12. Kamp 3
9 mei 1996, 7300 meter
Ik keek naar beneden. Afdalen was allesbehalve aantrekkelijk. (…) We hadden te veel werk, te veel slapeloze nachten, te veel dromen geïnvesteerd om tot hier te komen. We konden niet volgend weekend terugkomen om het nog eens te proberen. Als we nu teruggingen, gesteld dat we terug konden, zouden we afdalen naar een toekomst overschaduwd door één levensgrote vraag: wat als we verder geklommen waren?
Thomas F. Hombein – Everest: The West Ridge
Futloos en draaierig stond ik op na mijn slapeloze nacht in kamp 3. Aankleden, water smelten, het ging allemaal even langzaam. Tegen de tijd dat ik mijn rugzak had ingepakt en mijn stijgijzers vastzaten, waren de meeste andere leden al langs de touwen naar kamp 4 aan het klimmen. Tot mijn verrassing ook Lou Kasischke en Frank Fischbeck. Zij hadden er bij hun aankomst de vorige avond zo geteisterd uitgezien dat ik had aangenomen dat zij de handdoek wel in de ring zouden werpen. ‘Good on ya, mates,’ riep ik uit. Ik mocht immers wel een uitdrukking van onze tegenvoeters lenen om mijn bewondering voor mijn moedige metgezellen uit te drukken?
Terwijl ik me haastte om mijn teamgenoten te volgen zag ik onder me een rij van wel vijftig klimmers van andere expedities langs de touwen omhoogkomen; de eersten waren al bijna bij me. Als ik niet voortmaakte zou ik vast komen te zitten in wat wel een geweldige verkeersopstopping moest worden (en, onder andere gevaren, veel langer blootgesteld zijn aan de onophoudelijke regen van stenen die van de wand omlaag kwamen suizen) dus versnelde ik mijn tempo en besloot te proberen zo ver mogelijk vooraan te komen. Langs de Lhotse-wand slingerde zich echter slechts één vast touw, dus was het niet gemakkelijk langzamere klimmers te passeren.
Andy’s ontmoeting met het vallende gesteente stond me voortdurend voor ogen als ik mezelf loskoppelde van de vaste lijn om langs iemand anders te komen; een relatief klein projectiel zou al genoeg zijn om me van de wand af te slaan als ik niet aan het touw vastzat. Dit haasje-over om de anderen voorbij te komen was bovendien niet alleen zenuwslopend, het kostte ook zeer veel energie. Als een te zwaar beladen Yugo die op een steile helling een rij vrachtwagens probeert te passeren, moest ik telkens ijzingwekkend lang plankgas geven en stond ik daarna zo hard te hijgen dat ik me zorgen maakte dat ik in mijn zuurstofmasker zou overgeven.
Het was voor het eerst van mijn leven dat ik met zuurstof klom en het kostte me enige tijd voor ik eraan gewend raakte. Hoewel het gebruik van zuurstof op deze hoogte – 7300 meter en hoger – onmiskenbaar voordelen biedt, zijn die niet onmiddellijk te merken. Als ik na het passeren van drie klimmers moest vechten om op adem te komen, leek het masker me eerder de adem af te snijden. Maar als ik het dan afgooide, ontdekte ik dat ik zonder masker bijna helemaal geen lucht kon krijgen.
Tegen de tijd dat ik tot boven de klif broze, okerkleurige kalksteen die bekend staat als de Gele Band was gestegen, had ik mezelf in de rij naar voren gewerkt en kon ik een wat rustiger tempo aanhouden. Langzaam maar gestaag voortgaand traverseerde ik schuin omhoog naar links langs de top van de Lhotse-wand en beklom toen een toren van splinterende zwarte schist, de Geneefse Pijler genoemd. Ik had eindelijk de slag te pakken van het ademhalen door de zuurstofinstallatie en had mijn dichtstbijzijnde teamgenoot meer dan een uur achter me gelaten. Eenzaamheid was op de Everest een schaars goed geworden en ik was dankbaar dat me er deze dag, in deze schitterende omgeving, wat van vergund was.
