17. Top Everest
10 mei 1996, 15.40 uur, 8848 meter
[Onze] ondergang [is] ongetwijfeld te wijten aan het onverwachte, zeer slechte weer, waarvoor geen redelijke verklaring kan worden gegeven. Ik denk dat geen mens zo’n maand overleeft; ondanks het weer zou het ons gelukt zijn als wij niet voor een tweede zieke, kapitein Oates, hadden moeten zorgen en als wij niet te weinig brandstof in onze depots hadden aangetroffen, waarvoor ik overigens geen verklaring heb, en tenslotte, als wij niet op twintig kilometer van het depot waar wij onze laatste voorraden hoopten te vinden, in een storm terecht waren gekomen. Deze laatste tegenslag gaf ons de genadestoot. (…) Wij namen risico’s en wisten dat; ondanks deze tegenslagen hebben wij geen reden om ons te beklagen; hoewel wij moeten buigen voor de wil van de Voorzienigheid, blijven wij vechten tot de laatste ademtocht. (…) Als wij in leven waren gebleven, had ik vele verhalen kunnen vertellen over de wilskracht, het uithoudingsvermogen en de moed van mijn vrienden, die de ziel van elke Engelsman diep zouden hebben geroerd. Deze korte aantekeningen en onze dode lichamen moeten nu het verhaal vertellen.
Robert Falcon Scott. Boodschap – aan wie dit leest, geschreven kort voor zijn dood in Antarctica op 29 maart 1912. Uit Scotts laatste expeditie
Scott Fischer klom rond 15.40 in de middag van de tiende mei naar de top en vond daar zijn toegewijde vriend en sirdar Lopsang Jangbu, die op hem zat te wachten. De sherpa haalde uit zijn donsjack zijn radio te voorschijn, maakte contact met Ingrid Hunt in het basiskamp en overhandigde de walkie-talkie aan Fischer. ‘We hebben het allemaal gehaald,’ meldde Fischer aan Hunt, bijna 3500 meter onder hem. ‘Mijn god, wat ben ik moe.’ Een paar minuten later arriveerde Makalu Gau met twee sherpa’s. Ook Rob Hall was er, die ongeduldig zat te wachten tot Doug Hansen zou verschijnen, terwijl de opkomende wolkenvloed onheilspellend rond de topgraat kabbelde.
Volgens Lopsang klaagde Scott Fischer er tijdens de tien of vijftien minuten die hij op de top doorbracht herhaaldelijk over dat hij zich niet goed voelde – iets dat de geboren stoicijn vrijwel nooit deed. ‘Scott zegt tegen mij: ‘Ik ben te moe. Ik ben ziek ook, moet medicijn voor maag hebben’,’ herinnert de sherpa zich. ‘Ik geef hem thee, maar hij drinkt maar een klein beetje, net half kopje. Dus ik zeg tegen hem: ‘Scott, alsjeblieft, wij gaan snel naar beneden.’ Dus dan wij gaan naar beneden.’
Fischer vertrok als eerste, rond 15.55 uur. Lopsang meldt dat Scott, hoewel hij gedurende de hele beklimming extra zuurstof had gebruikt en zijn derde fles voor meer dan drie kwart vol was toen hij de top verliet, om de een of andere reden zijn masker afzette en zonder zuurstof verder ging.
Kort nadat Fischer de top verliet vertrokken ook Gau en zijn sherpa’s; Lopsang ging als laatste en liet Hall op de top achter in afwachting van Hansen. Lopsang was net aan de afdaling begonnen, rond 16.00 uur, toen Hansen eindelijk verscheen, die zich met zijn laatste krachten pijnlijk langzaam over de laatste bult op de graat bewoog. Zodra hij Hansen zag haastte Hall zich omlaag om hem op te halen.
Halls uiterste terugkeertijd was nu twee uur verstreken. Veel van zijn collega’s, onder wie Hall bekendstond om zijn voorzichtigheid en planmatige manier van werken, hebben later hun verbazing geuit over deze voor hem zo uitzonderlijke lichtzinnigheid. Waarom, zo vroegen ze zich af, nam hij Hansen niet veel lager op de berg mee terug naar beneden, zodra het duidelijk werd dat de Amerikaanse klimmer het niet op tijd zou halen?
