7
Hubert deed onverhoeds de deur open en vroeg:
Wat wenst u?
De bezoeker keek in de loop van de H en R die op hem gericht was, en stak zijn handen omhoog. Hubert, die hem al eens eerder in die houding gezien had, riep:
Bent u het alweer!
Het was meneer Kimiko Yamanaka, de heer wiens appartement precies boven dat van Eva lag en die zich samen met zijn eega aan drank te buiten ging. Hij was gekleed in een ochtendjas, een heel mooie ochtendjas, versierd met vuurspuwende draken. Hij boog zonder zijn handen te laten zakken en zei moeizaam:
U … mij verontschuldigen …
Hij zocht vruchteloos naar woorden om de zin af te maken en besloot zich verder maar tot de gebarentaal te bepalen. Die taal verstond hij erg goed en Hubert begreep hem volkomen. Meneer Kimiko Yamanaka en zijn echtgenote Yoko waren in de loop van de nacht gewekt door onverklaarbare geluiden die naar ze dachten uit de woning van mevrouw Davidson kwamen. Ten slotte had mevrouw Yamanaka haar eerzame echtgenoot een stomp tussen zijn ribben gegeven en hem verzocht naar beneden te gaan om aan de deur te luisteren en uit te vinden wat er aan de hand was. Hij vond het heel spijtig dat hij daarbij betrapt was, maar hij had het uit edele overwegingen gedaan.
Om niet bij hem achter te blijven begon Hubert op zijn beurt een verhaal in gebarentaal af te steken. Hij verklaarde dat zijn
vrouw in een slecht humeur geweest was, en dat Amerikaanse vrouwen niet zo goed gedresseerd zijn als Japanse (helaas) en dat ze de hele nacht gekibbeld hadden. Om er een eind aan te maken, en omdat het de plicht van de man was verstandiger en wijzer te zijn, had Mei Davidson besloten een wandelingetje te gaan maken - wijsvinger en middelvinger liepen over de rug van de andere hand - in de frisse ochtendlucht - diepe ademhaling en tevreden gezicht - wat hun allebei ten goede zou komen.
Meneer Kimiko moest het wel begrepen hebben. Hij leek in ieder geval gerustgesteld. Hubert eindigde met hem duidelijk te maken dat hij onbevreesd zijn beminde Yoko weer op het echtelijk hoofdkussen kon gaan opzoeken, of op de dito dunne matras.
Wat weer het sein was tot een lange reeks buigingen. Hubert ging naar buiten, sloot de deur af, liet de lift voorkomen en liep achteruit naar binnen, steeds maar buigend. Hij was al twee etages lager en had de heer Yamanaka al uit het oog verloren, toen hij nóg aan het buigen was … In het oosten begon de hemel al te kleuren. Hubert vond de Buick terug op de plaats waar hij hem had achtergelaten. De voorkant zag er treurig uit en dat had de liefhebbers waarschijnlijk afgeschrikt, want iedereen had ermee vandoor kunnen gaan omdat Hubert, bij gebrek aan de sleutels, niets had kunnen afsluiten.
Hij startte zonder verder nog tijd te verliezen, hoe langer hoe ongeruster over Eva. Hij dacht dat hij de weg naar het landgoed vanwaar hij ontsnapt was wel terug zou kunnen vinden, maar hij was er niet zeker van …
De dag brak aan, een vochtige, grijze dageraad, toen hij het witte hek herkende dat hij twee of drie uur eerder stuk gereden had. Hij parkeerde de auto honderd meter verder en liep terug.
Het was een deftige woonwijk waar vermoedelijk rijke Japanners woonden. De weelderige huizen waren wijd uit elkaar gebouwd en lagen te midden van prachtige tuinen. Hubert aarzelde even voor de overblijfselen van het toegangshek, maar besloot dat het nu het ogenblik niet was om veel consideratie te betonen. De politie kon hij niet waarschuwen, want die zou al te veel vragen stellen en Babcock zou zeker alle hulp weigeren bij zo’n onderneming.