Op 7900 meter pauzeerde ik op de rand van de Pijler om wat water te drinken en van het uitzicht te genieten. De dunne lucht had een glinsterende, kristallen kwaliteit waardoor zelfs ververwijderde pieken zo dichtbij leken dat ik ze bijna aan kon raken. De toppiramide van de Everest lichtte door een onderbroken wolkensluier bijna onnatuurlijk fel op in de middagzon. Terwijl ik door de telelens van mijn camera naar de hogere delen van de Zuidoostgraat tuurde, zag ik tot mijn verbazing vier figuurtjes zo klein als mieren die bijna onmerkbaar langzaam in de richting van de Zuidtop kropen. Het moesten welhaast klimmers van de Montenegrijnse expeditie zijn; als zij in hun poging slaagden zouden ze dit jaar het eerste team zijn dat de top haalde. Het zou ook betekenen dat de geruchten die we hadden gehoord over onoverkomelijk diepe sneeuw niet waar waren; als zij de top haalden, hadden wij misschien ook kans op succes. Maar de sneeuwpluim die nu van de topgraat woei was een slecht teken: de Montenegrijnen bewogen zo langzaam omdat ze moesten optornen tegen een felle wind.
Ik bereikte de Zuidcol, ons lanceerplatform voor de topbeklimming, om 13.00 uur. De col is ongeveer vier voetbalvelden lang en twee breed, een troosteloos plateau van kogelvrij ijs en door de wind schoongewaaide rotsblokken dat op 7925 meter boven zeeniveau het kruispunt vormt tussen de hogere hellingen van de Lhotse en de Everest. Aan de oostelijke rand van de grofweg rechthoekige pas valt de Kangshung-wand 2100 meter omlaag naar Tibet en de wand aan de westzijde daalt 1200 meter naar de Westelijke Cwm. Net iets voor de rand van deze immense leegte, aan de meest westelijke zijde van de Zuidcol, stonden de tenten van kamp 4 samengepakt op een stukje kale rots, omringd door meer dan duizend weggegooide zuurstofcilinders.*
≡ De berg van gebruikte zuurstofflessen die de Zuidcol vervuilt is al sinds de jaren vijftig gestaag gegroeid, maar dankzij een doorlopend schoonmaakprogramma dat in 1994 door Scott Fischers Sagarmatha Environmental Expedition werd opgezet, begint het aantal nu terug te lopen. De lof hiervoor komt grotendeels toe aan een lid van die expeditie genaamd Brent Bishop (de zoon van Barry Bishop, de inmiddels overleden eminente fotograaf van de National Geographic die in 1963 de top van de Everest bereikte), die met financiële steun van Nike Inc. een hoogst succesvol beloningsfonds opzette waaruit sherpa’s voor elke zuurstoffles die ze van de Zuidcol mee naar beneden nemen, een bonus in contanten uitgekeerd krijgen. Van de ondernemingen die begeleide beklimmingen van de Mount Everest organiseren, hebben Rob Halls Adventure Consultants, Scott Fischers Mountain Madness en Todd Burlesons Alpine Ascents International Bishops initiatief enthousiast omarmd, met als gevolg dat er van 1994 tot en met 1996 meer dan achthonderd zuurstofflessen van de hogere hellingen van de berg zijn verwijderd.
Als er waar dan ook op deze planeet een treuriger, onherbergzamer oord te vinden is, hoop ik het nooit te zien.
Als de straalstroom het Everest-massief ontmoet en zich door de V-vorm van de Zuidcol perst, loopt hij op tot onvoorstelbare snelheden; het gebeurt vaak genoeg dat de windkracht op de col nog sterker is dan de stormen die op de top woeden. De orkaan die de Zuidcol vroeg in het voorjaar bijna permanent teistert, verklaart waarom je hier alleen kale rotsen en ijs vindt, ook als de naburige hellingen met een dikke deken sneeuw bedekt zijn: alles wat hier niet is vastgevroren wordt direct over de rand naar Tibet geblazen.
Toen ik kamp 4 binnenliep, hadden zes sherpa’s de grootst mogelijke moeite Halls tenten op te zetten in de storm met windsnelheden rond de 25 meter per seconde. Ik hielp hen mijn shelter op te zetten, verankerd aan een aantal weggegooide zuurstofflessen die ik had vastgeklemd onder de grootste rotsblokken die ik kon tillen, en dook toen naar binnen om op mijn teamgenoten te wachten en mijn ijskoude handen wat te warmen.