Precies een jaar eerder was Hansen om 14.30 uur door Hall vanaf de Zuidtop teruggestuurd. Zo dicht bij de top te moeten opgeven was voor Hansen een verpletterende teleurstelling geweest. Hij had me meerdere malen verteld dat Halls overredingskracht er grotendeels voor had gezorgd dat hij in 1996 naar de Everest was teruggekeerd – hij zei dat Rob hem ‘meer dan tien keer’ uit Nieuw-Zeeland had opgebeld om hem zover te krijgen – en dat hij nu absoluut vastbesloten was de top in zijn zak te steken. ‘Ik moet dit ding uit de weg en uit mijn leven zien te krijgen,’ had hij me drie dagen eerder in kamp 2 gezegd. ‘Stel je voor dat ik nóg een keer hier terug moet komen. Ik word te oud voor deze shit.’
Het schijnt niet al te vergezocht te speculeren dat het voor Hall, nu hij degene was geweest die Hansen had overreed het nog eens te proberen, uiterst pijnlijk zou zijn geweest hem de top nogmaals te onthouden. ‘Het is ontzettend moeilijk om iemand hoog op de berg nog terug te sturen,’ waarschuwt Guy Cotter, een Nieuw-Zeelandse gids die in 1992 samen met Hall de top haalde en in 1995 als gids voor hem werkte toen Hansen zijn eerste poging zag mislukken. ‘Als een cliënt die top zo dicht boven zich ziet en er koste wat kost wil komen, dan lacht hij je in je gezicht uit en klimt hij gewoon verder.’ Zoals de doorgewinterde Amerikaanse gids Peter Lev na de rampzalige gebeurtenissen op de Mount Everest verklaarde tegenover het tijdschrift Climbing. ‘Wij denken dat de mensen ons betalen om de juiste beslissingen te nemen, maar in werkelijkheid betalen ze ons om de top te halen.’
Hoe het ook zij, Hall stuurde Hansen niet terug om 14.00 uur – en al evenmin om 16.00 uur, toen hij zijn cliënt vlak onder de top zag aankomen. In plaats daarvan nam Hall volgens Lopsang Hansens arm over zijn schouder en hielp zijn vermoeide cliënt de laatste twaalf meter omhoog. Ze bleven slechts een minuut of twee op de top en begonnen toen aan de lange afdaling.
Toen Lopsang zag dat Hansen het moeilijk had, bleef hij net zo lang dralen tot hij zich ervan had vergewist dat Doug en Rob een stuk met gevaarlijke corniches net onder de top veilig overgestoken waren. Toen haastte hij zich om Fischer in te halen, die nu meer dan een half uur voorsprong op hem had, en liet Hansen en Hall boven aan de Hillary Step achter.
Vlak nadat Lopsang onder de Step was verdwenen, raakte Hansens zuurstof kennelijk op en kon hij niet verder. Hij had zijn laatste restje kracht verbruikt om de top te halen en had nu geen reserves over voor de afdaling. ‘In 1993 had Doug al net zoiets,’ zegt Ed Viesturs, die dat jaar evenals Cotter als gids voor Hall op de berg werkte. ‘Hij deed het prima bij de beklimming, maar zodra hij naar beneden ging raakte hij mentaal en fysiek de kluts kwijt; hij veranderde in een zombie, alsof hij alles had opgebruikt.’
Om 16.30 uur, en nog eens om 16.41 uur, meldde Hall via de radio dat hij en Hansen hoog op de topgraat in de problemen zaten en dringend zuurstof nodig hadden. Op de Zuidtop lagen twee volle flessen op hen te wachten. Als Hall dat had geweten, dan had hij deze betrekkelijk gemakkelijk kunnen ophalen en dan terugklimmen om Hansen een volle tank te geven. Maar Andy Harris, die zich door zuurstofgebrek nog altijd in een staat van bijna-dementie bij de zuurstofvoorraad bevond, ving deze radiogesprekken toevallig op en brak in om Hall – net als hij dat eerder Mike Groom en mij had gedaan en evenzeer ten onrechte – te melden dat alle flessen op de Zuidtop leeg waren.