Hij liep de zandweg op die in grote bochten omhoog kronkelde naar het grote, lage huis dat op het hoogste punt opgetrokken was. Hij voelde zich te zeer gespannen om welverdiende aandacht aan de tuin te schenken. Er waren stukken rots, dwergheesters in grillige vormen, vroege bloemen op mostapijten, kleine waterstroompjes waarover bruggetjes van poppen-afmetingen. Geen enkele rechte lijn, een ware verrukking voor het oog.
Hubert voelde in zijn zak naar het kalmerende contact met de H en R en haalde de veiligheidspal over. De gebeurtenissen konden nu weieens snel op elkaar volgen, en hij moest klaar zijn om te schieten, zelfs door zijn zak heen, als het nodig zou zijn.
Hij naderde. Niets bewoog zich. Alles scheen te slapen. Hij ging wat naar links en ontwaarde de grote scheur die ontstaan was door zijn acrobatische doortocht door de papieren wand. Geen auto. De gedachte kwam bij hem op dat ze het huis misschien verlaten hadden. Een schuilplaats van dat kaliber is niets meer waard als hij eenmaal ontdekt is. Ze waren misschien bang geweest dat de tegenpartij versterkt terug zou komen… Resoluut liep hij naar de ingang, de vinger aan de trekker van zijn wapen, op alles voorbereid. Maar er gebeurde niets. Zonder moeite kon hij naar binnen. Een Japans huis met zijn lichte muren van geperst stro of papier is altijd voor iedereen toegankelijk. Voor de kostbare dingen bouwt men de koera,
een massief gebouw met zeer dikke muren, inbraakvrij en onbrandbaar, ten minste in principe, steeds aan de noordwestkant van het huis of ten-mon, poort des hemels, waar ook de put gegraven moet worden.
Reeds overtuigd dat hij geen levende ziel zou vinden, hoopte Hubert tóch een of andere aanwijzing te vinden bij het doorzoeken van het meubilair en de archiefkasten. Maar een vluchtig onderzoek stelde hem diep teleur. Alles was verdwenen, met inbegrip van de deftige gebeeldhouwde schrijftafel die hij nauwelijks had kunnen bewonderen. In minder dan drie uur hadden die lui een verhuizing bewerkstelligd, die normaal tweemaal zoveel tijd gekost zou hebben en de beschikking over minstens twee grote vrachtwagens vereiste. Terneergeslagen deed Hubert nogmaals de ronde door de lege vertrekken. Hij ging weer naar buiten en liep naar de koera, die met zijn witgekalkte muren dichtbij stond. De deur, twintig centimeter dik, stond open. Er was zelfs geen oud stukje papier achtergebleven.
Hubert begon zich nu moe te voelen en deze nieuwe mislukking droeg daar niet weinig toe bij. Hij was hier aangekomen, gesteund door het vooruitzicht van een hevige en beslissende actie en de tegenstander had de tactiek van de ‘verbrande aarde’ toegepast. Lusteloos ging hij weer naar de straat terug. Wat zou hij doen? Teruggaan naar het hotel waar Tetsoeko hem heen gelokt had? Ze zou daar al lang weer weg zijn, en de bedienden kon hij niet aan het praten krijgen, daar hij hun taal niet verstond. Het enige dat hij kon doen was terugkeren naar de flat en de gevangene opnieuw ondervragen. Maar veel illusies maakte Hubert zich niet. De Japanner was hardnekkig, dat had hij al bewezen. Hij zou niets loslaten, tenzij er een wonder gebeurde. Hij had hem alleen maar verteld waar Eva te vinden was om hem kwijt te raken. Hij had natuurlijk heel goed geweten dat het huis leeg zou zijn…
Hubert zette zich weer achter het stuur en reed, op zijn Japans, als een wervelwind weg. Hij had een voorgevoel gekregen dat hij zijn gevangene niet terug zou zien.