Naarmate de middag vorderde, verslechterde het weer. Lopsang Jangbu, Fischers sirdar, verscheen gebukt onder een last van zeker 36 kilo. Zo’n vijftien kilo hiervan bestond uit een satelliettelefoon en bijbehorende hardware, waarmee Sandy Pittman vanaf bijna achtduizend meter hoogte Internet-nieuwsberichten wilde gaan versturen. De laatsten van mijn teamgenoten arriveerden pas om 16.30 uur en de achterblijvers uit Fischers groep zelfs nog later; tegen die tijd stond er een angstaanjagende storm. Na het invallen van de duisternis keerden de Montenegrijnen op de col terug met de mededeling dat de top hun niet vergund was geweest en zij net onder de Hillary Step waren teruggekeerd.
Met het slechte weer en de nederlaag van de Montenegrijnen waren de voortekenen voor onze eigen topaanval, die binnen zes uur van start moest gaan, niet gunstig. Iedereen trok zich zodra hij op de col aankwam terug in de nylon shelters en deed zijn best wat te slapen. Maar de tenten klapperden in de wind met een geluid alsof we in een vuurgevecht zaten en gevoegd bij de spanning over wat ons te wachten stond maakte dit slapen voor de meesten van ons onmogelijk.
De jonge Canadese cardioloog Stuart Hutchison en ik hadden samen een tent toegewezen gekregen; Rob, Frank, Mike Groom, John Taske en Yasuko Namba deelden er een en Lou, Beck Weathers, Andy Harris en Doug Hansen zaten in de derde. Lou en zijn tentgenoten zaten te dutten toen ze boven de storm uit een onbekende stem hoorden: ‘Laat hem gauw binnen of hij gaat hierbuiten dood!’ Lou ritste de ingang open en een ogenblik later viel er een bebaarde man plat achterover op zijn schoot. Het was Bruce Herrod, de aimabele 36-jarige assistent-leider van het Zuid-Afrikaanse team en het enig overgebleven lid van die expeditie dat op serieuze bergervaring kon bogen.
‘Bruce was ver heen,’ herinnert Lou zich, ‘hij beefde onbedaarlijk, gedroeg zich alsof hij hallucineerde en kon zo goed als niets zelf doen. Hij was zo onderkoeld dat hij nauwelijks kon spreken. De andere leden van zijn groep waren kennelijk ergens op de col, of nog onderweg ernaar toe. Maar hij wist niet waar en had geen idee waar hij zijn eigen tent zou moeten vinden, dus gaven we hem maar wat te drinken en probeerden hem wat op te warmen.’
Met Doug ging het ook niet goed. ‘Doug zag er slecht uit,’ herinnert Beck zich. ‘Hij klaagde dat hij al een paar dagen niet had geslapen, niet had gegeten. Maar hij was vastbesloten zijn spullen op zijn rug te laden en te gaan klimmen als de tijd daar was. Ik maakte me ernstig zorgen omdat ik Doug ondertussen goed genoeg had leren kennen om te beseffen dat hij het hele jaar daarvoor gepijnigd was geweest door de gedachte dat hij de top tot op honderd meter was genaderd en toch had moeten terugkeren. En dan bedoel ik dat het letterlijk elke dag aan hem knaagde. Het was vrij duidelijk dat hij zich een tweede kans niet zou laten ontgaan.
Doug was van plan door te klimmen naar de top zolang hij nog adem kon halen.’