Groom hoorde het gesprek tussen Harris en Hall op zijn radio terwijl hij samen met Yasuko Namba net boven het Balkon langs de Zuidoostgraat aan het afdalen was. Hij probeerde Hall op te roepen om Harris’ vergissing recht te zetten en hem te laten weten dat er op de Zuidtop wel degelijk volle zuurstofflessen voor hem klaarlagen, maar, legt Groom uit, ‘mijn radio deed het niet goed. Ik kon de meeste oproepen wel horen, maar wat ik zelf uitzond werd maar zelden door iemand opgevangen. Die paar keer dat Rob mijn oproepen wel kon horen en ik hem probeerde uit te leggen waar die volle cilinders lagen, werd ik ogenblikkelijk onderbroken door Andy, die volhield dat er op de Zuidtop geen gas meer was.’
Nu Hall niet zeker wist of er nu wel of geen zuurstof over was besloot hij het zekere voor het onzekere te nemen en te proberen de hulpeloze Hansen dan maar zonder zuurstof naar beneden te helpen. Maar de twaalf meter diepe en loodrechte afdaling langs de Hillary Step was hen te machtig, zodat hun afdaling boven op de Step tot stilstand kwam.
Tegen 17.00 uur lukte het Groom eindelijk contact met Hall te krijgen en hem alsnog door te geven dat er op de Zuidtop nog zuurstof in voorraad was. Een kwartier later kwam Lopsang op weg omlaag van de top aan op de Zuidtop en ontmoette daar Harris.*
≡ Het was pas toen ik Lopsang op 25 juli 1996 in Seattle interviewde dat ik erachter kwam dat hij Harris die avond van de tiende mei had gezien. Hoewel ik Lopsang al enkele malen eerder kort had gesproken, was het nog niet bij me opgekomen hem te vragen of hij Harris op de Zuidtop was tegengekomen, omdat ik er tot dan toe nog altijd zeker van was dat ikzelf Harris om 18.30 uur op de Zuidcol had gezien, duizend meter onder de Zuidtop. Guy Cotter had Lopsang bovendien wél gevraagd of hij Harris had gezien en bij die gelegenheid had Lopsang daar om de een of andere reden – misschien had hij de vraag gewoon niet goed verstaan – ‘nee’ op gezegd.
Op dit punt moet Harris volgens Lopsang eindelijk hebben begrepen dat zeker twee van de zuurstofflessen die daar lagen opgeslagen vol waren, want hij smeekte de sherpa hem te helpen het levenbrengende gas naar Hall en Hansen op de Hillary Step te dragen. ‘Andy zegt hij zal mij vijfhonderd dollar betalen om zuurstof naar Rob en Doug te brengen,’ herinnert Lopsang zich. ‘Maar ik moet voor mijn eigen groep zorgen. Ik moet voor Scott zorgen. Dus ik zeg tegen Andy: nee, ik moet snel naar beneden.’
Toen Lopsang om 17.30 uur de Zuidtop verliet, keek hij nog even om en zag Harris – die aan het eind van zijn Latijn moet zijn geweest te oordelen naar de toestand waarin ik hem twee uur eerder op de Zuidtop had aangetroffen – traag de topgraat op sjokken om Hall en Hansen uit de nood te helpen. Het was een heldendaad die Harris met de dood zou bekopen.¬
Zo’n honderd meter lager worstelde Scott Fischer alsmaar zwakker wordend langs de Zuidoostgraat omlaag. Toen hij op 8656 meter hoogte de top van de rotstrappen bereikte, kwam hij te staan voor een serie korte maar lastige stukken die hij abseilend langs de kam moest afleggen. Te uitgeput om zich nog te kunnen concentreren op de ingewikkelde touwdaaltechniek liet Fischer zich gewoon op zijn achterste van een naastgelegen sneeuwhelling afglijden. Dit was gemakkelijker dan afdalen langs het vaste touw, maar betekende wel dat hij onder aan de rotstrappen aanbeland een moeizame, 110 meter stijgende traverse door de kniehoge sneeuw moest maken om weer op de route uit te komen.
Tim Madsen, die met Beidlemans groep afdaalde, keek rond 17.20 uur toevallig vanaf het Balkon omhoog en zag Fischer juist toen deze aan de traverse begon. ‘Hij zag er echt moe uit,’ herinnert Madsen zich. ‘Hij liep een stap of tien, ging dan zitten uitrusten, zette weer een paar stappen en moest dan weer uitrusten. Hij kwam maar heel langzaam vooruit. Maar toen zag ik Lopsang boven hem de graat af komen en ik dacht: vooruit maar, als hij Lopsang heeft om op hem te passen, komt hij er wel.’
