Maximum draagvermogen
Ik voel Aurora naast mij staan. Links van mij. Langs mijn arm vindt haar hand mijn hand. Aan een stootje van haar schouder en een knijping van haar hand voel ik, dat zij zegt ik weet niet wat zij zegt. Volslagen blind in het donker en doof in het nu ook van binnenuit mijn schedel en romp opklinkende geluid voel ik dat zij zegt ik weet niet wat zij zegt, voel ik haar bedaardheid, haar kordaatheid, haar kalmte, – het is of ze mij er middenin plonst, in koelte, vrouwenkoelte, de kalmtekoelte van het vrouwenras, ik haat dat ras, de moederkoelte, de van demonen, schimmen en wanen doorwoelde paniekdroom en dan de moedervrouwenrustkoeltekalmte, ik ben te dom voor vrouwen. De dood is een vrouw, men zal het zien. Weet niet wat zij zegt.
Aansteker.
Ik heb het ding in mijn vuist. Zij vindt mijn vuist. Haar hand trilt niet, zweet niet. Koele hand. Eerwaarde vader geef mij uw zegen, mijn laatste biecht heb ik gesproken wanneer? Er spatten vonken uit Aurora’s hand. Aansteker doet het niet. Aansteker doet het wel. Met een vlammetje in haar hand staat ze bij het knoppenbord. In alle veterhaakjes van haar laarsjes gloeit een puntje licht. Met de duim van haar andere hand drukt ze op twee knoppen, na elkaar. Ze doet dat krachtig.
Onmiddellijk neemt het gonsvolume af. Van sirenesterkte tot ongeveer zoals het klonk voordat de lift tot stilstand kwam, maar toch harder en doordringender. Was het geluid daarjuist een prop die de schedel en het denken tot puilenstoe vulde en verstopte, nu is het een draad die uit beide oren hangt en door de handen van een onzichtbaar aanwezig iemandiets zagend door de schedel heen en weer wordt getrokken, trommelvliesjeuk zowel veroorzakend als verdrijvend. Gelijkertijd gloeien de lichtpunten in de veterhaakjes feller op, verschijnt er valig licht in het leer van de laarsjes, daagt Aurora uit het donker op, eerst haar schapenbontje, dan haar haar, dan haar gezicht, kijkt ze naar mij, zie ik haar staan, – maar het is niet hetzelfde licht van voordat de lift tot stilstand kwam, in het lifthok blijft het spinragachtig duister. In de spiegel ben ik zo goed als kwijt, zo schimmig geeft het glas mij weer. Boven de liftdeur smeult wat lichtglans in de pijl, maar het is niet het rood van rode kerstboomlampjes, een etagenummer is er niet in te zien.
Zie je? Even op de goede knopjes drukken en hup. Als je maar kalm blijft. Kalmte kan je redden, dikke beer, ouwe lul. Nu gaat hij ook weer stijgen, wacht maar even. Dit is een lift met nukjes. Iedereen hier in het gebouw–– Dat zegt ze allemaal, hoor ik dat ze allemaal zegt, zo duidelijk dat het lijkt of ik de woorden lees in plaats van hoor. Op het toontje van moedertje zegt tegen jongetje stil maar, er valt niets te huilen, moemoemoe, zo zegt ze het, maar er is zuchten tussen haar woorden, ook zij heeft haar adem staan inhouden, ook zij heeft het benauwd omdat haar hart zo bonst. Maximum draagvermogen: 500 kg.
We hadden over de trap moeten gaan, zeg ik.
