Zie mij tuimelen

Ze zet de hengseltas onder de spiegel tegen de wand.

Een ander zou eerst de tas hebben neergezet en daarna, als daar toch twee handen en het hele lichaamsgewicht bij te pas moeten komen, het hek hebben dichtgeduwd en op de etageknop hebben gedrukt.

Ik ben niet intelligent genoeg voor vrouwen.

Piep piep kwetter tjilp. Dat zegt ze.

Haar armen als vogelvlerken naast haar lichaam op en neer bewegend, komt ze met een sprongetje, waar de lift van dreunt en de hekspijlen klepperen, op me af. Het kerstbalfragment zakt een millimeter langs het knijpertje, waar het aan hangt, omlaag. Was het maar zo, dat mij iets, en vervolgens dat mij meer en meer zou ontgaan. Ze springt precies niet op mijn tenen.

Geile meisjeskerstvogel is ze enzovoort, vooral belust op dikke berenmeneren.

Het is begonnen. We zijn op weg naar de zonsopgangen boven zee. Hoe dodelijk vervelend. Waarheen is mijn verlangen?

Ze komt tegen me aan staan, dringt zich tussen mij en de papieren zak en begint haar gezicht langs mijn gezicht, haar neus langs mijn neus, heen en weer te bewegen. Ik zal haar moeten wurgen.

Enige malen, snel na elkaar, grote hap lucht naar binnen en onhoorbaar boerend weer uitgestoten. Hik is het gevolg. De hik. Bij iedere middenrifkrimping komt tezamen met maagzuur braaksel mijn mond in: hoofdzakelijk golfjes vloeibaar, maar soms ook een brokje. Uitbrekend en wegbiggelend zweet. Hitte. Vliegt me aan, slaat me uit.

Door haar blonde haren heen, ik ruik haar, kijk ik naar de rode, naar boven wijzende pijl boven het traliehek, waarin de etagenummers verspringen. De vette pens, vervolgens de bolle kop van de B is verdwenen, de 1 daalt tevoorschijn. Achter de hekspijlen de stalen wand van de liftschacht, die langzaam naar beneden voorbijschuift, – zo langzaam dat het lijkt of niet de lift stijgt, maar of dit oude gebouw bezig is centimeter na centimeter in de diepte te verzinken.

Achter Aurora’s rug sta ik in de papieren zak te knijpen. Geen spoor van mijn sleutelbos. Hik. Ik kan me aan haar omhelzing ontwringen door te doen of ik de zak zal laten vallen. Ze neemt hem van me over.

Heeft mijn arme Baloe de hik, heeft hij zo de hik achgottegot? Boe! Dit laatste roept ze in mijn oor. Nu ook jeuk aan de andere kant van mijn trommelvlies. Hier ben ik niet meer tegen opgewassen. Hier ben ik tussen gisteren en vandaag te oud voor geworden. Jij zult nog schreeuwen, meisje! De hik gaat er niet van over. Het brokje dat op mijn tong ligt en dat ik met mijn voortanden begin te vermalen, is vermoedelijk een stukje vis, al smaakt het mede naar fondant.

Het opgedolven woord batraaf is daar weer. Nooit meer gehoord en lange tijd vergeten. Ook het gezicht dat bij dat woord hoort is daar weer. Dat gezicht is van een van mijn opvoeders, een kloosterbroeder, Servatius geheten, prefect, – zijn gezicht is met rag behangen. Hij kijkt rakelings langs mij heen. Ik voel oude angst, die mij niet verlaat. Verdwijn nu. Vervaag nu.

Dat is heel stout van je, wat je daar gedaan hebt, je bent een stoute meisjesraaf. Iklul breng dit hijgend uit, alsof ik opduik uit diep water. Er mijn tanden bij laten zien, zodat het lijkt of ik lach, – in de spiegel zie ik dat dit lukt.

Hoe ik doolde, hoe ik zong.