Volgens Lopsang haalde hij Fischer rond 18.00 uur in, net boven het Balkon: ‘Scott gebruikt geen zuurstof, dus ik zet masker op hem. Hij zegt: ‘Ik ben heel ziek, te ziek om omlaag te gaan. Ik ga springen.’ Hij zegt steeds maar weer, alsof hij is gek geworden, dus ik bind hem gauw aan touw vast anders hij springt omlaag naar Tibet.’
Nadat hij Fischer met een 25 meter lang koord had gezekerd, overreedde Lopsang zijn vriend niet te springen en toen zette hij hem langzaam in beweging richting Zuidcol.’ Storm is heel erg nu,’ gaat Lopsang verder. ‘BOEM! BOEM! Twee keer, als geluid van geweer, grote donder. Twee keer slaat bliksem vlak bij mij en Scott in, keihard, doodsbang.’
Honderd meter onder het Balkon ging de niet al te moeilijke sneeuwgeul die ze stapje voor stapje waren afgedaald over in steile uitstulpingen van losse schalie, die Fischer in zijn conditie onmogelijk meer aankon. ‘Scott kan niet meer lopen nu, ik heb groot probleem,’ zegt Lopsang. ‘Ik probeer te dragen, maar ik ben ook erg moe. Scott is groot lijf, ik ben te klein; ik kan hem niet dragen. Hij zegt mij: ‘Lopsang, ga jij naar beneden. Jij naar beneden.’ Ik zeg hem: ‘Nee, ik blijf hier samen met jou’.’
Rond 20.00 uur zat Lopsang samen met Fischer ineengedoken op een besneeuwde richel toen Makalu Gau en zijn twee sherpa’s uit de gierende sneeuwstorm opdoken. Gau was er bijna net zo aan toe als Fischer en al evenmin in staat om langs de moeilijke gruisbanden af te dalen, dus zijn sherpa’s maakten naast Lopsang en Fischer een plaatsje voor de Taiwanese klimmer en zetten hun tocht naar beneden voort zonder hem.
‘Ik blijf bij Scott en Makalu een uur, misschien langer,’ zegt Lopsang. ‘Ik ben heel koud, heel moe. Scott zegt mij: ‘Ga jij naar beneden, haal Anatoli.’ Dus ik zeg: ‘Oké, ik ga naar beneden, ik haal snelle sherpa en Anatoli’.’ Dan maak ik goede plaats voor Scott en ga naar beneden.’
Lopsang liet Fischer en Gau achter op een richel vierhonderd meter boven de Zuidcol en vocht zich door de storm een weg omlaag. Verblind door de sneeuw dwaalde hij in westelijke richting ver van de route af en was reeds onder de hoogte van de col uitgekomen voordat hij in de gaten had waar hij was, zodat hij langs de noordelijke rand van de Lhotse-wand terug omhoog moest klimmen om kamp 4 te vinden.*
≡ Toen ik de volgende ochtend vroeg op de col liep te zoeken naar Andy Harris en vage stijgijzersporen in het ijs vond, waren het dus de sporen van Lopsang, die langs de wand omhoog was gekomen, en niet de sporen van Harris op grond waarvan ik had aangenomen dat hij over de rand van de Zuidcol naar beneden was gevallen.
Niettemin kwam hij daar rond middernacht veilig binnen. ‘Ik ga naar Anatoli tent,’ gaat Lopsang verder. ‘Ik zeg Anatoli: ‘Alsjeblieft, jij ga naar boven, Scott is erg ziek, hij kan niet lopen.’ Dan ik ga naar mijn tent, val gewoon in slaap, slaap als dode man.’¬
Guy Cotter, een oude vriend van zowel Hall als Harris, was de middag van de tiende mei toevallig slechts een paar kilometer van het basiskamp, als gids op een expeditie naar de Pumori. Hij had de hele dag meegeluisterd naar Halls radioboodschappen. Om 14.15 uur had hij Hall gesproken toen deze op de top was en alles leek in orde. Toen Hall om 16.30 uur en 16.41 uur echter doorgaf dat Doug geen zuurstof meer had en niet meer vooruit kon komen, was Cotter erg geschrokken. Om 16.53 uur riep hij Hall op en adviseerde hem dringend af te dalen naar de Zuidtop. ‘Ik belde hem eigenlijk vooral op om hem over te halen beneden wat gas te gaan halen,’ zegt Cotter, ‘omdat we wisten dat hij zonder zuurstof toch niets voor Doug kon doen. Rob zei dat hijzelf best beneden kon komen, maar niet met Doug.’
