Een ogenblikje sterven

Zittend, liggend, zitliggend, op talloze manieren zittend, uitgeput van het zitten, wachtend, overal in en aan mijn lichaam pijn van het wachten, zonder besef van tijd, al besef ik wel dat de tijd aan het opraken is, – zo bevind ik mij hier in een kubusvormig omhulsel. Wat mag dit zijn? Een vlies, een bel, een ei. Een auto. Een kist. Een lift. Een moeder.

Daarin verpakt ben ik levend begraven, maar ik ben niet levend begraven.

Maar waar is hier?

Er klinkt gebons en gedreun. Er klinken stemmen. Het geroep van deze stemmen beantwoord ik niet. Wat klinkt nog meer? Ik luister naar het kabbelen, het druppelen, het vloeien, het lekken, het stromen, het ritselen, het sijpelen. Soms wordt de kooi waarin ik zit gewiegd.

Samen met mij is een vlieg opgesloten, die ik mij niet langer van het lijf houd. Als hij soms mijn mond is ingevlogen, slik ik hem door en is mijn lichaam een klankkast waaruit plechtig en sonoor gezang als van een uitsluitend uit bassen samengesteld koor opstijgt, – maar vervolgens kruipt hij uit mijn neus, of uit mijn oor, of uit mijn navel, of uit mijn achterste, of uit mijn penis weer tevoorschijn, uit welke van mijn openingen is niet vast te stellen, noch te volgen, het vliegt in en uit. Het bekrioelt mij, het doorwoelt mij. Deze vlieg is in de gestalte van vele, ontelbare, vliegen aanwezig, goud van lijf en met doodskopjes op zijn vleugels.

Ik ben opgehouden met om mij heen te slaan, met tegen de wanden van mijn gevangenis te trappen, of er met mijn kruin tegen te bonken. In een andertijds elders doet men moeite om mij te bevrijden.

Weliswaar hoor ik de geluiden uit het andertijdse, maar ik ben te moe al, en te vreugdeloos.

De zekerheid van de desillusie is verschrikkelijker dan het verlangen groot is. Als ik in mijn opgeslotenheid zou stikken en vloeibaar worden, ware het mij goed.

Vraag mij de vragen.

Al die vragen die je me stelde, Aurora. Je bent lief. Dat is nog het ellendigste. Jij met je oor op mijn borst, waarin je ieder van mijn woorden hoorde resoneren, verhaal na verhaal, m’n biechtmoedertje, – ik op mijn rug en starend in het licht van de gloeipeer, dat je haar deed schitteren, ik streelde je haar, zo lagen wij op de matras.

Het vertellen van de verhalen schonk mij geen bevrijding. Alles wat ik heb verteld, opgebiecht en beleden moet ik van je terug hebben, en mijn zaad dat je nu in je buikje hebt moet ik ook terug hebben, en de afdruk van mijn duim, en die stropdas waarmee ik je heb getooid natuurlijk ook.

Hierna beschreef Aurora mij haar rijk. Wij zijn ten dode verblijd. Uitgespreid als een gouden pauwenstaart, zo vormen de ansichtkaarten boven het hoofdeinde van haar bed een waaier.

Hoe kun je aan een zonnetafereel boven zee nu zien dat het een zonsopgang is, en geen zonsondergang? Dat zei ik.

Het zijn zonsopgangen. Dat zei zij.

Op onze rug, naast elkaar opgebaard temidden van bloemen, onze handen ineengestrengeld, liggen we ernaar op te kijken. Om ons heen staan kaarsen. De vlammetjes bewegen nu en dan in een vlaagje warme wind, dat troostend zachte rustmuziek aandraagt, overal is geglinster en geflonker, en we hebben elkaar lief, tot over de horizon van het leven, totterdood, tot in de dood, aan haar hand geleidt ze mij door het schimmenrijk. Ach––

Ik moest ervan boeren, enige keren snel na elkaar, met opeengeperste lippen om het geluid te smoren, de smaak van verrotting in mijn mond. Vrouwe Dood. Zij versiert de versierder. En nog iets anders wordt mij doorgeseind.

Ik legde mijn handen om haar keel en drukte de stropdasknoop in de holte van haar borstbeen, waar hij precies in paste.

Ik wenste me van haar te reinigen. Regen, wil over mij dalen, maar zacht, maar strelend.

Waar mij van haar te reinigen? Men hoeft niet onhoofs te zijn, noch beledigend, door zich in aanwezigheid van het hoeveelste vrouwtje van haar te reinigen, klungelend en zich behelpend aan een geëmailleerd fonteintje, deelsverstopt door dagelijks uit de kam geplukte dotten haar, vermengd met gestold tandpasta- en zeepschuim, stinkend naar urine, ja het stinkt hier naar man, zo is mijn leven, – en bovendien verlegen bij de gedachte dat zij zwijgend naar je ligt te staren terwijl je je benen spreidt, je vooroverbuigt en je met de washand vol zeepbellen begint–– Ik zeg er het voorgeschreven gebed bij op. Hoe banaal alweer.

