Dit is het voorspel

Aurora priemt haar tandjes in mijn onderlip en wrijft haar neus langs mijn neus heen en weer, haar ogen gesloten, tjilp, ik heb een levenswatertje in haar mond gespoten in plaats van haar te zeggen lieflijke bloem, vlinder van de goede boodschap. In schimmig licht. In windsels van monotoon gegons, nu en dan door hondgeblaf en geroep van een stem uit het elders onderbroken. Terzijde van de wereld. Op weg en niet op weg. Op een tijdstip voor zonsopgang. Mijn vingers zijn op haar rug in het klamvochtige truitje gedaald.

Hoe ogenblikkelijk is ogenblikkelijk? Pardon, zoudt u mij bij benadering kunnen omschrijven hoe lang een seconde duurt? De gevangenschap kwam haar als eindeloos voor daar ze ook het besef van tijd allengs was kwijtgeraakt: ze droeg geen horloge. Wanneer was vanmorgen? Is dit de veerpont die aankomt, of de veerpont die vertrekt? Kunt u mij ook zeggen hoe laat de volgende lift zal arriveren?

Kunt u mij ook zeggen, schimgezichten die om mij heen zijn, of ik, als ik door deze poort ga, sterf of word geboren?

Die vloeibaarheid, waarvan ik zelf een deel ben, is dat baarwater of verandert mijn lichaam in lijkblubber?

Met mijn beide handen tegen haar keel nu, druk ik haar hoofd van mij af.

Hoe moe ik ben en slap van uitputting, – alsof alles aan mij, mijn romp, mijn ledematen, mijn vingers, worsterig is, met dood, dun vocht gevulde worstcondomen, buigbaar waar ze niet buigbaar behoren te zijn en moeilijk bestuurbaar.

Ik ben op mijn knieën gaan zitten. Pijn aan mijn scheen.

Ik voel mijn kleren als natte vellen, waar de hete tochtstroom kil doorheen blaast, aan mijn lichaam hangen. Eerst kijken of ik niet in de modderige kunstsneeuw zou knielen, hoeft niet meer, – stomerijwerk is het toch al, mijn keurige maatpak bestaat uit vloeibare kledingstukken. Opgesierd voor het feest had ik mij.

Mijn condoomvingers tillen Aurora’s truitje op.

Tussen haar borstjes, drijfnat tegen haar huid, plakt mijn rode stropdas met de witte noppen.

Ik was hem al kwijt, maar had me daar niet over verbaasd. Dronken geweest. Deze Aurora, dit nieuwsgierige vrijpostige kreng had al mijn stropdassen––

Herinner mij aan mijn woorden. Sta ik niet op het balkon van de flat die ik heb gekocht, die nu nog slechts uit een stuk lucht bestaat? De zeebries raakt mij aan. Dagelijks rijst de zon uit nevels op. Jij, onsterfelijke Aurora, bent bij mij. ‘Ik houd van jou’, deze woorden krijg ik onbevangen over mijn lippen.

Van haar borstjes sijpelt water. Het water druppelt op de stropdas.

U bent op heterdaad op diefstal betrapt, juffrouwtje. Wilt u maar voor mij uitlopen naar mijn kantoor en niet zo wiegelen met uw achterste? Wilt u zich maar even volledig uitkleden en op mijn bureau gaan liggen zodat ik u kan vastsnoeren en poot na poot, vleugel na vleugel uit uw lijfje scheuren? U bent een batraaf, weet u dat wel? Een vrouwtjesbatraaf. Een raafse walgvogel. Een walgravense roodhals. Ik ken uw ras. U draagt het stempel van Beëlzebub aan de ingang van uw eierhuis. Ja, weeklaagt u maar, weent u maar. Het boek wordt voorgebracht.

Aurora zegt: Ach lieve dikke drijfnatte wrede broeder beer, sla deze mooie aanhankelijke meisjeswalgravensekerstvogel alstublieft toch niet, zij schijt welhaast van angst, prrrprrr, en ach, zij is gekooid, zij tjilpt zacht en droef.

Het zweet zakt uit mijn haar, glijdt door de rimpels in mijn voorhoofd mijn ogen in.

Als je ernaar tuurt, lijken de witte noppen op de stropdas te beginnen dwarrelen als sneeuwvlokken. Door een waas van water zie ik ze dwarrelen en begin ik ze te tellen, ik zie ze opzwellen tot bollen en uit elkaar spatten, waarna ik het omringende rood zie dwarrelen, opzwellen en uit elkaar spatten, het rood wordt van verschillende tinten rood en het wit van verschillende tinten wit, de bollen en kleuren vloeien ineen en vergrauwen tot purper.