Met al die boodschappen over de trap, vier hoog, haar niet gezien. Ze geeft me de aansteker terug. Heus, dit komt zo regelmatig voor dat het bijna gewoon is. Haar en iedereen hier in het gebouw is het al verschillende keren overkomen. Laatst nog–– Gonzen, licht uit, lift stil. Op knopjes drukken en hup, gonzen weg, licht weer aan, lift verder omhoog, wacht maar even. Koufjou. Je moet niet zo wild met meisjes gooien. Blijf maar rustig staan. Dit is een oud gebouw met een heleboel mankementen–– Dat zegt ze allemaal. Hoe mooi ze is. Mooi is ze wel. Hoor ik wat ze zegt? Ik hoor wat ze zegt, maar ik vergeet het onmiddellijk. Als ik het onmiddellijk vergeet, hoor ik het dan toch? Die onkuisheid, mijn zoon, was die met anderen of met jezelf? Maximum aantal personen: 4. Ik durf me niet te bukken om mijn scheen te masseren. Er botsen lichamen tegen mij op, expres, uit haat. Als ik mij buk, loopt er lauw, vettig speeksel mijn mond in. Aandrift om deze Aurora, of enige andere meid, als die voorhanden zou zijn, geeft niet welkewatvooreen, op wreedaardige wijze te overweldigen. Tegen de grond met haar en de kleren van haar romp gescheurd. Eerst laarsjes uit. Om in haar mijn onrustvochten over te gieten, zoals toen ik tien was huilen tegen moederbuik en ik zag hoe mijn tranen en speeksel werden opgezogen in de stof van de moderne damespantalon die ze die dag aanhad–– Hoe kalm ze is. Kalm is ze. Lachje op haar gezicht, draadje tussen haar lippen. Ik zou willen zitten. Zie je, zegt ze, daar gaan we alweer. Draadje tussen haar lippen breekt. Ze zegt het zuchtend. Helaas, er ontgaat mij niets.
Dichtklappende kaak. Wat klinkt, veelvuldig versterkt, is geluid als van een dichtklappende kaak. Even is het, of de lift inderdaad weer zal gaan stijgen, er gaat een siddering door de liftvloer, – ik voel het onder mijn voetzolen alsof ik, wadend door stinkende derrie, opeens op iets levends trap. De vogelbek aan de voorste lifttralie hapt naar de in de zijwand verzonken pal, hapt nog eens, hapt nog eens, zonder zich aan de pal vast te bijten. Heb ik met mijn rammelen aan het hek het sluitsysteem ontwricht? Bij iedere hap van de vogelbek siddert de liftvloer, maar de lift gaat niet omhoog. Bordje: Het hek vergrendelen alvorens–– Waar is dat bordje? Ik heb zo’n bordje, dat bordje, gezien en gelezen. Dat bordje is naast Aurora’s hoofd, boven het knoppenbord. Nee, toch niet, we gaan niet. Dat lees ik dat ze zegt. Ze slikt. Vele draadjes tegelijk. Slikt ze door. Het sidderen van de liftvloer gaat over in schokken van de hele liftcabine, – maar de lift stijgt niet.
Misschien een of anderhalve meter boven het liftplafond is de deur van de vierde etage, wij zijn een halve of misschien één minuut van de zonsopgangen verwijderd. Als ik mij sterk concentreer, hoor ik het tikken van horloges, wekkers, pendules, hang- en staanklokken, torenklokken, andere uurwerken. Tilt. Het heeft nu zelfs geen zin meer om een plan te maken om te vluchten, – terug naar beneden, door waanzinnig lichtgespetter hal door, voordeur uit, auto in, van de rots af en––
Voor het oog berouwvol neergeknield, zit ik recht voor me uit te kijken, maar niets ontwaar ik in het bruinige duister. Het wachten is op het ogenblik dat het schuifje wordt weggeduwd en het rooster van houten spijltjes zich tegen iets minder bruinig duister aftekent. Het wegduwen van het schuifje ruik ik. Eerwaarde vader, geef mij uw zegen–– Van angst zit ik mijn onderlichaam tegen het beschot onder het spijltjesrooster te drukken en terwijl de naakte meisjes verschijnen die hun dijen spreiden, komt door het spijlwerk heen gebrom tot mij, als afgescheiden door een geweldige vlieg, dit is de stem van pater Pancratius Boltjens o.f.m., en stik ik, ben ik bezig met stikken alsof ik mijn stropdas te strak heb aangetrokken, ik zit te kokhalzen van benauwdheid, zo beklemt mij de engte en het duister van de biechtstoel. De zegen die over mij wordt gespreid, voel ik als met een draadnagel kruislings over mijn lichaam getrokken krassen. Hij steekt zijn witte, bijna doorschijnende vingers door de gaten tussen de spijlen en kromt ze tot een klauw, als om daarmee het rooster uit de sponning te trekken. Hoewel ik tevoren het toilet heb bezocht, waar mijn aandrang om mij te ontlasten nog niet met een wind werd bevestigd, zit ik nu knieën, dijen, billen tegen elkaar te knijpen, zo is een vuist in mij bezig mijn darminhoud aan te stampen. Al het zweet, van verschillende soort, dat zich uit mij tevoorschijn wringt, ruik ik. En mijn sokken niet te vergeten. En mijn zakdoek doekspeld spelden-kussen kus mij schrijf mij. Ik heb onkuisheid begaan in gedachten en daden.
