De versierder versierd
Met een zoetlief madonnalachje kijkt Aurora mij aan, door de hengsels van de tas heen. Speekseldraadje tussen haar lippen.
Zocht ik ze vroeger mooier uit? Ik vind deze Aurora mooi, stralend pralend, ik zal er wel woorden voor vinden, misschien, als het moet. Toon mij je lichaampje, toon mij het zo dat het mij ontroert en mijn mond vanzelf open valt en er vanzelf geluid uit mijn keel begint op te stijgen en dat dit je oren vult als een gezongen litanie van al je mooiheden, al je titels, al je naampjes. Het aura dat je omstraalt is dat van de mooiste dood en het geurt. Waterjuffertje. Sylfide. Engeltje-van-god-die-mijnbewaarder-zijt. Vliegende bloem. Kerstvogeltje. Ik zal je uitleggen welke mijn eenvoudige verlangens zijn en ik zal ervoor betalen. Al hoef ik er niet voor te betalen, ik betaal toch. Zodat ik je niets verschuldigd ben. Ik wens niemand iets verschuldigd te zijn. Méér dan een hoeveelste vrouwtje ben je niet voor me, maar je bent wel mooi, ik vind je mooi, – jammer dat ik zo moe ben en bitter ben en––
De hengsels van de tas omlijsten haar gezicht als een dubbele strop.
In de spiegel tegen de zijwand van de lift waar ze voor staat, onder het takje hulst dat middenboven achter de spiegel zit geklemd en waaraan een stukke kerstbal hangt, met de stukke kant naar de spiegel, zie ik het kruintje in haar haar en, waar het haar zich splitst en over haar schouders naar voren valt, haar nek, het vlekje in haar nek: een rond zwart vlekje, appeltje zegt zij, doodskopje zeg ik, en–– Wat zal ik je? Ik zal je likken, ik zal je reinigen met mijn tong. Eerst zal ik je ranselen en luisteren naar hoe je schreeuwt. Liefdesbetuigingen schreeuw je. Je noemt mij–– ik weet niet hoe je mij noemt, ik wil het niet weten.
Naast haar, in het gedeelte van de spiegel dat met weervlekken is besproet, zie ik mezelf staan, – de versierder versierd, het portret met de sparrentakken: kop als een kolossale kerstboombal, rood, bespikkeld door melaatsheid, oud, oud, ik loop tegen de veertig, waar is de tijd? – pens waar de grote ontwerper een passer bij gebruikt moet hebben, zo volmaakt rond uitbollend van borstbeen tot geslacht en van linker- tot rechterlende, opgeblazen als een zak, gevuld met modder en daaruit opborrelende bellen, gevuld met angst, gevuld met stank, gevuld met wroeging. Baloe, de dikke beer. Keurig in het gedistingeerde grijze maatkostuum trouwens, waarbij hij zijn sportieve, de hem ‘afkledende’, de ‘slank makende’, donkergrijze trui draagt. De stropdas die hij zichzelf heden had willen omdoen kon hij temidden van de tientallen, tientallen, stropdassen die hij bezit, niet vinden. Ze noemt mij Baloe en overigens heb ik geen naam. Heb ik wel een naam, dan mag hij worden vergeten. Leef ik, dan mag ik nu onmiddellijk sterven.
Alsof er een stolp over me is heen gezet, zo sta ik te hijgen van benauwdheid. Bij iedere oprisping springt een steekvlam maagzuur tegen mijn huig. Uit het lijkt wel alle poriën van mijn bolheid breekt ijsheet zweet. Wat ik ruik, is dat deze Aurora, of ben ik dat zelf?
Moe. Het liefst zou ik gaan zitten. Nog liever zou ik languit op mijn rug op de grond gaan liggen, vloeibaar worden, langs de hekspijlen wegkabbelen, langs de schachtmuur druipen, weg.