Het tikken van een verre klok
Het besef van zitten. Niets is zo vermoeiend en gaande de tijd – gaat de tijd? – zo pijnlijk als zitten.
Ik raak uitgeput van zitten.
Ik zit met mijn benen recht voor me uitgestrekt met een voet over de andere, de andere voet over de ene. Ik zit met mijn benen recht voor me uitgestrekt, mijn voeten naast elkaar, en beweeg mijn voeten naar buiten en naar binnen en laat de punten van mijn schoenen tegen elkaar klappen, wat Aurora hindert, hoewel ze er niets van zegt, – ik houd ermee op. Men kan zitten met opgetrokken knieën. Men kan zitten met één opgetrokken knie. Ik zit in kleermakershouding. Men kan in halve kleermakershouding zitten, één voet onder het lichaam. Ik zit gehurkt, los van de wanden. Ik zit gehurkt met mijn rug tegen de achterwand. Ik zit gehurkt op één been, het andere voor me uitgestrekt. Men kan knielen en daarbij op zijn enkels zitten. Men kan op één knie knielen en op de enkel van het geknielde been zitten. Ik zit op één bil. Dan op de andere. Men doet ten slotte alles om niet op beide billen tegelijk te hoeven zitten.
Van al dit zitten en alle variaties ervan ontstaat zeurende, soms stekende moeheidspijn in onderrug, zitvlees, dijen, kuiten, maar ook in nek en schouders, zelfs in de tepels en tussen de vingers, zelfs in mijn haartoppen en in mijn hersens.
Men gaat een poosje staan, maar is te moe van het zitten.
Men gaat erbij liggen, maar ook liggen gebeurt zittend: met opgetrokken knieën, dan wel met de benen rechtstandig tegen een van de wanden, of tegen de hekspijlen, of tussen de hekspijlen door tegen de schachtmuur, of, als de benen zijn gestrekt, dan met een knak in het bovenlichaam en zonder ophouden geïrriteerd.
Moge ik niet toegeven aan paniek, mij ingegeven door ergernis aan Aurora, aan haar aanwezigheid, aan het feit dat ik haar in de steeds schaarsere leeflucht gulzig zie ademen, aan het feit dat zij de leeflucht met haar soms hoorbaar tevoorschijn stuwende darmgas ook nog verpest, waarvan ik op mijn beurt niets zeg, tenzij lachend en grappend. Om deze feiten zou ik haar de keel moeten dichtwringen, al zou ik dit doen met tranen op mijn gezicht, want anderzijds: hoe goed is het, dat zij bij mij is, maar waarom is ze binnen deze ijzeren kubus van enige meters langbreedhoog altijd precies daar met haar lichaam of delen van haar lichaam waar ik wil zijn met mijn lichaam of delen van mijn lichaam, terwijl haar lichaam eenzelfde vochtige hitte afstraalt als mijn lichaam, welke hitte dampig opstijgt uit haar en mijn huid en de kledingstukken die we nog dragen.
Men wordt gehinderd door scheenpijn, hitte, vocht, stank, geluiden, afwezigheid van geluiden. Het meest irri-teert mij mijn schaamte: – om verlies van decorum, om verlies van mannelijkheid, hoor mij kakelen, om dreigend verlies van zelfbeheersing, om de weerzinwekkendheid van mijn lichaam, mijn zwangerschapspens, mijn borsten als van een wijf, mijn bolle kop met druipend haar, mijn in de broeierigheid van allerlei vocht en nat textiel versnottend geslacht. Mijn keurige pantalon is al even doorweekt als mijn onderbroek. De pijpen van de pantalon plakken en zuigen aan mijn benen en lijken wel hulzen van slap karton, zo hard als ze aanvoelen nu iedere stofkruimel, koekkruimel, schilfer, snipper er als aan een dweil aan vast blijft zitten. Ik zit in mijn broeken alsof ik in derrie zit. De amaryllisminnaar. Nog meer schaamte, aangezien hij er zich van bewust is dat zijn onderbroek een versleetst exemplaar met gaten in het kruis is. Dat dit zijn geliefde niet zal ontgaan. Sla mij maar. Bijt mij maar.
Tijdens al dit zitten onbeweeglijk blijven is niet meer mogelijk en bij iedere van mijn bewegingen barst nieuw zweet mij uit. Waterzweet. Jeneverzweet. Urinezweet. Zaadzweet. Hormonenzweet. Angstzweet. Claustrofobenzweet. Iedere zweetdruppel heeft een naam. Het stroompje dat door de Hades stroomt en mijn trommelstok met zich meevoert. Het zweet vult de putten van mijn lichaam. Het vloeit naar de uiteinden van mijn lichaam en met welk geluid of met welke verschillende geluiden valt het daar ervan af? Spetterend, spattend, kletterend, klaterend, druipend–– terwijl het vallen van iedere druppel tegen het balatum misschien klinkt als het tikken van een verre klok? Ik voel zweet van dit lichaamsdeel op dat lichaamsdeel vallen, van mijn nekhaar op mijn rug, van mijn oorlel op mijn schouder, uit mijn oksel op mijn lende, van mijn geslacht op mijn dij, en dit zweet met dat zweet vervloeien, zulk zweet met anderzulk zweet, deze stank met die stank. Zeep! Zeep! Schaamte vervloeit met schaamte, zulke schaamte met anderzulke schaamte. Het zweten droogt mij uit, de vochten worden mij uit mijn lichaam gezogen, drinken lest mijn dorst niet meer. Voordat de jenever, die ik met teugen naar binnen slok, mijn maag heeft bereikt, zie ik hem al in vette droppen op mijn poriën staan. Zou dat kunnen? Iedere drop is de lens van een vergrootglas. Daar doorheen zie ik mijn poriën als gapende kraters. Er vallen gaten in mij. Het wegbiggelen van het zweet kriebelt als vlieggetrippel. Van porie naar porie schuifelen de vliegen voort, krater na krater besnuffelend, gat na gat tasten ze met hun voorpoten af, doodskopjes op hun vleugels. Hun gonzen vult de ruimte. Er is niets, tenzij dit gonzen. Dit gonzen is voelbaar als hete, kleffe plaklucht.
Weer anders, andersoortig zitten. Met de haar eigen humor voegde ze er aan toe dat ze doodmoe was–– van het zitten. Ik zit op mijn knieën, voorovergebogen, voorhoofd tegen de grond, die ik ruik, handen tegen mijn oren om het gonzen niet te horen, maar het gonzen klinkt in mijn hoofd.