5
‘Doctor Brockton? Met Lynette Wilkins van het Regionaal Forensisch Centrum.’
Lynette hoefde mij niet te vertellen wie ze was of waar ze werkte, ik had haar stem al minstens duizend keer gehoord, telkens als ik het mortuarium belde of even langsging. Het Regionaal Forensisch Centrum en het kantoor van de medische experts van Knox County deelden een ruimte in het mortuarium van het Academisch Medisch Centrum, dat aan de overkant van de rivier stond, stroomafwaarts van het stadion. Er was ook een met de laatste snufjes uitgeruste werkzaal – compleet met grote hogedrukketels en industriële afvalemmers – waar mijn studenten en ik de laatste sporen van weefsel van skeletten konden verwijderen nadat ze door de beestjes van de Bodyfarm betrekkelijk schoon waren gevreten. Van verse, warme vuurwapenslachtoffers tot zongebleekte beenderen, het keldercomplex van het ziekenhuis herbergde het allemaal.
‘Goeiemorgen, Lynette,’ zei ik. ‘Hoe is het met jou?’
‘Uitstekend, dank u.’
‘Blij dat te horen,’ zei ik, hoewel ze niet echt zo klonk. Ze klonk bijzonder zenuwachtig en vormelijk. Een vreemde combinatie, dacht ik, bij een vrouw die mij op een kerstfeestje ooit een gedenkwaardige zoen op de mond had gedrukt. Bisschopswijn was de voornaamste oorzaak geweest van die uitglijer in kantoorfatsoen, maar onze frequente gesprekken – persoonlijk en over de telefoon – waren gekenmerkt door het gemak en de ontspannenheid van kameraden te velde, medische soldaten in de loopgraven van gruwelijke ongevallen en lugubere moorden.
‘Doctor García, de medisch expert, wou u graag spreken,’ zei ze en toen ik me een onbekend medisch expert op een paar meter van haar vandaan voorstelde, begreep ik waarom ze niet klonk zoals altijd. ‘Kunt u even aan de lijn blijven?’
‘Tuurlijk Lynette,’ zei ik. ‘Prettige dag nog.’
De lijn klikte en ik wachtte. Niets. Ik wachtte nog wat. Nog steeds niets. Toen hoorde ik een mannenstem zeggen: ‘Juffrouw Wilkins, weet u zeker dat hij aan de lijn is?’ Er volgde een pauze, en toen: ‘Ik denk het niet, namelijk.’
‘Hallo,’ zei ik.
Nog een pauze.
‘Meneer Brockton?’
Nu was het mijn beurt even te wachten. ‘Met Bill Brockton hier,’ zei ik. ‘Doctor Bill Brockton. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘U spreekt met dóctorEdelberto García,’ sprak een koele stem, waarvan de zorgvuldige nadruk bedoeld was om mij duidelijk te maken dat echt niet alle doctoren gelijk waren. Zijn voornaam klonk arrogant en aristocratisch, op de manier waarop hij die uitsprak – ‘ai-del-bar-to’ – toen herinnerde ik me iets over Spaanse uitspraak en besefte ik dat de Engelse versie van zijn naam ‘Ethelbert’ moest zijn, waarop ik bijna in lachen uitbarstte. ‘Ik ben door het ministerie van Volksgezondheid benoemd tot directeur van het Regionaal Forensisch Centrum.’
‘Jazeker,’ zei ik, vechtend tegen de aandrang ‘Ethelbert’ aan mijn antwoord toe te voegen. ‘Ik heb vorige week nog met Jerry geluncht. Hij heeft me verteld dat hij u in dienst heeft genomen. Welkom in Knoxville.’
‘Dank u wel,’ zei hij. Mocht hij al gemerkt hebben dat ik met die voornaam verwees naar Gerald Freeman, minister van Volksgezondheid, dan liet hij dat niet merken. Ik overwoog nog even te vertellen dat Jerry mij zes weken eerder de dossiers had laten zien van de drie finalisten voor de baan en mijn mening had gevraagd. García was mijn tweede keus en ook die van Jerry – maar de sterkste finalist had een baan voor een veel hoger salaris genomen op het Medisch Expertisekantoor van de stad New York.
‘Wij doen momenteel onderzoek naar de moord op een vrouw in Knoxville, wier verbrande lichaam vorige week in haar auto werd aangetroffen,’ zei hij. Weer moest ik bijna hardop lachen.
‘Jazeker, dat klopt,’ zei ik, ‘ik geloof dat ik iets over haar gehoord heb. Kan ik daarbij van dienst zijn?’
‘Een politie-inspecteur, ene brigadier Evers, heeft mij verteld dat u wat – moeten we het onderzoek noemen? – hebt gedaan dat relevant zou kunnen zijn.’