Hij reed als een krankzinnige, wat niemand vreemd vond, aangezien alle Japanse chauffeurs zich als zelfmoord-automobilisten gedragen. Maar het verkeer was al druk geworden. De trams waren vol passagiers en talloze vrachtwagens versperden de straten. Niettegenstaande al zijn haast en al zijn rijvaardigheid, deed hij twintig minuten over de afstand. Hij zette zijn wagen ergens neer en ging het flatgebouw binnen. Hij sprong in de lift die toevallig beneden stond. De deur van het appartement was nog steeds dicht. Koortsachtig opende hij de deur, ging naar binnen en wierp hem weer dicht. Hij holde naar de kamer…
De Japanner lag er nog altijd, de rug naar de deur gekeerd. Hu-bert liep even om hem heen om hem in zijn gezicht te zien. Er was iets abnormaals.
Toen zag hij het en verstijfde, zijn ademhaling stokte en hij dacht dat er een ijskoud nat laken op zijn rug viel: het gezicht van de Japanner was paars aangelopen, zijn ogen puilden uit; hij was dood. Gewurgd.
Toen Hubert’s hersens weer begonnen te werken, was zijn eerste gedachte dat hij nu met een lijk opgescheept zat, en dat was een zeer onaangename situatie.
Een innerlijke waarschuwing om voorzichtig te zijn bracht hem ertoe het appartement nauwkeurig te onderzoeken. Als het al volkomen zeker was dat de moordenaar tijdens zijn afwezigheid binnengekomen was, dan bewees tot nog toe niets dat hij ook weer weggegaan was.
Hij vond niets en niemand. En de wanorde die de drie na hun huiszoeking hadden achtergelaten was zo groot dat nog wel tien andere clandestiene bezoekers binnen geweest hadden kunnen zijn zonder zichtbare sporen na te laten. Maar waarom hadden ze die arme vent vermoord in plaats van hem te bevrijden? Hadden ze er hem van verdacht dat hij doorgeslagen had en dingen verteld had die geheim moesten blijven? Ze hadden hem zelfs niet de gelegenheid gegeven wat te zeggen, want de kleefpleister waarmee Hubert zijn mond verzegeld had zat er nog altijd op.
Een andere verklaring was, dat ze hem alleen maar hadden willen straffen voor zijn slordigheid. Hij had zich laten overvallen en ontwapenen in de gunstigst mogelijke omstandigheden en dat kon gelijk gesteld worden met verraad. In ieder geval: het lijk lag daar en niets is lastiger en veroorzaakt meer moeilijkheden dan een lijk.
Dat wist Hubert al heel lang. Zijn hersens begonnen snel en praktisch te werken. De moordenaar of moordenaars, hadden in dit vertrek hun sinistere werk kunnen doen en het lichaam van hun slachtoffer hier achtergelaten omdat dit de eenvoudigste oplossing was. Om zo te zeggen, uit luiheid. Maar ze hadden ook heel goed de bedoeling kunnen hebben tevens iemand moeilijkheden te berokkenen, met name de normale bewoners van deze woning. In dat geval, als ze ook verder logisch gehandeld hadden, zou Hubert wel spoedig de politie zien verschijnen, door een anoniem telefoontje gewaarschuwd. Het allereerste wat hem dus te doen stond en wel heel vlug, was zich van dat lijk te ontdoen.
Maar, zoals iedereen weet, een lijk laten verdwijnen is geen gemakkelijke opgave. Zoiets is groot, zwaar, laat zich moeilijk hanteren en begint al gauw onaangenaam te ruiken. Je kunt het niet in je fornuis verbranden, noch het in stukjes gesneden in de vuilnisafvoerkoker werpen, zonder je terstond ernstige moeilijkheden op de hals te halen. Het aan iemand anders overdragen? Niemand die het zou accepteren. Bagagedepots aan stations, vrachtgoederen-loodsen zijn methoden die algemeen bekend zijn en afgezaagd. Een zwavelzuur-bad staat niet iedereen ter beschikking. Het beste middel is nog het in een reeds bestaand graf te stoppen, bij voorkeur in een waar de familie niet meer naar omkijkt, en op voorwaarde natuurlijk dat de ‘wettelijke bewoner’ een normaal leven geleid heeft en een natuurlijke dood gestorven is, zodat opgraving en lijkschouwing uitgesloten en niet te verwachten zijn. Dat alles vereist een voorafgaand onderzoek en een zekere vrijheid van handelen. Hubert besloot het meest dringende te verrichten. Als het lijk eenmaal uit het appartement verwijderd was, zou het al veel minder gevaarlijk zijn, en de grote bagageruimte achter in de Buick kon, in afwachting van beter, als een aanvaardbare bergplaats dienen.