Met haar achterwerk naar me toe bukt ze zich en zet de papieren zak naast de hengseltas tegen de wand, – haar haar raakt met de sparrentakken verstrengeld. Bezig met ontwarren blijft ze voorover staan, waarbij de jeans zo strak over haar zitvlees spant, dat de omtrek van haar onderbroekje er zich in reliëf in aftekent.

Aan je voeten lagen je kleren, alle blauw. In een waas van druppels, zo rijst deze jonge vrouw uit haar doorweekte blauwe gewaden. Ik zal uw mooi alsnog moeten vernietigen. Ik herinner mij u, zoals u heen- en weerwaarts draaiend met uw kont–– en zoals dit mij verlekkerde, maar ook met wreedheid vervulde en met de geest van het zwarte sap, en met ouderdom, met bederfbesef, met aandrift om te janken. Waar is de tijd? Ik heb de tijd kapotgeslagen. In het gezicht van die broeder Servatius beweegt de mond die zegt broek maar uit portie billekoek. Reinig mij van mijn haat.

Ik kijk naar het kruintje in haar haar en van het kruintje naar het vlekje en van het vlekje naar haar kruis. Waar ik kijk zie ik het ei, m’n moedertje. Aan de ingang van haar vagina draagt deze Aurora een identiek zwart rond vlekje. Stempeltje van Beëlzebub, merktekentje van de dood. Geproefd. Met honderd tongen. Bezongen. Met tooisels van taal. Wie is zij? Ik ken deze Aurora nog geen etmaal. Ik ben in deze spanne tijds erg veranderd. Zie mij tuimelen––

Piep piep. Ze beweegt haar achterwerk met schokjes heen en weer. Meisjeskerstvogel verstrikt geraakt in kreupelhout. Meisjeskerstvogel bijna schijten van angst. Daar is de dikke boze bruine broeder. Billenkoek, billenkoek.

Het bewegen van haar lichaam deelt zich mee aan de liftvloer, weer begint de lift te schudden. De stukke kerstbal zakt een kwart van een millimeter. De hekspijlen. In het gonzen komt een onderbreking. Enige seconden, maar hoe lang duurt één seconde, bijna zichtbare stilte, zalfje op het trommelvlies. Daarna begint het opnieuw, driftiger en doordringender. Hik. Dreigender.

Deze gedachteflits.

Dat ik aan de kant van een snelweg in een stilstaande auto zit. Geen benzine meer of een defect. Ik krijg geen van de portieren open, ik krijg geen van de portierraampjes omlaag. De krukken, of hendels, of zwengels waarmee dit zou moeten worden gedaan, ontbreken, – als ze niet ontbreken, zitten ze onverwrikbaar vast, weigeren dienst of breken af. Hoe en waarmee ik het ook probeer, ik heb een jeneverfles tot mijn beschikking, ik slaag er niet in welke ruit dan ook te verbrijzelen, het glas lijkt wel gummi. Buiten de auto stuift het snelverkeer voorbij. Mijn paniekerige armgebaren worden niet beantwoord. Vanuit alle auto’s kijken gezichten mij aan. Niemand stopt. Dit duurt dagen- en nachtenlang, – er is minder dan een seconde voor nodig om het je voor te stellen. Spierpijnen. Hitte. Benauwdheid. Stank.

Het sterven begint, als men de vlieg, die ook in de auto is, niet langer van zijn gezicht of handen weg slaat.

Zo is mijn leven.

De deur van de tweede etage is onder de liftvloer verdwenen. In de pijl boven de deur blijft de krul van de 2 even hangen voordat hij, niet wegglijdend, maar opeens wegvallend, waarbij het licht in de pijl een tijdfractie dooft, door de benedenkrul van de 3 wordt vervangen.

Zo langzaam als dit gebouw centimeter na centimeter in de diepte verdwijnt. Geen horloge bij de hand om vast te stellen hoeveel centimeter of deel van een centimeter per seconde of deel van een seconde, noch om vast te stellen hoe lang een seconde duurt.