Die nacht zaten er, bijeengekropen in de dicht opeen staande tentjes, meer dan vijftig mensen op de col, maar toch hing er een wonderlijk gevoel van eenzaamheid in de lucht. Het loeien van de wind maakte communicatie van tent tot tent onmogelijk. Op deze godverlaten plek voelde ik me emotioneel, geestelijk en lichamelijk volkomen alleen; een gevoel van isolement ten opzichte van de klimmers om me heen dat veel sterker was dan ik het op enige andere expeditie had meegemaakt. Ik realiseerde me treurig dat we slechts in naam een team vormden. Hoewel we binnen enkele uren het kamp als groep zouden verlaten, zouden we als individuen klimmen die noch door een touw, noch door een of andere innerlijke solidariteit met elkaar verbonden waren. Ieder van de cliënten zat hier op de keper beschouwd alleen voor zichzelf. Dat gold ook voor mezelf: ik hoopte oprecht dat Doug de top zou halen, toch zou ik met al mijn krachten doordouwen als hij niet verder kon.
In een andere context zouden deze gedachten me gedeprimeerd hebben maar nu maakte ik me te veel zorgen over het weer om er lang bij stil te staan. Als de wind niet ging liggen – en spoedig – konden we de top allemaal wel uit ons hoofd zetten. Gedurende de voorafgaande week hadden Halls sherpa’s op de col een voorraad van 165 kilo gebottelde zuurstof, 55 cilinders, aangelegd. Dat lijkt heel veel, maar het zou maar toereikend zijn voor één poging door drie gidsen, acht cliënten en vier sherpa’s. En de meter liep al: ook nu we in onze tenten lagen te rusten, verbruikten we kostbaar gas. Als de nood aan de man kwam konden we onze zuurstoftoevoer afsluiten en hier nog veilig 24 uur blijven, maar daarna zouden we ofwel omhoog ofwel omlaag moeten.
Maar mirabile visu ging de storm om 19.30 uur plotseling liggen. Herrod kroop uit Lou’s tent en stommelde weg om zijn teamgenoten op te sporen. De temperatuur was meer dan achttien graden onder nul, maar er was bijna geen wind: schitterende condities voor een klim naar de top. Halls intuïtie was griezelig correct gebleken: hij had onze poging perfect getimed. ‘Jonno! Stuart!’ riep hij vanuit de tent naast ons. ‘Ziet ernaar uit dat we aan de bak kunnen, jongens. Halftwaalf is party time!’
Terwijl we thee dronken en onze spullen klaarmaakten voor de beklimming, werd er niet veel gezegd. Evenals Doug had ik nauwelijks iets gegeten en in het geheel niet geslapen sinds we, twee dagen geleden, uit kamp 2 waren vertrokken. Iedere keer dat ik hoestte deed het gescheurde kraakbeen in mijn borst zo’n pijn dat het leek alsof iemand een mes onder mijn ribben stak en sprongen de tranen in mijn ogen. Maar wie de top wil bereiken moet pijn lijden, zei ik tegen mezelf.
Vijfentwintig minuten voor middernacht zette ik mijn zuurstofmasker vast, schakelde mijn hoofdlamp in en stapte de duisternis in. We waren met vijftien in Halls groep: drie gidsen, de voltallige groep van acht cliënten en de sherpa’s Ang Dorje, Lhakpa Chhiri, Ngawang Norbu en Kami. Hall had twee andere sherpa’s, Arita en Chuldum, aangewezen om als hulpploeg bij de tenten te blijven, klaar om uit te rukken in geval van nood.
Het team van Mountain Madness – bestaande uit de gidsen Fischer, Beidleman en Boukreev, zes sherpa’s en de cliënten Charlotte Fox, Tim Madsen, Kiev Schoening, Sandy Pittman, Lene Gammelgaard en Martin Adams – verliet de Zuidcol een half uur na ons.*
≡ In Fischers topgroep ontbraken de cliënten Dale Kruse, die na zijn laatste aanval van hersenoedeem in het basiskamp was achtergebleven, en de vermaarde 68-jarige veteraan Pete Schoening, die besloten had niet hoger te klimmen dan tot kamp 3 nadat een cardiogram dat hem was afgenomen door de artsen Hutchison, Taske en Mackenzie brij hem een potentieel gevaarlijke hartritmestoornis had aangetoond.