Maar veertig minuten later zat Hall nog altijd met Hansen boven aan de Hillary Step en er gebeurde niets. Tijdens radiogesprekken met Hall om 17.36 uur en nog eens om 17.57 uur bezwoer Cotter zijn klimvriend Hansen achter te laten en alleen af te dalen. ‘Ik weet dat ik klink als een klootzak als ik Rob zeg dat hij zijn cliënt in de steek moet laten,’ bekende Cotter, ‘maar op dat moment was het zonneklaar dat het zijn enige keus was.’ Hall dacht er echter niet over zonder Hansen af te dalen.
Niemand hoorde meer iets van Hall tot midden in de nacht. Om 2.46 uur werd Cotter in zijn tent onder de Pumori wakker van een lang, onderbroken radiocontact dat waarschijnlijk onopzettelijk tot stand was gekomen: Hall droeg een losse microfoon op de schouderband van zijn rugzak en die werd zo nu en dan per ongeluk ingeschakeld. In dit geval, zegt Cotter, ‘vermoed ik dat Rob niet eens wist dat hij in de lucht was. Ik kon iemand horen schreeuwen – het kan Rob geweest zijn, maar ik wist het niet zeker omdat je de wind zo hard op de achtergrond hoorde. Maar hij riep zoiets als: ‘Ga door! Ga verder!’ mogelijk als aanmoediging tegen Doug.’
Als dit inderdaad het geval was, dan betekende het dat Hall en Hansen – misschien vergezeld van Harris – zich in het holst van de nacht nog altijd door de storm van de Hillary Step naar de Zuidtop probeerden te slepen. En als dat zo was, betekende het ook dat ze meer dan tien uur nodig hadden gehad voor een stuk bergkam dat door afdalende klimmers normaal gesproken in minder dan een half uur werd genomen.
Dit is natuurlijk allemaal speculatie. Het enige dat vaststaat is dat Hall om 17.57 uur contact had met het basiskamp; op dat moment waren hij en Hansen nog op de Hillary Step. Toen hij om 4.43 in de ochtend van 11 mei weer met het basiskamp sprak, was hij afgedaald naar de Zuidtop. En op dat tijdstip was Hansen noch Harris bij hem.
In een serie radiogesprekken gedurende de volgende twee uur klonk Rob onrustbarend verward en irrationeel. Tijdens het gesprek van 4.43 uur had hij tegen Caroline Mackenzie, onze basiskamparts, gezegd dat zijn benen niet langer functioneerden en dat hij ‘te lomp’ was om zich te bewegen. Met een hese, nauwelijks hoorbare stem kraste Rob: ‘Harold was gisteravond bij me, maar ik geloof niet dat hij nog bij me is. Hij was erg zwak.’ Toen was hij kennelijk de kluts kwijt en vroeg hij: ‘Was Harold bij me? Kun je me dat zeggen?’*
≡ Ik had reeds volkomen zeker van mijn zaak doorgegeven dat ik Harris op 10 mei om 18.30 uur op de Zuidcol had gezien. Toen Hall zei dat Harris bij hem was geweest op de Zuidtop – duizend meter hoger dan waar ik dacht hem te hebben gezien – namen de meeste mensen als gevolg van mijn vergissing aan dat Halls uitspraken niet meer waren dan de hallucinaties van een uitgeputte man met zuurstoftekort
Op dat moment had Hall de beschikking over twee volle zuurstofcilinders maar zaten de ventielen op zijn masker zo verstopt met ijs dat hij er geen zuurstof door kon krijgen. Hij gaf echter aan dat hij probeerde zijn zuurstofinstallatie ijsvrij te krijgen, ‘waardoor,’ zegt Cotter, ‘wij ons allemaal een beetje beter voelden. Het was het eerste positieve nieuws dat we hoorden.’
