincie Irian Jaya. Volgens hem was daarom niet Bass de eerste die de Zeven Toppen had beklommen, maar hijzelf, Morrow. Menig criticus van het idee van de Zeven Toppen heeft erop gewezen dat het aanzienlijk minder moeilijk is de hoogste bergen van ieder continent te beklimmen dan de op een na hoogste bergtoppen van de verschillende continenten, want daar zitten een paar hele lastige tussen.

‘Voor op leeftijd rakende Waker Mitty-types als ik was Dick Bass een bron van inspiratie,’ verklaarde Seabom Beck Weathers met een sterk nasaal Oost-Texaans accent tijdens de tocht naar het Everest-basiskamp in april. Beck, een 49-jarige patholoog uit Dallas, was een van de acht deelnemers aan de begeleide expeditie van Rob Hall in 1996. ‘Bass toonde aan dat de Everest ook voor gewone jongens tot de mogelijkheden behoorde. Als je redelijk fit bent en wat geld te besteden hebt, is het grootste probleem waarschijnlijk nog dat je vrij moet zien te krijgen van je werk en je gezin twee maanden zult moeten missen.’

Voor heel veel klimmers was het, zo blijkt, geen onoverkomelijk probleem zich een tijdje te onttrekken aan de dagelijkse sleur en daarvoor een flink bedrag opzij te zetten. De laatste vijf jaar is het aantal bezoekers op alle zeven toppen, maar vooral op de Everest, enorm toegenomen. En om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen is ook het aantal commerciële gidsbedrijven even hard meegestegen. In het voorjaar van 1996 bevonden zich dertig verschillende expedities op de flanken van de Everest, waarvan er minstens tien waren georganiseerd met een winstoogmerk.

De regering van Nepal zag in dat de mensenmassa’s die op de Everest samendromden ernstige problemen veroorzaakten ten aanzien van de veiligheid, de esthetiek van de bergsport en het milieu. Om deze situatie het hoofd te bieden kwamen de Nepalese ministers met een maatregel die het dubbele voordeel leek te bieden dat de grote bezoekersaantallen konden worden teruggedrongen en tegelijkertijd de leeggeraakte schatkist van het land met harde valuta werd aangevuld: ze verhoogden het tarief voor klimvergunningen. In 1991 vroeg het ministerie van Toerisme voor een vergunning om de Everest te beklimmen 2300 dollar per team, ongeacht het aantal leden. In 1992 werd het tarief verhoogd tot tienduizend dollar voor een team van maximaal negen klimmers, met een toeslag van 1200 dollar per deelnemer voor grotere teams.

Maar de klimmers bleven toestromen ondanks de hogere tarieven. In het voorjaar van 1993, precies veertig jaar na de eerste geslaagde beklimming, probeerde een recordaantal van vijftien expedities, met in totaal 294 klimmers, de top te halen via de Nepalese zijde. In het najaar werd het vergunningstarief alweer verhoogd door het ministerie: men rekende nu het enorme bedrag van vijftigduizend dollar voor maximaal vijf klimmers, plus een toeslag van tienduizend dollar per klimmer tot een maximum van zeven klimmers. Bovendien bepaalde de regering dat per seizoen niet meer dan vier expedities zouden worden toegelaten op de Nepalese flanken.

Waar de Nepalese ministers echter geen rekening mee hielden, was dat China slechts vijftienduizend dollar per team van willekeurige grootte vroeg voor beklimmingen vanuit Tibet en geen limiet stelde aan het aantal expedities per seizoen. Daardoor verplaatste de stroom Everest-gangers zich van Nepal naar Tibet en kwamen honderden sherpa’s zonder werk te zitten. De protesten die daarop volgden, waren voor Nepal aanleiding om in het voorjaar van 1996 abrupt een einde te maken aan de limiet van vier expedities per seizoen. En nu het toch bezig was, verhoogde het ministerie het vergunningstarief meteen nog maar een keer, tot zeventigduizend dollar voor maximaal zeven klimmers, plus nog eens tienduizend dollar voor iedere extra deelnemer. Gezien het feit dat het afgelopen voorjaar zestien van de dertig Everest-expedities vanuit Nepal zijn ondernomen, lijkt ook deze verhoging geen barrière van belang te hebben opgeworpen.

Reeds voor de rampzalige gebeurtenissen van het pre-moesson-klimseizoen van 1996 was de wildgroei van commerciële expedities een gevoelig onderwerp. Traditionalisten waren verontwaardigd omdat de hoogste bergtop ter wereld werd verkwanseld aan rijke parvenu’s – waarvan sommigen, als ze geen gidsen bij zich zouden hebben, waarschijnlijk al moeite zouden hebben met een bescheiden berg als de Mount Rainier. De Everest, gromden de puristen, werd gedevalueerd en ontheiligd.

Dezelfde critici brachten naar voren dat de ooit als heilig beschouwde Everest vanwege de commercialisering nu ook nog was meegetrokken in het moeras van de Amerikaanse jurisprudentie. Sommige klimmers die een klein fortuin hadden betaald om naar de top te worden begeleid, daagden hun gidsen voor het gerecht als ze de top niet hadden gehaald. ‘Af en toe krijg je zo’n klant die denkt dat hij een gegarandeerd ticket naar de top heeft gekocht,’ klaagt Peter Athans, een zeer gerespecteerde gids die elf tochten naar de Everest heeft gedaan en vier keer de top bereikte.’ Sommige mensen begrijpen niet dat een Everest-expeditie iets anders is dan een ritje in een Zwitserse trein.’