Lopsang was ook van plan geweest twee sherpa’s van het Mountain Madness-team als hulpploeg in kamp 4 achter te laten maar, zo zei hij me, ‘Scott opent zijn hart, zegt tegen mijn sherpa’s: ‘Allemaal mogen naar de top’.’*
≡ De meeste sherpa-klimmers die in 1996 op de berg waren, hoopten de kans te krijgen ook naar de top te klimmen. Hun motieven daarvoor waren niet minder uiteenlopend dan die van de westerse klimmers, maar werkgelegenheid speelde een niet geringe rol. Naar Lopsang me uitlegde: ‘Als sherpa de Everest beklimt, makkelijk om werk te krijgen. Iedereen wil deze sherpa huren.’
Uiteindelijk beval Lopsang achter Fischers rug om één van de sherpa’s, zijn neef ‘Grote’ Pemba, in het kamp achter te blijven. ‘Pemba was boos op mij,’ wist Lopsang, ‘maar ik zeg hem: ‘Jij moet blijven, of ik geef je nooit meer werk.’ Dus hij bleef in kamp 4.’
Vlak na Fischers team vertrok ook Makalu Gau met twee sherpa’s uit het kamp, waarbij hij zonder blikken of blozen zijn belofte verbrak dat geen van de Taiwanese klimmers op dezelfde dag als wij de klim naar de top zou maken. De Zuid-Afrikanen hadden ook direct naar de top willen doorstoten, maar de verschrikkelijke klim van kamp 3 naar de col had zoveel van hen geëist dat ze hun tenten niet eens uit kwamen.
Alles bij elkaar vertrokken er die nacht 33 klimmers naar de top. We verlieten de col weliswaar als leden van drie verschillende teams, maar het lot had ons samengebracht en zou ons met elke meter die we klommen dichter bij elkaar brengen.¬
De nacht was van een koude, fantasmagorische schoonheid die ik nog intenser onderging toen we begonnen te klimmen. Aan de bevroren hemel stonden meer sterren dan ik ooit had gezien. De bijna volle maan keek over de schouder van de 8480 meter hoge Makalu op ons neer en zette de helling onder mijn laarzen in een spookachtig licht dat het gebruik van een hoofdlamp overbodig maakte. Ver naar het zuidoosten, langs de grens russen Nepal en India, dreven boven de malaria-moerassen van de Terai kolossale donderwolken van waaruit onwerkelijke oranje en blauwe bliksemschichten als feestelijk vuurwerk het uitspansel in schoten.
Nog geen drie uur na ons vertrek van de col kwam Frank tot de conclusie dat hij zijn dag niet had. Hij stapte uit de rij, maakte rechtsomkeert en daalde af naar de tenten. Zijn vierde poging de Everest te beklimmen was voorbij.
Niet lang nadien stapte ook Doug opzij. ‘Hij was op dat moment iets voor mij,’ herinnert Lou zich. ‘Plotsklaps stapte hij uit de rij en bleef daar gewoon staan. Toen ik bij hem kwam, zei hij dat hij het koud had en zich niet goed voelde, en dat hij terugging.’ Toen arriveerde ook Rob, die de achterhoede vormde, en er volgde een kort gesprek. Niemand kon hen verstaan, dus niemand zal ooit weten wat er werd gezegd, maar het resultaat was dat Doug weer aansloot in de rij en zijn beklimming voortzette.¬
De dag voordat we uit het basiskamp zouden vertrekken had Rob het hele team bij elkaar gehaald in de etenstent en ons een preek gegeven over het belang van discipline tijdens de topdag. ‘Daarboven tolereer ik geen afwijkend gedrag,’ hield hij ons voor, terwijl hij mij strak aankeek. ‘Mijn woord is daar de absolute wet en beroep is niet mogelijk. Als een beslissing van mij je niet aanstaat mag je me daar achteraf met alle plezier op aanspreken, maar niet tijdens de klim.’
De meest voor de hand liggende bron van conflicten was dat Rob ons mogelijkerwijze opdracht zou geven terug te gaan voordat we de top hadden bereikt. Maar er was nog iets anders dat hem heel erg bezighield. Gedurende de laatste fasen van de acclimatisatieperiode had hij ons wat meer de vrije teugel gelaten om in ons eigen tempo te klimmen; zo stond hij mij nu en dan toe twee uur of meer uit te lopen op de grote groep. Nu stelde hij echter met nadruk dat hij wilde dat de hele groep gedurende de eerste helft van de topdag dicht bij elkaar zou blijven. ‘Tot we allemaal het begin van de Zuidoostgraat hebben bereikt,’ verklaarde hij, verwijzend naar een vooruitspringend gedeelte op 8410 meter dat bekend staat als het Balkon, ‘moet iedereen binnen een afstand van honderd meter van elkaar blijven. Dat is van groot belang. We klimmen daar in het donker en ik wil dat de gidsen jullie goed in de gaten kunnen houden.’