Om Aurora’s keel en over haar borst loopt een purperen litteken. De dood heeft haar met een draadnagel bekerfd. Haar gezicht wordt sterfwit. In het sterfwit vallen gaten.

Helaas, helaas. Je zult wel begrijpen dat ik hier zeer ongaarne toe overga.

Op deze tepel waar een druppel aan hangt plaats ik een elektrode en op deze tepel waar juist een druppel van wegglijdt plaats ik ook een elektrode. De draad waar deze aan vastzitten verbind ik met het knoppenbord. Aan beide je borstjes ontspringen sproeifonteintjes van licht. Zo versier ik je. Alles is eerder gevoeld, eerder gehoord, eerder gezien, eerder beleefd.

Gaat er intussen tijd voorbij?

Ik til haar het truitje over haar hoofd en armen en druk er mijn gezicht in.

Aurora likt mijn handen. Haar tong is warm en koud. Stropdas nu. Die stropdas moet ik terug hebben. Zij mag niets van mij bezitten. Zij mag zich niets van mij herinneren. Ik til haar het rood met de witte punten over het hoofd.

Ze heeft de knoop in de das laten zitten en hem als een strop om haar nek gehangen, zonder de knoop tegen haar keel aan te schuiven, de knoop ligt op de welving van een van haar borstjes.

Ik bezit honderdnegentien stropdassen. Ze hangen alle geknoopt in de kast, boven de wasmand. Deze Aurora heeft ze gisterenavond geteld en–– Vogeltje in feestelijke kerstdos. Geheugenfoto van gemaakt. Flipperen. Flipperen. En nog eens flipperen.

De kast waarin mijn dassen hangen is het kabinet van de beul. Ik hoef uit de stroppen er maar een te kiezen, om mijn nek te leggen en de knoop tegen mijn keel te schuiven. Soms weersta ik met moeite de aandrift om de knoop tegen mijn keel te blijven aanschuiven, totdat het niet meer mogelijk is het speeksel door te slikken, dat opeens zo overvloedig de mondholte binnen gutst dat als je je mond spert er een grote, zwellende bel op je lippen ontstaat, en vervolgens het niet meer mogelijk is in en uit te ademen en de bel voor je gezicht kapot spat en er in je schedelpan gegons en getintel ontstaat dat je meent zichtbaar waar te nemen, waarna er een rood waas, waarna–– alle liften, alle roltrappen, alle draaimolens staan stil, alle wegen lopen dood, alle deuren slaan met een klap in het slot, en ik spat uit mezelf weg. Ware het mij mogelijk, ik zou de hele wereld onder stront bedelven, de hele wereld in mijn stront laten wegzinken. Men zou mij meester noemen, en een groot kunstenaar. Het licht dat glinstert aan het heelal wordt verduisterd door triljarden, triljoenen, niet in woorden noch in cijfers uit te drukken aantallen vliegen, het gegons van die vliegen plant zich van tijdseinder in tijdseinder voort.

De liftvloer is één, grote, voetstap breed, maar ik, opgestaan, de stropdas in mijn hand, leg de afstand naar de spiegel in twee halve voetstappen af.

Nu ik er weer rechtop in sta, lijkt de liftruimte nog benauwender te zijn, de vloeroppervlakte kleiner, het plafond lager, de hitte verschrikkelijker, het gonzen verontrustender, het neonlicht grijzer, ikzelf ingeslotener, ikzelf dikker, ikzelf boller geblazen.

Ik leg de afstand in twee halve voetstappen af om mijzelf het idee van ‘ruimte’ te geven. Ik moet de kerstboodschappen met mijn voeten opzijschuiven om mijn voeten te kunnen neerzetten.

De afstand tussen het traliehek en de achterwand is twee normale voetstappen.

De oppervlakte van mijn bureau is groter.

Sta ik op het midden van de liftvloer en spreid ik mijn armen, dan raken mijn vingertoppen de hoeken van de cabine.

Het plafond aanraken kan ik niet.

Ik hang de das aan de strop aan een bovenhoek van de spiegel.

De spiegel is beslagen.

Ik ben vergeten hoe ik eruitzie.

Met mijn duim schrijf ik, daar op het spiegelglas waar ik mijn gezicht erin zou moeten zien: Aurora.

Terwijl ik schrijf, voel ik de door het spijltjesrooster naar binnen geblazen hittestroom mijn haar bewegen. Een hand, die warm en koud is, beweegt mijn haar.

De das glijdt van de spiegel af en valt tussen de pakjes.

Mijn ogen zoeken de naam Aurora, maar waar ik die op het spiegelglas heb geschreven, heeft nieuw condens de letters toegedekt.