Als we de trap hadden genomen, waren we er al geweest. Dat zeg ik. In de spiegel zie ik mijn mond bewegen. Ik zie een vent en diens mond beweegt. Wat een chagrijn.

Ik zie een bespikkelde vent en die heft zijn hand op.

Ik geef deze Aurora, met niet betoomde kracht, toegevend aan een plotseling of niet-plotseling mij bespringende drift, nadat ik wel eerst heb uitgekiend waar de uitwerking ervan het pijnlijkst zou zijn, met vlakke hand, maar had ik maar een stuk hout, een klap op haar rechter bil dat het suist en het geluid ervan in het lifthok weerkaatst.

Ik voel haar schreeuw tussen mijn dijen. Dit is een gespeelde schreeuw. Zij vertolkt een schreeuw. Hoeveel jaren duurt een schreeuw?

Mijn oog valt op de kunstsneeuw, die van tandpasta is veranderd in rulle vlokkerigheid en enigszins blijkt te stuiven, kleine deeltjes maken zich van de substantie los, zweven laag boven de vloer een poosje rond, dalen neer en verpappen tot modder. Voor een knusse sfeer in huis.

Ik ben niet hier, ik ben wel hier, ik ben niet hier. Ditik voel ik in een anderik vervloeien. Ditman in een anderman. Ik zie mezelf in een spiegel kijken, in die spiegel zie ik mezelf in een spiegel kijken, in die spiegel zie ik opnieuw mezelf in een spiegel kijken, en zo eeuwenlang, duizenden en nog eens duizenden kilometers ver, – een kop als een kerstversiersel.

Terwijl haar schreeuw nog klinkt, begint ze, voorovergebogen nog, met kleine stapjes, veel ruimte is er niet, geef mij toch ruimte, en haar, waar moet ik heen?, en zij?, klak klak, achteruit te lopen en nadert ze mij en stoot, wrikt, drukt haar achterwerk tegen mijn gulp. Gemene lelijkerd ik. Ik verfoei al mijn zonden. Zo drijft ze me tegen de achterwand van de liftkooi waarvan het nauwelijks merkbare stijgen uit wiebelen bestaat, – de cabine botst links en rechts, voor en achter, met zware, echoënde bonzen tegen de schachtwand. Wat wordt mij toch doorgeseind?

Haha haha. Hoor mij. Ik trek mijn lippen van mijn tanden weg en zeg haha. Dit kan als lachen worden geïnterpreteerd. Weet zij veel. Hik.

Nu is het, alsof er hete lucht de liftruimte in wordt geblazen. Het begint te tochten. Een klefzwoele, zich op de huid vastzettende hittewind begint te waaien.

Aurora richt zich op, draait zich naar me om. Sparrennaalden in haar haar. Ze zegt wat zegt ze? en drukt haar hand als een kom tegen mijn geslacht. Oprisping. Inslikken weer. Wat ze zegt, ze zegt het in mijn oor, – wel de welluidendheid van haar stem en het vrolijke klinkeltinkel van haar lachen, maar woorden––? Ze wingert zich om mij heen, het is mogelijk dat ik het begin van een verstijving gewaarword, waarin, als ik hik, het meehikt.

De liftdeur van de derde etage begint voorbij te schuiven. In de pijl: de 3. Volgende halte iedereen uitstappen. Net als de krul van de 2 blijft de bovenkrul van de 3 steken in plaats van weg te glijden.

Zodra we er zijn, laat ik haar voor me uit de lift verlaten. Gedienstig geef ik haar de hengseltas aan, geef ik haar de papieren zak aan. Daarna trek ik het ijzeren hek weer dicht en vergrendel het en druk op de B. Tussen haar en het hek schuift de liftdeur dicht. Beneden de hal door, deur uit, auto in, weg. Gaat niet. Ander plan bedenken. Autosleutel––

Ach Aurora, dit briljanten smoeltje van je. Dood mij maar. Wie komt en slaat mij dood? Moemoemoe. Sla me maar. Of zet je tanden in mij––