Het enige onmiddellijk op te lossen probleem was de afstand tussen de flat en de auto. ‘s Nachts zou dat tamelijk makkelijk op te lossen zijn, maar om acht uur ‘s morgens, als heel veel mensen naar hun werk gaan, zou dat weieens een beetje penibel kunnen worden.
Hubert ging op zoek naar een touw. Hij vond alleen wat bindtouw, bespottelijk dun, maar misschien wel sterk, als het maar dubbel of driedubbel gebruikt werd.
Hij ging terug naar de kamer, legde het lijk op het vloerkleed en nam een deken van het bed om het erin te wikkelen. Hij moest ook rekening houden met de afmetingen van de bagageruimte en bovendien een pak maken dat er onschuldig uitzag en niet al te moeilijk te dragen was.
Het kostte hem goed vijf minuten om zover te komen. Niemand die op het eerste gezicht zou kunnen zeggen wat er in dat vreemde pak zat. Maar de grote hoeveelheid bindtouw die gebruikt was zou misschien nog de aandacht kunnen trekken … Hubert haalde zijn schouders op. Het was ten slotte beter een kort ogenblik de nieuwsgierigheid van enkele voorbijgangers op te wekken dan dat het griezelige pak plotseling in de hal open-barstte, of misschien wel op het trottoir. Hij trachtte het pak op te tillen zonder het touw aan te raken. Makkelijk was het niet. Als hij het in de lengte had kunnen verpakken was de zaak makkelijker geweest, maar dan had het niet in de bagageruimte gekund…
Hij droeg het pak voor zich uit de gang in en deed voorzichtig de deur open. Niemand. Hij liet de lift omhoogkomen, legde het pak op de overloop neer, en sloot de deur. Het geval in de nauwe lift te krijgen, was geen gemakkelijke opgaaf. Hubert begon te transpireren. Zijn benen knikten en zijn zenuwen stonden gespannen als snaren. Eindelijk lukte het de lift te sluiten en hij drukte op de knop. De afdaling leek eindeloos. Al die nachtelijke vermoeienissen tastten zijn gewone zelfbeheersing aan. Hij kreeg de indruk dat er honderd paar ogen op hem gevestigd waren en dat in de hal beneden die honderd mensen al wisten wat hij aan het vervoeren was.
In de hal stonden echter geen honderd mensen, maar slechts éen. Toen de deur openging, stond Hubert oog in oog met meneer Kimiko Yamanaka.
De Japanner droeg een zak levensmiddelen en had klaarblijkelijk een paar boodschappen gedaan. Hij glimlachte, boog, waarbij hij zijn halfkale schedel toonde, en zag het enorme pak dat Hubert met zijn voet uit de lift probeerde te schuiven, zette zijn eigen zak neer en haastte zich te helpen. Verrast schreeuwde Hubert nog: - Niet aan het touw optillen, sufferd!
Maar de Japanner snapte hem niet en Hubert, gehinderd door het pak dat tussen hen in lag, kon hem niet wegduwen. Meneer Yamanaka trok ijverig, in de wolken dat hij een dienst kon bewijzen. Het touw zou vast en zeker afknappen, en dan… ‘Ik zal hem neerslaan,’ dacht Hubert ‘en dan zal ik achteraf wel mijn verontschuldigingen aanbieden!’ Hij sprong op hem af,
maar op dat moment kwam een vrouw de hal binnen die ook boodschappen gedaan had. Ze droeg een gazen maskertje waarmee veel Japanners hun mond en neus bedekken zodra de atmosfeer wat vochtig wordt in het koude seizoen, wat niet belet dat ze evengoed verkouden worden en griep oplopen als ieder ander.