Dinsdag. Van onze correspondent. Over een schoonmaakster, de weduwe ( ), die tijdens een reeks van vrije dagen in de lift van het torenkantoorgebouw waar ze werkt opgesloten heeft gezeten. Terwijl ze, vrijdagavond, na voltooiing van haar werkzaamheden op de zevende etage in de lift op weg was naar de B, draaide de conciërge, de heer ( ), in zijn kantoor de hoofdschakelaar om, ten gevolge waarvan in het gehele gebouw de elektriciteit werd doodgelegd. Collega’s van de schoonmaakster verkeerden in de veronderstelling dat zij het pand reeds had verlaten. De alleenwonende vrouw werd te harer huize door niemand gemist, wel had gedurende haar langdurige afwezigheid haar kat, Moortje, haar twee kanaries–– De weduwe bracht drie volle etmalen in de liftcabine door, aangezien na het weekend ook maandag een vrije dag was met het oog op Koninginnedag. Hedenmorgen werd zij, lichamelijk verzwakt, doch geestelijk ongebroken, uit haar benarde positie bevrijd. Zij had niets anders bij zich dan een uitgewrongen dweil en een emmer. Zij had haar dorst gelest door vocht uit de dweil te zuigen. Haar behoeftes had ze in de emmer gedaan. Haar gevraagd naar haar bevindingen, antwoordde de weduwe–– Paniek niet zozeer nee, zo verklaarde ze. Wel had ze zich erg verveeld en kwam de gevangenschap haar als eindeloos voor daar ze ook het besef van tijd allengs was kwijtgeraakt: ze droeg geen horloge, ze verbleef vier nachten en drie volle dagen in volstrekte duisternis, terwijl er geen geluid tot haar doordrong. Met de haar eigen humor voegde ze eraan toe dat ze doodmoe was… van het zitten. Foto links: De heer ( ), conciërge, wijst de hoofdschakelaar aan. Daaronder: Mevrouw ( ), vier nachten en drie dagen in gevangenschap tussen hemel en aarde. Foto rechts: Een bloemtuil van de directie. Op de achtergrond de emmer.
Het hek is niet vergrendeld, daarom stijgen we niet. Dat wil zeggen de lift. Op dat bordje staat, dat je het hek moet vergrendelen alvorens–– Dat zeg ik.
Met het gewicht van haar hele lichaam, haar beide handen tegen de voorste spijl, drukt Aurora het traliehek dicht. Geklepper. Het gekrijs van de nietdraaiend door de railgleuf bewegende wieltjes. Echo’s in het gonzen. Hhhn, zegt ze. De vogelbek hapt in de pal en sluit er zich omheen. Ja sorry hoor, zegt ze, maar ik moet ontzettend nodig. Dat zegt ze, aangezien ze, toen ze hhhn zei en het traliehek met een stoot vergrendelde, opnieuw een, een rommelende, wind liet. Het dichtstoten van het hek ruikt naar bedorven peentjes- en peultjesmengsel, op de spijskaart aangeduid als tyrolienne. Wij aten daarbij een gebakken visje. Mijn as moet verstrooid boven zee. Daarbij dronken wij Chablis. Daarna dronken wij ieder ongeveer een halve liter jenever. Met mijn handen omklem ik mijn keel.