Om 5.00 uur schakelde het basiskamp een radiogesprek via de satelliettelefoon door naar Halls vrouw Jan Arnold in Christchurch in Nieuw-Zeeland. Zij was in 1993 samen met Hall naar de top van de Everest geklommen en koesterde geen illusies over de ernst van de situatie waarin haar man verkeerde. ‘De moed zonk me werkelijk in de schoenen toen ik zijn stem hoorde,’ vertelt ze. ‘Hij had hoorbaar moeite om de woorden uit te spreken. Hij klonk als Major Tom of zoiets, alsof hij de ruimte in dreef. Ik was daarboven geweest, ik wist hoe het er aan toe kon gaan met slecht weer. Rob en ik hadden het erover gehad dat iemand die zich op de topgraat bevond niet te redden was. Zoals hij het zelf had gezegd: ‘Dan kun je net zo goed op de maan zitten’.’
Om 5.31 uur slikte Hall vier milligram dexamethasone en het weten dat hij nog steeds bezig was het ijs uit zijn zuurstofmasker te verwijderen. In het gesprek met het basiskamp vroeg hij herhaaldelijk hoe het met Makalu Gau, Fischer, Beck Weathers. Yasuko Namba en zijn andere cliënten ging. Hij scheen zich nog het meest zorgen te maken over Andy Harris en bleef vragen waar hij gebleven was. Cotter zegt dat ze het gesprek steeds probeerden af te leiden van Andy Harris, die naar alle waarschijnlijkheid dood was, ‘omdat we Rob niet nog een reden wilden geven om daarboven te blijven. Op een bepaald moment kwam Ed Viesturs zelfs aan de radio vanuit kamp 2 en loog: ‘Maak je geen zorgen over Andy, die is hier beneden bij ons’.’
Een tijdje later vroeg Mackenzie aan Rob hoe het met Hansen ging. ‘Doug.’ antwoordde Hall, ‘is weg.’ Meer zei hij niet, en het was de laatste keer dat hij Hansen nog noemde.
Toen David Breashears en Ed Viesturs op 23 mei de top bereikten, vonden ze geen spoor van Hansens lichaam; wel vonden zij een pickel die zo’n vijftien hoogtemeters boven de Zuidtop in de grond geslagen was op een geheel onbeschut deel van de graat, waar het vaste touw eindigde. Het is goed mogelijk dat Hall en⁄of Harris Hansen langs het touw tot op dit punt hebben kunnen brengen, maar dat hij hier alsnog zijn evenwicht verloor en langs de steile zuidwestwand tweeduizend meter omlaag is gevallen en zijn pickel in de richel geramd is achtergebleven op het punt waar hij uitgleed. Maar ook dit is louter giswerk.
Wat er met Harris gebeurd kan zijn valt zelfs nog moeilijker na te gaan. Aan de hand van Lopsangs getuigenis, Halls radiogesprekken en het feit dat een andere pickel die op de Zuidtop werd gevonden met zekerheid is geïdentificeerd als die van Andy, kunnen we er vrij zeker van zijn dat hij de avond van de tiende mei bij Hall op de Zuidtop was. Afgezien daarvan is het vrijwel totaal onbekend hoe de jonge gids aan zijn eind is gekomen.
Om 6.00 uur vroeg Cotter aan Hall of de zon hem al had bereikt. ‘Bijna,’ antwoordde Rob, wat goed nieuws was omdat hij even eerder had gemeld dat hij in de verschrikkelijke kou niet kon ophouden met beven.
Gevoegd bij zijn eerdere mededeling dat hij niet meer kon lopen had dit nieuws de mensen beneden erg van streek gemaakt. Niettemin was het opmerkelijk dat Hall nog zelfs in leven was nadat hij op 8748 meter hoogte een nacht zonder beschutting of zuurstof had doorgebracht te midden van een storm met orkaankracht en een gevoelstemperatuur van zeventig graden onder nul.
Gedurende dit radiogesprek vroeg Hall nogmaals naar Harris: ‘Heeft iemand Harold gisteravond gezien, behalve ikzelf?’ Een uur of drie later was Rob nog steeds geobsedeerd door de vraag waar Andy was gebleven. Om 8.43 uur vroeg hij zich via de radio af: ‘Sommige spullen van Andy liggen nog hier. Ik dacht dat hij vannacht vooruit was gegaan. Luister, is hij nou binnengekomen of niet?’ Wilton probeerde over zijn vraag heen te praten, maar Rob liet zich niet van de wijs brengen: ‘Oké, maar ik bedoel: zijn pickel is hier en zijn jack en zo.’
‘Rob,’ antwoordde Ed Viesturs weer vanuit kamp 2, ‘als je het jack aan kunt trekken, doe dat dan. Zorg dat je omlaag komt en maak je alleen druk om jezelf. Voor iedereen wordt verder gezorgd. Kom jij nou maar naar beneden.’