Helaas is niet iedere Everest-rechtszaak ongegrond. Onbekwame of slecht bekendstaande bedrijven hebben meer dan eens verzuimd cruciale logistieke steun te bieden – zuurstof, bijvoorbeeld – die zij hadden toegezegd. Bij sommige expedities maakten de gidsen de klim af zonder hun betalende klanten, hetgeen deze tot de bittere conclusie bracht dat ze alleen waren meegenomen om de rekening te betalen. In 1995 ging de leider van een commerciële expeditie ervandoor met tienduizenden dollars van zijn klanten zonder dat er zelfs maar een reis was georganiseerd.¬

 

In maart 1995 werd ik gebeld door een redacteur van het tijdschrift Outside, met de vraag of ik niet wilde meegaan met een begeleide Everest-expeditie die vijf dagen later zou vertrekken. Ik zou dan een artikel kunnen schrijven over de verregaande commercialisering van de berg en de daarmee gepaard gaande discussies. Het was niet de bedoeling van de redactie dat ik de berg ook zou beklimmen; ze wilden alleen dat ik in het basiskamp bleef en verslag deed vanaf de oostelijke Rongbuk-gletsjer, aan de voet van de Tibetzijde van de berg. Ik nam het aanbod serieus in overweging – ik ging zelfs zover dat ik een vlucht boekte en de verplichte inentingen liet doen – maar zag er op het laatste moment toch van af.

Gezien de minachting die ik de laatste jaren had getoond voor de Everest zou men kunnen denken dat ik uit principe niet ging. De waarheid gebiedt mij echter te zeggen dat het telefoontje van Outside juist plotseling een sterk, lang sluimerend verlangen aanwakkerde. Ik weigerde de opdracht uitsluitend omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat ik twee maanden lang in de schaduw van de Everest zou vertoeven zonder hoger te komen dan het basiskamp. Als ik toch naar de andere kant van de wereld zou afreizen, als ik acht weken van huis zou zijn, dan wilde ik ook de kans krijgen de berg te beklimmen.

Ik verzocht Mark Bryant, de redacteur van Outside, de opdracht twaalf maanden uit te stellen (wat mij de tijd zou geven goed te trainen voor het fysieke gedeelte van de expeditie). Ik informeerde ook of het tijdschrift bereid was voor mij te reserveren bij een van de beter bekendstaande gidsenorganisaties – en het tarief van 65.000 dollar te vergoeden – zodat ik toch kon meedoen aan de eigenlijke beklimming. Ik verwachtte niet echt dat hij op dit plan zou ingaan. Ik had in de vijftien jaar ervoor ruim zestig stukken geschreven voor Outside en slechts in een enkel geval was het reisbudget voor zo’n opdracht boven de twee- of drieduizend dollar uitgekomen.

De volgende dag belde Bryant terug na overleg met de uitgever van Outside. Hij zei dat het tijdschrift niet bereid was 65.000 dollar neer te tellen, maar dat hij en de rest van de redactie vonden dat de commercialisering van de Everest een belangrijk item was. Als ik de berg serieus wilde beklimmen, drong hij aan, zou Outside wel iets verzinnen om dat mogelijk te maken.¬

 

In de 33 jaar dat ik mezelf bergbeklimmer noemde, had ik al een paar moeilijke projecten ondernomen. In Alaska had ik een gewaagde nieuwe route opgezet op de Mooses Tooth en had ik met succes een solobeklimming gedaan van de Devils Thumb, waarbij ik drie weken alleen op een afgelegen ijskap had doorgebracht. Ik had een aantal behoorlijk extreme ijsbeklimmingen gedaan in Canada en Colorado. En nabij de zuidelijkste punt van Zuid-Amerika, waar de wind over het land raast als ‘de bezem van God’ – ‘la escoba de Dios’, zoals de plaatselijke bewoners zeggen – had ik de top bereikt van een angstaanjagende, 1500 meter hoge piek van verticaal, overhangend graniet genaamd de Cerro Torre; geteisterd door windstoten van honderd zeemijl per uur en overdekt met broze aangevroren mist werd deze berg vroeger (nu niet meer) beschouwd als de zwaarste ter wereld.

Maar deze wilde avonturen had ik al jaren geleden meegemaakt, sommige zelfs meer dan tien jaar geleden, toen ik nog in de twintig of dertig was. Ik was nu 41, allang over mijn hoogtepunt heen, met een grijzende baard, slecht tandvlees en veertien pond te zwaar. Ik was getrouwd met een vrouw waar ik zielsveel van hield – en zij van mij. Ik had bij toeval een alleszins acceptabele baan gekregen en voor het eerst in mijn leven leefde ik zowaar boven de armoedegrens. Mijn honger om te klimmen was gestild door een aantal kleine genoegens die mij te zamen zoiets als geluk verschaften.

Bij al mijn beklimmingen in het verleden was ik nooit echt hoog gekomen. Om eerlijk te zijn, was ik nooit hoger geweest dan 5240 meter – zelfs nog lager dan het Everest basiskamp.

Als iemand die alles las wat los- en vastzat over de geschiedenis van de bergsport, wist ik dat op de Everest meer dan 130 mensen waren omgekomen sinds de Britten de berg in 1921 voor het eerst hadden bezocht – gemiddeld één dode op iedere vier klimmers die de top hadden gehaald – en dat veel van de klimmers die het niet hadden overleefd veel sterker waren en veel meer ervaring op grote hoogte hadden dan ik. Maar jongensdromen zijn niet stuk te krijgen, merkte ik, en je moet ook eens risico’s kunnen nemen in het leven. Eind februari 1996 belde Bryant om te zeggen dat er plaats voor mij was in de eerstvolgende Everest-expeditie van Rob Hall. Toen hij vroeg of ik zeker wist dat ik hiermee wilde doorgaan, zei ik zonder een moment te aarzelen ja.