In die uren voor zonsopgang op 10 mei moesten degenen van ons die voorop klommen dan ook herhaaldelijk stoppen en in de door merg en been gaande kou wachten tot de langzaamste klimmers aansloten. Eenmaal moesten Mike Groom, sirdar Ang Dorje en ik zo meer dan 55 minuten klappertandend doorbrengen op een besneeuwde richel, waarbij we onze handen in elkaar sloegen en stampten met onze voeten om bevriezing te voorkomen. Maar de tijd die we verspilden was frustrerender dan de kou.
Om 3.45 uur meldde Mike ons dat we te veel voorsprong hadden en opnieuw moesten wachten. Ik drukte mijn lichaam plat tegen een uitspringend stuk gesteente om beschutting te zoeken tegen de ijskoude bries die nu uit het westen woei, en tuurde omlaag langs de steile helling naar de klimmers die in het maanlicht naar ons toe kropen. Toen ze naderbij kwamen, kon ik zien dat sommige leden van Fischers groep de onze hadden ingehaald; Halls team, het team van Mountain Madness en de Taiwanezen waren nu opgegaan in één langgerekt snoer. En op dat moment viel mijn oog op iets vreemds.
Twintig meter onder mij was een lange figuur in een helgele donsjas en -broek met een koord van nog geen meter vastgehaakt aan de rug van een veel kleinere sherpa. De sherpa, die geen zuurstofmasker droeg en hoorbaar naar adem snakte, sleurde zijn teamgenoot de helling op zoals een paard een ploeg trekt. Het zonderlinge stel kwam goed vooruit en passeerde andere klimmers, maar de manier waarop – een techniek om een gewonde of zwakke klimmer te helpen die bij ons bekend staat als short roping – leek me voor beide partijen gevaarlijk, maar bovendien extreem ongemakkelijk. Na verloop van tijd herkende ik de sherpa als Fischers flamboyante sirdar Lopsang Jangbu en bleek de cliënt in het geel Sandy Pittman te zijn.
De gids Neal Beidleman, die ook had gezien hoe Lopsang Pittman voortrok, herinnert zich: ‘Toen ik naar boven kwam hing Lopsang voorover als een spin, houvast zoekend op de helling, terwijl hij Sandy aan een kort touw achter zich aan trok. Het zag er lastig en erg gevaarlijk uit. Ik wist niet goed wat ik ervan moest denken.’
Rond 4.15 uur gaf Mike ons toestemming verder te klimmen. Ang Dorje en ik gingen zo snel als we konden van start om onszelf weer warm te werken. Toen de eerste aankondiging van zonsopgang de oostelijke horizon deed oplichten, maakte het gelaagde rotsachtige terrein waarop we tot dan toe geklommen hadden plaats voor een brede geul waarin losse sneeuw lag. Om beurten vooropgaand door de kniehoge sneeuw bereikten Ang Dorje en ik het begin van de Zuidoostgraat om 5.30 uur, precies op het moment dat het eerste randje van de zon aan de hemel zichtbaar werd. Drie van de vijf hoogste pieken ter wereld stonden in rafelig reliëf afgetekend tegen de pastelkleurige hemel. Mijn hoogtemeter gaf 8400 meter aan.
Hall had op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat ik niet verder mocht klimmen voordat de hele groep zich in dit adelaarsnest had verzameld, dus deed ik mijn rugzak af en ging daarop zitten wachten. Toen Rob en Beck uiteindelijk als laatsten van de kudde aankwamen, had ik daar al meer dan negentig minuten gezeten, terwijl ondertussen zowel Fischers groep als de Taiwanezen me waren gepasseerd. Het frustreerde me zo veel tijd te moeten verspillen en de anderen te moeten laten voorgaan. Aan de andere kant kon ik de redelijkheid van Halls aanpak wel inzien en slikte mijn woede dus maar in.
