Het eerste wat je dacht

Ik zeg: En nu?

Zij zegt: Hoezo, ‘en nu’?

Ik zeg: Wat doen we nu?

Zij zegt: Wat zouden we móéten doen? Er zit niets anders op dan te wachten.

Ik zeg: Waarop?

Zij zegt: Tot ze ons hier uit komen halen.

Ik zeg: Wie, ‘ze’?

Zij zegt: Ik weet het niet. Er zal wel iemand zijn, die–– En nog meer woorden zegt ze, – hadden we beter over de trap naar boven kunnen gaan, zegt ze.

Ik begin grote happen lucht te nemen, die ik doorslik. Oppassen dat ik niet weer de hik krijg. Binnensmonds boeren gaat over in neuriën. Wat neurie ik toch?

Bij iedere toonwisseling werp ik mijn hoofd achterover en laat ik, zo hard ik kan, mijn kruin tegen de liftwand klappen, zo dat het klinkt alsof er op een gong wordt geslagen en de gongslagen in mijn hoofd resoneren, wat ik waarneem als puntjes licht, die zwellen, ontploffen, doven en weer ontstaan. Beneden en boven in de liftkoker botsen de echo’s tegen elkaar. Uw straffen. Tussen de gongslagen door, hoor ik, klinkt hondgeblaf. Aurora roept: Wat dóé je nou (ik versta oejou), waarom dóé je dat nou (oejatou), hou daar nou mee op (eeop eeop), – waarbij ze mijn rechterbeen begint te schudden, haar hand op mijn scheen, waar ik hem tegen de liftspijlen heb getrapt, van welke aanraking en beweging de pijn zich als met stroomstoten door mijn been verplaatst.

Als van de gongslagen de echo’s in het gonzen zijn verstorven, rust ik hijgend uit, mijn handen links en rechts naast mij tegen de vloer gedrukt, mijn achterhoofd tegen de liftwand, met gesloten ogen, diep en zo regelmatig mogelijk ademend, mij een secondefractie herinnerend dat ik in een kuil lig, maar niet in een kuil lig. Ik ben levend begraven maar ik ben niet levend begraven. Buiten de kuil doet men moeite om mij te bevrijden. Als men daar nu maar mee opschiet, want ik stik, ik ben bezig met stikken. Opeens is er licht, van verschillende zonnen, zo scherp dat ik er mijn ogen tegen dichtknijp, en op hetzelfde ogenblik dat het licht er is, is er pijn in mijn rechterbeen die zich als met stroomstoten–– en kom ik tot uitstorting van een vonkendraad, een draad van lichtgespetter––

Aurora is rechtop gaan zitten, half naar mij toegewend, ik voel haar handen tegen mijn gezicht, ze streelt mijn gezicht met haar handen, ze spreekt woorden uit. Als ik mijn ogen open, zie ik dat ze haar woorden zegt terwijl ze er haar lippen bij getuit houdt.

Ik slaag erin, te glimlachen. Ik wil niet onaardig zijn.

Waar ik ook, met weinig moeite, in zou slagen, is janken. Ik zit mijn onderkaak aan te spannen om er niet in te slagen. Van mijn gezicht gaan haar handen naar mijn achterhoofd, ze gaat erbij op haar knieën zitten en begint mijn kalende kruin te masseren.

Ik leg mijn handen om haar nek, mijn polsen trillen, mijn vingers zijn vochtig van de kunstsneeuwmodder. Ik trek het lieflijkmooie te aanbidden smoeltje van deze Aurora naar me toe. Zij voelt mijn koude vingers tegen haar vlekje.

Waaraan ik denk. Aan haar amaryllisgelijke lichaamsingang, waaraan ik denk als aan een vlinder met een doodskop op een van zijn vleugels––, vleesetend, met tanden toegerust. Functionerend als een berenklem. Van binnen voorzien van een in een strop gelegde vioolsnaar die wordt dichtgetrokken zodra––

Ze drukt haar mond op mijn lippen, zodat ze nu tenminste niet meer praat, en begint weer met haar neus langs mijn neus heen en weer te wrijven.

Mijn handen dwingen haar, haar hoofd stil te houden.

Ik druk mijn tong in haar ene, dan in haar andere neusgat. Mijn tong in haar ene, dan in haar andere oor. Mijn tong in haar ene, dan in haar andere ooghoek, links en rechts naast haar neus. Mijn tong in haar mond.

Vroeg ik haar: Wat was het eerste wat je dacht, toen je mijn kantoor binnenstapte en mij aan mijn bureau zag zitten?

Zei zij: Het eerste wat ik dacht, was, met die moet ik ogenblikkelijk het ledikant in.

Ze zei dit lachend. Ik zag haar huig.

Ik ben verzot op dikke mannen. En het eerste wat ik zág, was dat stropdasje van je, dat je om had. Dat kun je toch niet meer máken, zoiets dráág je toch niet meer!

Er komt rust. Rust daalt. Als sneeuwvlokken. Rust komt als sneeuwvlokken in mij gedaald. Ik begin de sneeuwvlokken te tellen.

Wat zouden we móéten doen? Er zit niets anders op dan te wachten.

Wachten.

Daar zitten we.

Ik streel haar nek en haar oortjes. Wreed van tederheid. Zo begin ik mij te voelen. Hardvochtig van tederheid.

Stropdas. De stropdas die ik gisteren om had, waar is die trouwens eigenlijk gebleven? Dat mijn kamer vanmorgen vol stroppen lag, in alle denkbare kleuren en in alle denkbare motieven, en dat ik daartussen begon te grabbelen, op zoek naar de rode met de witte noppen, die ik gisteren om had, zonder dat ik hem kon vinden, – dat is misschien een droom geweest. Dronken geweest.

Ja, daar zitten we. Maak je nu maar niet nog dikker dan je al bent, mijnheer onrust, ze zullen ons hier heus wel–– Dat zegt ze. Mijnheer. Haar heer. Haar prooi.

Paniek niet zozeer nee.

Het sterven begint, als men de vlieg, die eveneens is opgesloten, niet langer van zijn gezicht en handen wegslaat.

Er is geen vlieg in de lift. Maar misschien dat het gonzen boven in de liftkoker het gonzen van tienduizend vliegen is.

In de oortjes van deze Aurora begin ik woorden te fluisteren. Woordlitanieën. Naampjes. Al haar titels.

Vrouwe Dood. Amaryllis. Koningin van het schemerduister. Zij die verschijnt bij het slaan van de klokken. Sneeuwvorstin. Wijfje van Beëlzebub.

Zij zegt: Ik schaam me dood, dat ik alsmaar van die verschrikkelijke winden zit te laten.

Ik zeg: Vorstin van de vliegen. Mooiste vrouw. Zoals u zit te stinken is het mij de geur van leliën, wat denkt u wel? Schaam je toch niet. Schaam je maar niet. Markiezin van het niethier. Markiezin van het anderwereldse. Ik zal je kleden in het mooiste gewaad. Het zal zijn vervaardigd van zwarte kant.

Zij zegt: Ik houd van jou.

Dat hoeft ze van mij niet te zeggen.