Het definitief verzinken
Deze Aurora trekt mij aan mijn arm, waarin ik de papieren zak draag die al vol inkopen is, een warenhuis in.
Van het kopen van een kerstboom heb ik haar kunnen weerhouden, niet van het kopen van takken sparrengroen. Deze steken uit de papieren zak en slaan mij bij iedere stap die ik doe in het gezicht. De hengseltas die zij draagt is halfvol, maar moet nog voller. Ze is op zoek naar het kleinste soort doorzichtige glazen kerstboomballetjes dat in de handel is.
Voor mij uit verdwijnt ze in het lichamengewemel. De lijn van de beweging van haar achterwerk is dezelfde als die de veters in haar laarsjes linksom en rechtsom de veterhaakjes beschrijven, – soms is het niet een liggende acht die ik erin zie, maar een brilmontuur.
In het warenhuis komt de hitte suizend op me af en beweegt mijn haar. In het gedrang en de geuren van honderden lichamen en het stemmengegons dat mij inspint en verdooft en dat vermengd is met muziek waarin klokjes en sopraantjes klinken, kletsnat bezweet, van afkeer vervuld, zo sterk dat het mij naar de keel vliegt en ik bezig ben met stikken, overweeg ik om rechtsomkeer te maken, mijzelf het warenhuis weer uit te wringen, kalm blijven, de straat op, terug naar de plek waar ik mijn auto heb geparkeerd, auto in, weg.
Kijk ik omhoog, dan zie ik waar ik maar wil mijzelf weerspiegeld in de duizenden glinsterballen waarmee het warenhuis is versierd, overal mijn bolle kop en opgeblazen pens met daaraan worsterige ledematen. Hier heb ik schubben, daar heb ik zweren, syfilitische pokken, wratten.
Weg, weg. Hoewel: waarheen dan? Soms weet ik waarheen. Mijn sleutelbos zit in de zijzak van mijn colbert, ik kan hem voelen als ik er met mijn vrije hand tegen sla, maar ik hoor de sleutels niet rinkelen. Waarom ik deze Aurora toch blijf volgen, weet ik niet. De stropdas waarnaar ik enige uren geleden tussen de kleurige knoedel van meer dan honderd stropdassen vergeefs heb gezocht, heeft deze Aurora om haar nek. Dat zal over enige uren blijken. Hij plakt tussen haar borstjes. Van haar borstjes sijpelt water. De stropdas zuigt het water op. Nu ligt hij op de boodschappen in de hengseltas.
Liefsteliefste. Red mij.
Ik dool en overal zijn spiegels. Iedere spiegel geeft mij in een andere tijd of in een andere werkelijkheid weer. Ik ben in beweging en ik ben het niet. Waar ben je, waar gaan we heen, m’n eitje?
Ik zie haar wegzweven naar een andere aura.
De werkelijkheid is, dat ze tussen gekrioel van lichamen en schitteringen van lichteffecten, omringd door gemusiceer en gezang van englenkoren, op de roltrap staat en ten hemel stijgt. Ze steekt haar hand, waarin ze de hengseltas heeft, naar me op. Uit de bewegingen van haar mond leid ik af dat ze me iets toeroept. Kom ik?
Staande op de roltrap ben ik op weg naar De Schatkamer van de Kerstman, Eerste Verdieping, zo staat het op de met aan en uit springende lampjes afgebiesde pijlen.
Bovenaan de roltrap wacht ze mij op, ze haakt haar arm door de mijne, ze trekt me mee, vrolijk kwetterend, veerkrachtig trippelend. Wil ik iets lekkers? Ze legt een fondanten kerstkransje op mijn tong. Gezellig hè? Is er gevaar?
We zijn in een onwezenlijk verlichte ruimte vol toonbanken en tafels, waarop de kerstversiersels bij tienduizenden liggen uitgestald, in een overvloed van soorten en vormen, torens hoog, torens van geschitter en geflonker, zo ver als het oog reikt. De wanden van de ruimte bestaan uit spiegels waarin de overvloeden zich tot in eindeloosheid blijven verdubbelen. We zijn omstraald door niet eindigend, van horizon in horizon zich voortplantend licht, afgestraald door engelenhaar, zilveren en gouden slingers, trompetjes, huisjes, sneeuwmannetjes, kerstmannetjes, engeltjes, honderden andere glazen voorwerpjes, dingetjes, sneeuwvlokjes, vuurwerkstokjes, belletjes, lampjessnoeren, lampjes in bolvorm, in kaarsjesvorm, in toortsvorm, lampjes die constant blijven branden, die alle tegelijk aan en uit gaan, die om de beurt aan en uit gaan, rood aan, wit uit, wit aan, rood uit, ballen.