Aurora drukt haar duim op de knop voor de vierde etage, krachtig weer, alsof ze de knop een stomp geeft.
Aan het ontstaan van een plooitje in het zitvlak van haar jeans zie ik haar lichaam verkrampen. Het is of haar duim aan de knop blijft plakken, uit knop en duim spat met knetterend geluid een sproeiregen van vonken. Is er een blusapparaat in de lift? Er is geen blusapparaat in de lift. Wat boodschapt de boodschapper? Iedere bloem is in vloeipapier verpakt. Bloem na bloem wikkel ik uit het zachte papier en leg ik op je lichaam. Ik blijf naar je kijken tot bloem na bloem is verwelkt. Er springen sparrennaalden uit mijn Aurora’s haar. Haar knieën buigen naar elkaar, opeens staat ze op x-benen, in laarsjes die bezig zijn onder haar lichaam weg te draaien, het ene x-been rust op de tenen, het andere op de hak.
In mijn schedel ontstaat een kosmos van door elkaar krioelende rode en witte lichtpunten. Er komt vermoeidheid over me, zo groot, dat ik mijn rug tegen de wand tegenover de spiegel druk en langzaam, langs de wand naar beneden schuivend, door mijn knieën zak, waarbij ik mezelf uit de spiegel zie verdwijnen, totdat ik op de liftvloer met mijn goeie goed in de modder kom te zitten. Wellicht valt er met die kunstsneeuw een brand te blussen? Het lijkt of ik stomdronken ben, dusdanig flakkert en schemert het mij voor ogen, alsof ik naar een oude film zit te kijken, waarvan de beelden onscherp zijn en beven.
Ook Aurora verdwijnt uit de spiegel. Het x-been dat op de tenen rust klapt tegen het andere, dat onder haar wordt weggeslagen, nadat het eerst leek of beide benen als twee kurkentrekkers om elkaar heen zouden draaien. Ik zie haar vallen. Zij is omhangen met tientallen kleurige linten, die sierlijk uitwaaieren, m’n vogeltje, m’n eitjezwanger duivelshuisje. Beeld van licht, zo noem ik u. De film waarop ik Aurora zie vallen, wordt vertraagd afgedraaid. Het licht waarin dit plaatsvindt, vlamt langzaam op en gaat langzaam uit, langzaam gloeit het weer aan, langzaam dooft het weer. Het is van verschillende tinten rood en van verschillende tinten wit. Het ontstaat in speldenknopkleine punten, waarin het opgloeit, de punten ontwikkelend tot bollen, grote bollen, kleine bollen, die ik alle bij de naam kan noemen, voorzien van schubben, of van zweren, of van wratten of pokken, die alle afzonderlijk eigen licht beginnen af te stralen, tot bollen en aangroeisels zo gezwollen zijn dat ze uit elkaar spatten tot bloemen van wit en rood licht sproeiend vuurwerk, dat vervolgens met een dor geluid verdwijnt, om opnieuw in de vorm van speldenknopkleine punten–– Ook het geluid is vertraagd en wordt uitgerekt tot lange, galmachtige geluiddraden, klinkend als diep gonzen, echoënd, iedere echo opnieuw echoënd, en sprekend van iets, geloof ik, dat soms verstaanbaar is, geloof ik––
Nu verstart het filmbeeld tot foto. Deze foto schiet in brand.
Aurora valt boven op mij zonder dat ik het voel.
Er komt gerochel van daar uit haar keel waar ik mijn eigen keel met mijn beide duimen dichtdruk.