Gedurende mijn 34-jarige loopbaan als klimmer was ik tot de conclusie gekomen dat bergbeklimmen juist daarom zo bevredigend is omdat het letterlijk draait om on-afhankelijkheid, om het zelf nemen van kritieke beslissingen en het zelf dragen van de consequenties daarvan, kortom: om persoonlijke verantwoordelijkheid. Als je je als cliënt aanmeldt voor een expeditie, merkte ik nu, ben je gedwongen dat alles, en meer, op te geven. Omwille van de veiligheid zal een gids met verantwoordelijkheidsbesef altijd de zeggenschap opeisen, omdat hij of zij het zich simpelweg niet kan veroorloven de cliënt zelfstandig beslissingen te laten nemen.
De hele expeditie had van de cliënten dan ook niets anders dan passiviteit gevergd. De sherpa’s zetten het spoor uit, richtten de kampen in, kookten en droegen alle lasten. Hierdoor konden wij onze energie sparen, hetgeen onze kansen om de top te halen enorm bevorderde, maar ik ervoer het als ontzettend onbevredigend. Er waren momenten dat ik het gevoel had dat ik niet zelfde berg aan het beklimmen was; dat er plaatsvervangers voor mij aan de slag waren. Om de Everest met Hall te kunnen beklimmen had ik deze voorwaarden natuurlijk bewust geaccepteerd, toch kon ik er niet aan wennen. Ik was dan ook zo blij als een kind toen hij om 7.10 uur op het Balkon arriveerde en me groen licht gaf om verder te klimmen.
Een van de eerste mensen die ik passeerde toen ik weer op pad ging, was Lopsang, die in de sneeuw neergeknield zat boven een plas braaksel. Normaal gesproken was hij de sterkste in elke groep waarmee hij naar boven klom, ook al gebruikte hij nooit extra zuurstof. Zoals hij me na de expeditie trots vertelde: ‘Elke berg die ik klim ik ga eerst, ik zet de touwen vast. In ‘95 op Everest met Rob Hall ik ging als eerste van basiskamp naar de top, ik zet alle touwen vast.’ Dat hij op deze ochtend van de tiende mei in de achterhoede van Fischers groep zijn ingewanden leeg zat te kotsen, gaf aan dat er werkelijk iets niet in orde was.
De dag ervoor had Lopsang zijn krachten al danig aan moeten spreken om, boven op zijn gewone lading, Sandy Pittmans satelliettelefoon van kamp 3 naar kamp 4 te dragen. Toen Beidleman Lopsang in kamp 3 had zien worstelen om deze bijna veertig kilo zware last op zijn schouders te krijgen, had hij tegen de sherpa gezegd dat die telefoon helemaal niet per se naar de Zuidcol mee hoefde en voorgesteld deze in kamp 3 achter te laten. ‘Ik wil telefoon niet dragen,’ gaf Lopsang later toe, gedeeltelijk omdat deze in kamp 3 maar marginaal had gefunctioneerd en het in de nog koudere en primitievere omstandigheden van kamp 4 misschien wel helemaal niet zou doen.*
≡ In kamp 4 functioneerde de telefoon in het geheel niet
‘Maar Scott zei tegen mij: ‘Als jij telefoon niet draagt, draag ik hem.’ Dus ik neem telefoon, bind hem vast op rugzak en draag naar kamp 4…Dit maakt mij erg moe.’
En nu had Lopsang vanaf de Zuidcol vijf of zes uur lang met Pittman aan een kort touw lopen zeulen, hetgeen zijn conditie ernstig had aangetast en ervoor had gezorgd dat hij zijn gebruikelijke rol in de voorhoede niet op zich kon nemen. Aangezien zijn onverwachte afwezigheid aan de kop van de ploeg uiteindelijk een negatieve invloed op de gebeurtenissen zou hebben, kwam zijn beslissing om Pittman te ‘short-ropen’ hem naderhand op een spervuur van kritiek te staan. ‘Ik heb geen idee waarom Lopsang Sandy op sleeptouw nam,’ zegt Beidleman. ‘Hij had niet meer in de gaten wat zijn taak daarboven eigenlijk was, waar de prioriteiten lagen.’