In een ondroombare hoeveelheid varianten liggen er ballen, opgestapeld tot voorbij de tijdloosheid, voorbij de laatste zichtbare weerspiegeling van mezelf, voorbij de verflauwing van de verflauwing enzovoort van de fondantsmaak in mijn mond, die ik mezelf kilometers verderop, niethier, nietnu, zie doorslikken.
Ademnood. Massa-angst. Hardop een boer en toch door niemand gehoord. Het zweet zakt langs mijn rug, zakt langs mijn buik, mijn pik, mijn benen, zakt in mijn schoenen.
Al die ballen liggen te gonzen. Er heeft een bombardement van ballen plaatsgevonden. Al die ballen hebben een naam. Deze bal heet haat. Deze bal heet onmacht om te leven. Deze bal heet wroeging. Deze bal heet misluktheid. Deze bal heet onmacht om lief te hebben. Deze bal heet moedeloosheid. Deze bal heet dood me maar. Deze bal heet eenzaamheid. Deze bal heet teleurgesteldheid. Deze bal heet paranoia. Deze bal heet claustrofobia. Deze bal heet castratia. Deze bal heet de grafbruiloft. Deze bal heet het definitief verzinken. Uitzoeken en aan de kassa betalen. Zo staat het op de met aan en uit springende lampjes afgebiesde pijlen.
Aurora maakt zich van me los en verdwijnt weer tussen de lichamen. Ze heeft gevonden waarnaar ze op zoek was. Ze grabbelt tussen de kleine, ongekleurde, glazen balletjes, zoals ze ze heeft omschreven als druppeltjes, liefdesdruppeltjes, die zullen glinsteren en flonkeren, straks. Een tien dagen durend, ononderbroken feest.
Zeep.
Zal ik mijzelf eens verwennen met de aanschaf van een zeer luuks, een zeer duur, maar dan ook bedwelmend geurend, overvloedig vlokkend, het vuil van mij weg kussend stuk zeep?
De hengseltas staat op de vloer voor de toonbank tussen haar laarsjes. Is er gevaar?
Al zie ik haar niet, ik zie haar toch. Ik zie haar boven de hoofden en grijpende handen, waar ik, op hetzelfde ogenblik dat ik weet dat er gevaar is, tegen het plafond, tussen de neonbuizen, de lichtspots en de kosmos van glinsterbollen en guirlandes, een televisiemonitor ontdek. Ergens speurt een camera-oog centimeter na centimeter de ruimte af, ik zie het op het beeldscherm. Het deinen, het bewegen van lichamen in wolken van licht. Ik verstar als ik tussen de hoofden mijn gezicht zie. Door sparrentakken heen kijk ik mezelf in mijn ogen. Daarna zie ik Aurora, haar achterhoofd, haar nek, haar handen. Ik zal voor haar vechten als haar iets mocht worden aangedaan. In haar ene hand heeft ze een witte, kartonnen, in vakjes onderverdeelde doos, haar andere hand legt liefdesdruppeltjes in de doos en stopt ze onder in vloeipapier. Ze zet de doos, deksel erop, elastiekje eromheen, deksel wordt haar aangereikt, elastiekje wordt haar aangereikt, vlak voor zich, half op, half over de rand van de toonbank, boven de gapende hengseltas.
Ik weet, alsof ik haar al heel lang ken, van over eindeloze ruimten en tijdeloze tijden, dat ze nu afwacht tot ze die ene onopvallende, uitgekiend onschuldige lichaamsbeweging kan gaan maken ten gevolge waarvan bijvoorbeeld de onderkant van haar jakje de doos van de toonbank zal vegen en de doos in de hengseltas zal vallen en ook weet ik dat dit niet onbespeurd en niet onvereeuwigd zal blijven.
Vanuit het plafond wordt ze getroffen door bliksemschichten uit fotocamera’s. Achter haar staat een reusachtige blauwe libel met het hoofd van een Indische Nederlander. Bolle bruine ogen waarin het beeldscherm zich weerspiegelt. Schreeuwt op ordinaire branietoon. U bent op heterdaad betrapt, juffrouwtje. Klemt een van zijn tentakels om haar keel, laat er een onmiddellijk van bloedrood in purper verkleurende littekenkras op achter. Wilt u maar even voor mij uitlopen naar mijn kantoor. Wilt u zich maar even volledig uitkleden, te beginnen met uw laarsjes. Vrouwtjesbatraaf. Ze binden haar vast op een plank, haar armen en benen aan weerszijden ervan in de ruimte zwevend en met gewichten verzwaard, haar romp van keel tot kerf gespannen en gerekt. In uit schijnwerpers tevoorschijn gespoten zonnegloed. Ze gaan met pincetten, weerhaken, klemmen, harpoentjes, priemen, injectiespuiten, zaagjes, aan haar in de weer. Ze begint geuren en stanken af te scheiden. Haar huid begint te biggelen en te vloeien. In iedere zwellende en vervolgens barstende zweetdruppel werpt het licht een puntje glans, Ze weeklaagt. Ze weent. Ach goede heer Agrion pulchellum, berokken deze lieve walgravense mooi versierde kerstvogel toch alstublieft geen leed. Ze drijven elektroden tussen haar benen haar lichaam in en elektriseren haar, bloemvormige vonkenformaties spatten uit haar weg, er komt zwart, doorzichtig schuim uit haar gesijpeld. Gonzend danst de blauwe libel om haar lichaam. Zijn geslacht staat als een spies uit zijn geledingen vooruit. Van zijn geslacht stel ik mij voor dat het doorzichtig is. Dat men er het libellesperma als kleine glazen balletjes in kan zien bewegen.
