Over de lasso van de dood

Gezichten.

Dat van mijn vader. In de tuin van het jongenspensionaat steekt hij zijn hand naar mij uit en zegt: Zo jongen, dan gaan we nu, blijf nu gezeglijk hier en doe je ouders geen verdriet. Hij loopt van me vandaan, in de richting van de logge Buick, waarin mijn moeder al heeft plaatsgenomen.

Het opgedolven woord gezeglijk.

Het gezicht van mijn moeder. Ze tuit haar lippen en zendt mij luchtkusjes toe, moemoemoe, waarbij ze haar ogen stijf dichtknijpt: ze maakt een slurfje van haar mond, – ze reikt naar mij, – en sluit zich gelijktijdig, met haar ogen, voor me af. Ze tilt de voile van de rand van haar hoed en laat hem voor haar gezicht vallen, zodat er tussen haar en mij een traliewerk wordt neergelaten.

De autodeuren slaan dicht. Starten. Voordat de auto begint te rijden brengt ze haar vingertoppen ter hoogte van haar mond tegen het traliewerk. Ik ben tien jaar, ik vertrouw haar mond niet meer. Door het traliewerk heen kust ze haar vingertoppen en steekt die wuivend naar me op en gas en weg. Ze verdwijnt in dampen. Schrijven doet ze nooit. Nooit is er een brief voor mij. Zwaai ik nog naar haar, of zwaai ik niet naar haar? Met beide handen sta ik mijn keel dicht te knijpen en stel mij er bij voor dat het haar keel is. Stik de moord, vrouw. Sterf in afgrijselijke pijnen. Daar en toen is mijn haat begonnen. Reinig mij daarvan. Alle vrouwen en meisjes van de wereld castreren mij.

Het jasje van het pensionaatsuniform is bruin, de broek van het pensionaatsuniform is beige, de stropdas van het pensionaatsuniform is groen. Op het toilet, vaak, naarmate ik ouder word vaker, vaker, meermalen daags, doe ik de stropdas af en knoop hem, zo strak dat de stof ervan kraakt, om mijn geslachtsdelen. Minachtend denk ik aan mezelf, hoe ik, voor het afscheid, met mijn armen om haar dijen geslagen, mijn gezicht tegen haar benedenbuik gedrukt, tegen mijn moeder aan stond, kokhalzend van het janken, gepaard gaande met zenuwhik waarin ik bijna stikte. Stil maar, er valt niets te huilen, ikke spikke spouw. Dat zei ze. Moedertje spreekt jongetje toe. Het spoor dat ik op mijn moeder achterlaat bestaat uit vochtplekken in de stof van de voor die tijd gedurfde moderne damespantalon die ze aanhad, – nog voel ik de knopen ervan, nog ruik ik de geur ervan, die ik noem het moederzoetig, nog draag ik deze geur met mij mee. Met minachting denk ik aan de vochtdraden tussen mijn gezicht en haar moederste moederdeel, in die draden wierp de zon een schijnseltje, die draden braken en daar gleed ik heen in mijn boot. Deur en wanden van het toilet zijn met het eimotief en varianten daarvan bekrast, overgeschilderd, bekrast. Nooit heb ik iets bij me om ook zo’n tekening in de verf te krassen. Trillend en wankelend op mijn benen, altijd van strot tot verst verborgen hersenkronkeling gevuld met de penetrante lucht van uitwerpselen, breng ik mijzelf tot ontlading. Ik noem het: haatzaad. Het komt als een snoer van glinsterende vliegen uit mij tevoorschijn. Ik tuit er mijn lippen bij, moemoemoe, ik knijp er mijn ogen stijf bij dicht. Ik breng er mijzelf mee tot versuffing en verdroming. Ik ben gevangen, ik sla mijn kop tegen de muren. Hierna doe ik de stropdas weer om mijn nek en moet ik weerstaan aan de neiging om hem te blijven aanschuiven.

Mijn handen zijn om Aurora’s keel, mijn duimen daar in het vlees waar keel overgaat in romp en zich in het borstbeen een uitholling bevindt waar mijn duimen precies in passen, – maar ik ben niet bezig haar te worgen, ik streel haar, ik masseer haar. Ik zou haar wel willen toespreken, maar er komt niets in mij op om te zeggen. Ze ligt tussen mijn benen, haar hoofd op mijn buik, waarover haar haar als een bloem ligt uitgespreid. Mijn handen zijn warm, de warmte van Aurora’s keel deelt zich mee aan mijn handpalmen en duimen.