Sandy Pittman zelf had niet om Lopsangs steun gevraagd. Toen ze in de kopgroep van Fischers team vanuit kamp 4 was vertrokken, had Lopsang haar plompverloren apart genomen en een stuk touw aan de voorkant van haar klimgordel gehaakt. Toen had hij het andere eind aan zijn eigen gordel vastgeklikt en was haar gaan trekken. Zij houdt vol dat Lopsang haar geheel tegen haar eigen zin tegen de helling omhoogsleepte. Dit roept de vraag op waarom zij, een notoir assertieve tante uit New York (ze was zo keihard dat een paar kiwi’s haar in het basiskamp de bijnaam ‘Sandy Pitbull’ gegeven hadden), de één meter lange leiband die haar met Lopsang verbond niet gewoon loskoppelde als het haar niet beviel? Het enige dat ze had hoeven doen was één karabiner losclippen.
Pittman verklaarde later dat ze zichzelf niet van de sherpa had losgekoppeld uit respect voor zijn gezag; zoals zij het zei: ‘Ik wilde Lopsang niet voor het hoofd stoten.’ Ook zei ze dat ze haar horloge weliswaar niet had geraadpleegd maar naar haar idee niet langer dan ‘één à anderhalf uur’ door hem was voortgetrokken* en niet vijf à zes uur, zoals door diverse andere klimmers was waargenomen en door Lopsang werd bevestigd.
≡ Ik heb deze en andere gebeurtenissen met Putman besproken in een zeventig minuten durend telefoongesprek dat ik een half jaar na onze terugkomst uit Nepal met haar had. Zij verzocht mij, behalve de punten die nodig waren om de kwestie van het ‘short-ropen’ op te helderen, niets uit dat gesprek te citeren in dit boek en ik heb aan dat verzoek voldaan.
Lopsang zelf kwam op de vraag waarom hij Pittman, over wie hij meerdere malen openlijk met minachting had gesproken, aan een kort touw had genomen met tegenstrijdige verklaringen. Tegen Peter Goldman, een jurist uit Seattle die in 1995 samen met zowel Scott als Lopsang de Broad Peak had beklommen en tot Scotts oudste en meest intieme vrienden behoorde, zei hij dat hij Pittman in het donker had verward met de Deense cliënte Lene Gammelgaard en haar had losgekoppeld zodra hij bij dageraad zijn vergissing had bemerkt. In een langdurig en op tape opgenomen interview met mij gaf Lopsang echter een andere, zeker zo plausibele verklaring. Hij zei toen met nadruk dat hij al die tijd wel degelijk had geweten dat Pittman degene was die hij trok en dat hij ertoe had besloten ‘omdat Scott alle leden naar de top wil brengen en ik denk, Sandy zal zwakste lid zijn, ik denk, Sandy zal langzaam zijn, dus ik neem haar vooraan’.
De opmerkzame jonge Lopsang was volkomen verknocht aan Fischer. Hij begreep hoe belangrijk het voor zijn vriend en werkgever was om Pittman naar de top te krijgen. Een van de laatste keren dat Jane Bromet contact had met Fischer in het basiskamp had hij zich dan ook afgevraagd: ‘Als ik Sandy naar de top krijg, durf ik te wedden dat ze in alle talkshows op televisie komt. Denk je dat ze mij dan zal laten delen in haar roem en eer?’
Lopsang was, zoals Goldman het uitlegde, ‘volkomen loyaal aan Scott. Voor mij is het ondenkbaar dat hij wie dan ook aan een kort touw zou nemen tenzij hij er vast van overtuigd was dat Scott wilde dat hij dat zou doen.’
Welke motieven Lopsang ook had om een cliënt aan het korte touw omhoog te slepen, op dat moment scheen er geen reden er zwaar aan te tillen. Uiteindelijk zou het één van die vele kleine dingen blijken, één van die kleine vergissingen die zich gestaag ophoopten en ongemerkt vermenigvuldigden tot ze een kritieke massa hadden bereikt.♦