Schouders en ellebogen. Ik begin mij door de lichamenmassa te dringen. Ik roep haar naam. In de geluiden hoor ik zelf mijn stem niet. Ze draait zich naar me om. Rukje van haar hoofd, waarvan haar haar even uitwaaiert. Draadje tussen haar geopende lippen. M’n geiltje. De uitgekiende argeloosheid. Ik weet niet wie zij is. De onderkant van haar jakje veegt de doos van de toonbank, de doos valt in de hengseltas.
Ze drukt zich tegen me aan, haar arm om mijn middel, in haar andere hand heeft ze een glazen balletje, ze houdt het voor mijn gezicht tegen het licht en draait het tussen haar duim en wijsvinger rond. Door het balletje heen zie ik de monitor.
Ik versta niet wat ze zegt. Wat ze zegt, zegt ze lachend.
Op wat ik zeg, zegt ze: Dat wéét ik toch, denk je dat ik dat niet in de gaten heb?
Ze kust mij. Fondantkus. Zo maakt ze mij medeplichtig.
Het jakje dat zij draagt, zou ik moeten dragen. Ik ben het lam. Ik tors de zonden.
Ik druk de takken sparrengroen tegen mijn keel.
Ook mij decreteert de blauwe libel voor hem uit te lopen naar zijn kantoor. Hij decreteert het zo ver als mogelijk achterwaarts verwijderen van de voorhuid. Kaas? Dat lijkt wel het wit en het geel van hardgekookt ei! Dit zijn de geronnen sporen van vleselijke eenwording met deze jeugdige dievegge, geen condoom gebruikt, mij na afloop niet met water en veel zeep gewassen, in tegenstelling tot mijn gewoonten, meneer. Men draagt een geëmailleerd schaaltje aan. Er wordt een zijden strop om mijn delen gelegd.
Ik buk me naar de hengseltas, neem er de doos uit en, gadegeslagen door het camera-oog, wring ik me de lichamenmassa weer in en laat me er in meeslepen in de richting die de met aan en uit springende lampjes afgebiesde pijlen wijzen: kassa. Ik schaar me in de rij, geduldig, mak, mij erop concentrerend dat ik regelmatig adem, mij voegend naar de regels, want doe ik dat niet, word ik achtervolgd door angsten, uiterlijk rustig, van binnen uitgehold en bolgeblazen door alle soorten haat die bestaan.
Ik in eindeloosheid vermenigvuldigd met ik. Zoals ik mezelf in de spiegels zie staan. Het keurige maatpak plakt mij aan het overal uitpuilende lijf. Onderkinnen. Driedubbele wangen. Vetrollen. Spekdrempels. Plooien. Zakken. Varkensoogjes.
Een aangekruiste boom. Til mij maar met wortels en al uit de grond en sleep mij weg. Weet je wat ze van me maken? Wit papier. Ik kom vol krassen te staan, iemand schrijft een boek op mij, een weerzinwekkend boek, een ergerniswekkend, een aanstootgevend haatboek, zo dien ik nog tot iets.
Van schaamte verberg ik mijn gezicht achter de sparrentakken.
In het stemmengegons en de muziek waarin klokjes en sopraantjes klinken, mengt zich het rinkelen van kassabellen.
Waarom niet gemaakt dat ik wegkom?
Ik betaal. Ik zeg iets vriendelijks tegen de caissière, ze glimlacht vermoeid naar mij. Zal ik het bestaan van dit caissièretje straks even in mijn agenda noteren?
De doos met kerstballetjes wordt mij weer overhandigd, verpakt in vrolijk papier. Daarop staan autootjes, omdwarreld door sneeuwvlokjes. Ruitenwissertjes aan. Achter de in waaiertjes schoongeveegde voorruitjes zit het kerstmannetje. Rood mutsje op. Rood balletje aan het mutsje. Daken van de autootjes volgestapeld met pakjes.