Op wit papier genoteerd. Over de lasso van de dood. Over het sterven door worging, of ophanging, of anderszins verstikking, waarvan dit, mijn liefste, de symptomen zijn. Fluister mij toe wat ik moet schrijven.

Er ontstaat brommen in de schedelpan. In de schedelpan ontstaat getintel. Het getintel meent men zichtbaar waar te nemen. Men meent het getintel waar te nemen in de vorm van speldenknopkleine punten, die door elkaar krioelen, zwellen en ontploffen. Het getintel is rood, het getintel is wit. Het getintel vervloeit tot een rood waas, – het rood vergrauwt tot purper en dit tot grijsachtig, doorzichtig wit. Daar gekomen dat de strop toegang noch uitgang meer aan leeflucht verleent, begint het eeuwigdurend in orgasmen ontploffen, wegzwevend over wateren ben je zeer gelukkig, uit alle klokken verdwijnt de tijd, in de kelen van de huizen komen de liften tot stilstand, er past geen enkele sleutel meer, alle wegen versmallen en lopen dood, zo spat je uit jezelf weg, – en langs de binnenkanten van je dijen zakt je ontlasting omlaag, m’n hennetje, m’n kokkeltjekipje moederhoen, en strontvliegen omgonzen je en zingen een gregoriaanse beurtzang.

De neonbuis geeft spinragachtig licht. Het licht in de pijl is niet meer dan een puntje zieltogend schijnsel. Het gonzen boven het licht klinkt zacht en regelmatig.

Het knoppenbord. Ik zou de knoppen op het knoppenbord kunnen tellen. Te moe. Waarom zou ik de knoppen op het knoppenbord tellen? Is er een alarmknop? Ik zie geen alarmknop. Een telefoontoestel? Geen telefoontoestel. Het knoppenbord staat onder stroom. Uit het knoppenbord klinkt krakerig geluid en spat vonkensproeisel als je het aanraakt. Er is geen brandblusapparaat.

Boven het knoppenbord een bordje met een mededeling. Ik weet wat er op dat bordje staat, anders had ik het in het schemerduister niet kunnen lezen. Traliehek.

Traliehek is vergrendeld. Vogelbek. Traliehek zit stevig dicht. Spijlen staan in een railgleuf. Spijlen staan op wieltjes, die niet draaien, in een railgleuf. Spijlen tekenen zwakke, bijna niet zichtbare schaduwen tegen de schachtmuur.

Wij zijn tussen nacht en dageraad.

Drie ijzeren, groene, bekraste, overgeschilderde, opnieuw bekraste, afbladderende cabinewanden. Waar ik kijk, het ei. Tegen een van de wanden een spiegel. Deze weerspiegelt een stuk van de wand waar ik tegenaan zit. Als ik mijn hand opsteek zal ik hem in de spiegel zien als de hand van een drenkeling. Takje hulst. Rode, stukke kerstbal.

In de hoek van het plafond boven het knoppenbord is een spijltjesrooster. Hoe hoog is de lift? Geen idee. Te moe. De kleffe hittewind die waait, wordt door het spijltjesrooster de liftruimte in geblazen.

Hoe groot is de vloeroppervlakte? Anderhalve of twee stappen in het vierkant. Vloer is belegd met lichtblauwe balatum met vlekkerigwitte wolkenslierten en bezaaid met pakjes in vrolijk, gezellig feestpapier, waarvan sommige bemodderd zijn. Op dat feestpapier staan sterretjes, kerstbomen, kaarsjes, ballen, in duisternis liggende sneeuwlandschapjes met huisjes waarin één raampje verlicht is, op de voorgrond staat een hertje bij een takje hulst. Kerstmannetjes zitten achter de in waaiertjes schoongeveegde voorruitjes van hun door sneeuwvlokjes omdwarrelde autootjes, waarvan de dakjes zijn volgestapeld met pakjes die verpakt zijn in vrolijk feestpapier. Ik zie ik zie iets roods. De kerstmannetjes hebben rode mutsjes op, met rode balletjes eraan. In dat zakje zitten fondanten kerstkransjes. In dat zakje zitten chocolade kerstkransjes. In die fles zit jenever. In die spuitbus zit kunstsneeuw.

Tussen de pakjes ligt Aurora alsof ze is gestorven en opgebaard en er haar geschenken zijn aangedragen, spijs, drank, voorwerpen, lectuur en zelfs een minnaar, om zich te voeden, te laven, te behelpen en niet te hoeven vervelen tijdens haar tocht naar daar over het water waar de zonsopgangen plaatsvinden. Haar gezichtje is wit, haar handjes zijn wit. Er komt mij medelijden aangestroomd.

Er klinkt geen geluid.