Meneer Yamanaka draaide zijn hoofd om op het geluid van de dichtslaande deur. Hij kende de vrouw en Hubert zag tot zijn opluchting dat hij het pak losliet om de vrouw te begroeten. Dat kon wel een tijdje in beslag nemen. Hubert profiteerde van de gelegenheid door het pak stiekem over de tegelvloer in de richting van de uitgang te schuiven. Meneer Yamanaka en de vrouw stonden met gloed te converseren. De stem van de vrouw werd gedempt en vervormd door het gaas dat ze voor haar mond had. Ze keken naar het pak en Hubert begreep dat ze het daarover hadden.
Hij deed de deur open. Meneer Yamanaka schoot opnieuw toe. De vrouw liep achteruit naar de lift. Meneer Yamanaka liep in de tegenovergestelde richting, ook achteruit. - Pas op! riep Hubert.
Te laat. De kuiten van de Japanner hadden het pak geraakt. Hij verloor zijn evenwicht en viel er bovenop. Vanuit de lift klonk de schaterlach van de vrouw - een echt-Japanse reactie - en meneer Yamanaka lachte mee. Hij lachte zo hartelijk dat hij vergat op te staan.
Hubert werd woedend en het scheelde maar weinig of hij had deze hinderlijke man inderdaad neergeslagen. Meneer Yamanaka bracht er ongeweten het leven af door zijn hoofd om te draaien teneinde Hubert aan te zien om hem getuige te maken van het bespottelijke van de situatie. Het lukte Hubert zich te beheersen, en zelfs met de anderen mee te lachen. Nooit in zijn leven had zijn lach zo vals geklonken.
Eindelijk ging de lift omhoog. De Japanner stond op. Maar
daarmee was Hubert nog niet van hem af. Die brave onderdaan van de rijzende zon had zich absoluut in zijn hoofd gezet hem te helpen …
- Niet bij het touw, herhaalde Hubert, trachtend hem dit door gebaren duidelijk te maken.
Ze tilden het pak op, ieder aan een kant. Maar meneer Yamanaka was niet erg sterk en het gewicht trok hem bijna omver. Hij klemde zijn tanden op elkaar, maar wilde niet loslaten. Ze waren nu op het trottoir aangeland. De Buick stond vijftig meter verder. De afstand scheen Hubert oneindig. Een ware nachtmerrie. Eindelijk waren ze er, zonder verdere ongelukken. Pas.tóen kwam Hubert tot de ontdekking dat hij de bagageruimte zonder sleutel niet open kon krijgen. Verschrikkelijk! Hubert raakte zó van streek dat hij niet meer in staat was na te denken. De Japanner keek hem met bescheiden verwondering aan. Voorbijgangers keken nieuwsgierig naar hem, vanwege het reusachtige pak dat zo raar met touw omwonden was. Hubert haalde diep adem en opende het portier. Er zat niets anders op.
Hij sloeg de leuning van de voorste zitbank neer en stapte achteruit in. Een teken aan meneer Yamanaka en deze spande al zijn spieren om het pak op te tillen. Hubert kon nog net een punt van de deken grijpen. De Japanner liet alles glippen en greep wanhopig naar het touw. En het touw knapte af. Met uiterste inspanning trok Hubert alles op de bank. Het zweet stroomde over zijn gezicht. Hij richtte zijn hoofd op en keek in het strakke gezicht van meneer Yamanaka en zag de uitdrukking van afgrijzen die in diens ogen verschenen was. Geschokt volgde hij de richting van die blik en zag de vingers van twee samengebonden handen die onder een punt van de deken uitstaken.