Waar was ik helemaal met mijn gedachten? Een centje voor mijn gedachten.

Dat ik me even ging verfrissen, dat zei ik. Beneden, in het café, achter de toog, bij de spoelbak.

Ik hoorde je wel lachen.

Uit de kast vol stropdassen en gedistingeerde grijze maatkostuums trok ik mijn bruine badjas tevoorschijn.

Wat kleefde daar tussen de bal van mijn voet en mijn tenen? Een condoom. Het leek wel of ik, wadend door derrie, op iets levends trapte en ik mij eraan brandde, en of eenzelfde brandgevoel zich een onderdeel van een tel aan de punt van mijn geslacht meedeelde.

Ik zag mezelf in de spiegel tegen de kastdeur, mijn achtergrond bestond uit heen en weer bewegende stropdassen.

Hoeveel stropdassen heb je wel niet?––

Ik weet het niet, nooit geteld. Bemoei je met je eigen zaken. Waarom donder je niet op? Spijt heb ik, van het gebeurde, van het mij betoonde, van het haar gedane, van het ogenblikje sterven in haar lichaam, van mijn confidenties.

Zal ik ze eens tellen? Dat zei ze.

Ga je gang maar. Dat zei ik. Wees toch niet altijd zo chagrijnig.

Aurora, treed nu uit mij.

Ik zag de spiegelweergave van de akeligwittigblauwe vleesglobes waaruit de voor- en achterkant van mijn lichaam bestaat en daar bovenop de bol met gedachten die warrelen zodra de bol beweegt, – maar ik keek niet naar mezelf.

Hoe zou een lichaam als dit, toebehorend aan een persoon die zichzelf zo om zijn uiterlijke en innerlijke afzichtelijkheid haat, een persoon als ik, zo’n jong vrouwtje met belustheid tot paren kunnen vervullen, en dan nog wel a prima vista, ogenblikkelijk? Behalve op dik moet zij verzot zijn op afzichtelijk, en op verval. Zal ik over uw perversiteit gedichten zeggen? Gezeten aan het spinet? U moogt lachen, dame, ik lach om u. Veracht mij maar, ik veracht u. U moogt zich aan mijn monsterachtigheid bevredigen, met een draadnagel kerf ik een kras door u, of kruisgewijs twee krassen, of veel krassen. Houdt u van mij, houd ik–– Voorlopig voel ik mij smerig van u. Ik plak van u. Ik heb jeuk van u. Ik stink naar u. U stinkt op door mij niet te beschrijven wijze. Naar uit elkaar vallende braadvogel. Naar zweet en uitwerpselen. Naar rottende bloemen. Naar ontbindend haar. Naar dood.

Je lijkt wel zo’n kloosterbroeder of pater waarover je vertelde.

Dat zei ze, toen ik de badjas aanhad en in het gevlochten koord met de kwasten een knoop tegen mijn buik legde.

Ik trok mijn lippen van mijn tanden weg en maakte een zegenend gebaar over haar, zoals ze, met haar armen onder haar hoofd, haar haar als de stralen van een zonnetje om haar gezicht, de stropdasknoop tegen haar keel, de beide stroken van de das over haar borstjes gespreid, aan mijn voeten lag, met ingetrokken buik, haar navel een streepje, en met een been gebogen, dat ze heen en weer bewoog en tegen de binnenkant van de dij waarvan ik een pees zag trillen.

Terwijl ik haar zegende dacht ik aan het vlekje aan de ingang van haar moederoord schedelberg, ik dacht aan dit vlekje als aan een vratige vlieg, zwarte sneeuwvlok, duivelsstempel en voelde gelijktijdig dat ik een erectie kreeg dat deze alweer verdween. Zij ligt met haar benen links en rechts op een ijzeren beugel vastgesnoerd, haar buikopening gesperd, zij schreeuwt en huilt. Wat mij wordt doorgeseind is: ik zal haar toch godverdomme, God vervloeke mij, ja dit is mijn straf, ik zal haar toch niet zwanger hebben gemaakt? Wij beginnen een nieuw fotoalbum. Hoe weerzinwekkend. De lucht hangt vol geboorten.

Ik nam een schone handdoek en een schone washand. Ik nam een nieuw stuk zeep, nog ingepakt.

Dat stuk zeep ligt nu, nog steeds ingepakt, op de bodem van de hengseltas.