Na vier uur prutsen om het ijs uit zijn masker te krijgen lukte het hem eindelijk en tegen 9.00 uur kon hij voor het eerst weer aanvullende zuurstof ademen; tot dan toe had hij meer dan zestien uur zonder zuurstof doorgebracht op een hoogte van meer dan 8700 meter. Duizenden meters onder hem intensiveerden zijn vrienden hun aanmoedigingen aan hem om verder af te dalen. ‘Rob, dit is Helen in het basiskamp,’ praatte Wilton op hem in; ze klonk alsof ze op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Denk maar aan die kleine baby van je. Nog maar een paar maanden en dan kun je zien op wie die lijkt, dus hou vol.’
Verschillende keren kondigde Hall aan dat hij zich klaarmaakte om af te dalen en op een bepaald moment waren we er zeker van dat hij de Zuidtop eindelijk had verlaten. In kamp 4 stonden Lhakpa Chhiri en ik buiten de tent ruiend in de wind omhoog te staren naar een piepklein vlekje dat zich langzaam langs het hoogste deel van de Zuidoostgraat voortbewoog. Ervan overtuigd dat het Rob was, die nu eindelijk omlaag kwam, sloegen Lhakpa en ik elkaar op de schouders en juichten hem toe. Maar een uur later werd mijn optimisme ruw de bodem ingeslagen toen ik zag dat het vlekje zich nog altijd op dezelfde plek bevond. In werkelijkheid was het niets meer dan een rotsblok – niets meer dan een hallucinatie van mijn hoogtezieke geest. In werkelijk had Rob de Zuidtop niet eens verlaten.¬
Rond 9.30 uur verlieten Ang Dorje en Lhakpa Chhiri met een thermosfles thee en twee extra flessen zuurstof kamp 4 op weg naar de Zuidtop, met de bedoeling om Hall te gaan halen. Ze stonden voor een onvoorstelbaar zware taak. Hoe verbazingwekkend en dapper Boukreevs actie die afgelopen nacht om Sandy Pittman en Charlotte Fox te redden ook was geweest, zij verbleekte in vergelijking met wat de twee sherpa’s nu op zich hadden genomen. Pittman en Fox hadden op twintig minuten lopen van de tenten gelegen, en dat over betrekkelijk vlak terrein; Hall zat duizend hoogtemeters boven kamp 4 – een uitputtende acht of negen uur klimmen onder de beste omstandigheden.
En de omstandigheden waren allesbehalve goed. De wind blies nog altijd met windkracht acht à negen. Zowel Ang Dorje als Lhakpa Chhiri was nog niet bijgekomen van de vermoeidheid en de kou na hun topbeklimming de dag tevoren. Als ze er wonder boven wonder in zouden slagen Hall te bereiken, zou het bovendien al laat in de middag zijn, hetgeen hun slechts een uur of twee daglicht zou laten om een begin te maken met de afdaling met hem, wat ongetwijfeld een nog zwaardere beproeving zou zijn. Hun toewijding aan Hall was echter zo groot dat de twee mannen de volstrekte onwaarschijnlijkheid dat ze het zouden halen voor lief namen en zo snel ze konden klimmen vertrokken in de richting van de Zuidtop.
Korte tijd later vertrokken ook twee sherpa’s van het Mountain Madness-team – Tashi Tshering en Ngawang Sya Kya (Lopsangs vader, een kleine, tengere man met haar dat op zijn slapen begon te grijzen) – en een sherpa van het Taiwanese team om Scott Fischer en Makalu Gau naar beneden te halen. Vierhonderd meter boven de Zuidcol vond het trio sherpa’s de uitgeschakelde klimmers op de richel waar Lopsang hen had achtergelaten. Hoewel ze Fischer zuurstof probeerden te geven, reageerde hij niet. Scott ademde nog wel, nauwelijks merkbaar, maar zijn ogen stonden star in hun kassen en zijn tanden waren stijf opeen geklemd. Concluderend dat er voor hem geen hoop meer was, lieten ze hem achter op de richel en begonnen af te dalen met Gau, die, na voorzien te zijn van warme thee en zuurstof en met veel steun van de drie sherpa’s, min of meer op eigen kracht aan een kort touw omlaag kon komen.
De dag was helder en zonnig begonnen maar de ijzige wind ging niet liggen en tegen het eind van de ochtend gingen de hogere hellingen van de berg schuil in dikke wolken. Beneden in kamp 2 meldde het IMAX-team dat de wind bij de top zelfs vanaf tweeduizend meter lager klonk als een eskader jumbojets. Ondertussen drukten Ang Dorje en Lhakpa Chhiri in de opstekende storm hoog op de Zuidoostgraat onvermoeibaar door richting Rob Hall. Om 15.00 uur waren ze echter nog tweehonderd meter van de Zuidtop verwijderd en werden de storm en de vrieskou hen te veel. Het was een heldhaftige poging, maar zij was mislukt. En toen zij zich omkeerden om terug te gaan, waren Halls overlevingskansen zo goed als verkeken.
Gedurende de hele elfde mei smeekten zijn vrienden en teamgenoten hem onophoudelijk een poging te wagen om op eigen kracht af te dalen. Verschillende malen kondigde Hall aan dat hij op het punt stond te vertrekken, maar dan bedacht hij zich weer en bleef waar hij was. Om 15.20 uur probeerde Cotter – die intussen van zijn eigen kamp onder de Pumori naar het Everest-basiskamp was gelopen – een agressievere benadering: ‘Rob, schiet op, je moet naar beneden.’
Hall reageerde nijdig: ‘Ja, als ik dacht dat ik met de knopen in de vaste touwen overweg kon met m’n bevroren handen, dan was ik hier al zes uur geleden weg geweest, vriend. Stuur maar een paar jongens naar boven met wat warms in een thermosfles, dan ben ik zo weer in orde.’
‘Het probleem is, maat, die jongens die onderweg waren, zijn vast komen te zitten in de wind en moesten omkeren,’ antwoordde Cotter, in een poging Hall zo voorzichtig mogelijk te laten weten dat de reddingspoging was opgegeven, ‘dus we denken dat je het beste een stukje lager kunt gaan zitten.’
‘Ik hou het hier nog wel een nachtje vol als jij morgenochtend een paar ‘jongens naar boven stuurt met een pot sherpa-thee, maar niet later dan een uur of half tien, tien uur,’ antwoordde Rob.
‘Jij bent een harde. Big Guy.’ zei Cotter; zijn stem trilde. ‘We sturen morgenochtend een paar jongens naar je toe.’
Om 18.20 uur riep Cotter Hall op met de mededeling dat hij Jan Arnold aan de satelliettelefoon had vanuit Christchurch en dat ze met hem doorverbonden wilde worden. ‘Geef me een minuutje,’ zei Rob. ‘Ik heb een droge mond. Even een beetje sneeuw eten voordat ik met haar praat.’ Even later kwam hij weer aan de lijn en raspte met een afschuwelijk vervormde stem: ‘Hallo, lieveling. Ik hoop dat je daar lekker warm ingestopt in bed ligt. Hoe is het?’
‘Ik kan je niet zeggen hoeveel ik aan je denk!’ antwoordde Jan Arnold. ‘Je klinkt zoveel beter dan ik had verwacht. (…) Heb je het warm genoeg, my darling?’
‘De hoogte, de omgeving in aanmerking genomen gaat het me redelijk goed,’ antwoordde Hall, die zijn best deed haar gerust te stellen.
‘Hoe is het met je voeten?’
‘Ik heb m’n laarzen niet uitgetrokken om ernaar te kijken, maar er kan hier of daar wel iets bevroren zijn…’
‘Ik verheug me er al op om je helemaal beter te maken als je thuiskomt,’ zei Arnold. ‘Ik weet gewoon dat je gered zult worden. Denk niet dat je alleen bent. Ik stuur al m’n positieve energie naar je toe!’
Voordat hij het gesprek beëindigde zei Hall tegen zijn vrouw: ik hou van je. Slaap lekker, lieveling. Maak je alsjeblieft niet te veel zorgen.’
Het zouden de laatste woorden zijn die wie dan ook hem hoorde spreken. Op pogingen later die nacht en de volgende dag om radiocontact met hem te krijgen reageerde Hall niet meer. Twaalf dagen later, toen Breashears en Viesturs de Zuidtop beklommen onderweg naar de top, vonden ze Hall liggend op zijn rechterzijde in een ondiepe ijsholte, zijn bovenlichaam begraven onder een laag sneeuw.♦