‘Aha, brigadier Evers,’ zei ik. ‘Goeie vent, die Evers. Een taaie onderzoeker. Een geduchte ondervrager.’ Ik vermeldde maar niet dat Evers mij een paar maanden eerder nogal stevig aan de tand had gevoeld en had laten arresteren op verdenking van moord bij de dood van Jess Carter, die hier in Knoxville heel even medisch expert was geweest. Misschien wist García dat al, maar als dat niet het geval was, was hij de enige in een omtrek van honderdvijftig kilometer bij wie dat zo was. ‘Als brigadier Evers denkt dat mijn onderzoek relevant is, dan kan ik dat moeilijk tegenspreken.’ Ik kon hem mijn woorden en mijn toon horen wegen om het sarcasme dat ik erin had gelegd, en vermoedde dat hij op het punt stond mij nog arroganter en neerbuigender met een kluitje in het riet te sturen. Het had geen nut te proberen wie het verst kon piesen, de nieuwe medische expert of ik, besloot ik. ‘Om u de waarheid te zeggen, doctor García, dat onderzoek ís ook heel interessant. Wat wij gedaan hebben is door vuur veroorzaakte breuken in groen bot – met het spierweefsel er nog aan – vergelijken met breu-
ken in droog bot. Wij hebben twee auto’s met lijken en ledematen van het onmiddellijke post mortem-interval erin verbrand en ook van één tot twee weken post mortem. In de zomer heeft het geen zin voorbij de twee weken te gaan, dan ben je al bij schoon droog bot aanbeland.’
Hij liet dit even bezinken. ‘En hebt u uw onderzoeksresultaten al vastgelegd? Hebt u iets wat u mij kunt laten lezen?’
‘Nee, nog niks,’ zei ik. ‘Ik heb hier wat verbrande botten die ik u kan laten zien.’
‘Dank u, maar zonder enige methodologische context weet ik niet zeker...’
‘Ik kom ze zelf wel laten zien, dan geef ik u de context,’ zei ik. ‘Ik moet toch die kant op. Ik zal een paar botten meenemen en u vertellen wat ik ga schrijven, zodra ik er de kans toe krijg. U kunt vragen stellen en ik kan proberen om ze te beantwoorden. Als iets daarvan relevant is, is dat goed. Is dat niet het geval, dan heeft geen van ons meer dan een paar minuten verspeeld. Wilt u niet even kijken?’
‘Uitstekend,’ zei hij.
Uitstekend? dacht ik. Wie zegt dat tegenwoordig nog? En waarom heeft die vent zo’n godvergeten hoge dunk van zichzelf? ‘Voortreffelijk,’ zei ik en toen dacht ik: wie zegt dát tegenwoordig nog, Brockton? Waarop ik dacht: waarschijnlijk ik. ‘Ik ben er over een minuut of tien. Het zal mij een genoegen zijn u te ontmoeten.’
‘Tot dan,’ was alles wat hij zei voordat hij ophing.
Ik zocht een stuk of zes botten uit het vurige nachtelijk experiment, deed ze in noppenfolie en legde ze in een van de lange dozen die we gebruikten om de monsters uit de skeletcollectie in op te bergen. Toen ik door de gang liep die de ronding van de buitenkant van het stadion volgde, kwam ik langs de open deur van Jorge Jiménez, kandidaat culturele antropologie uit Buenos Aires. Jorges naam klonk absoluut niet aristocratisch, besefte ik, aangezien de eerste lettergrepen ongeveer klonken als ‘hoer’. Ik klopte met één knokkel op Jorges deur. ‘Binnen,’ zei hij, niet opkijkend van zijn computerscherm. Op dat scherm was een jong paar te zien dat de tango leek te dansen, maar plotseling lieten ze elkaar los en begonnen te breakdansen.
‘Dat is een interessante dans,’ zei ik. ‘Volgens mij ken ik die niet.’
‘Aha, doctor Brockton,’ zei hij en hij keek op. ‘Neemt u mij niet kwalijk. Dit is inderdaad onderzoek. Wist u dat in Buenos Aires, waar deze dansvideo werd gemaakt, één op de pakweg twintig tieners een video op YouTube heeft?’
‘Dat wist ik niet,’ zei ik. ‘En wat is U-2?’ Het klonk niet alsof hij het over een spion uit de Koude Oorlog of een popgroep had.
‘Niet U-2, YouTube.’ Hij krabbelde het op een stukje papier voor me. ‘Een internetsite waar mensen video’s op zetten die ze hebben gemaakt. Heel populair onder jongeren. Zoiets als MySpace.’
‘Jouw Space? Hebben jullie een website die populair is bij kinderen?’
Hij begon te lachen, tikte toen een adres in de browser van zijn computer en toverde een pagina tevoorschijn gevuld met flitsende advertenties en thumbnailfoto’s van gezichten en huisdieren. ‘Dit is niet míjn Space,’ zei hij. ‘Dit is MySpace.com.’
Na een paar seconden klikte hij terug naar het tango-breakdansen. ‘Eerst waren alle video’s op YouTube onhandig en idioot,’ zei hij, ‘maar veel ervan zien er tegenwoordig uit als iets wat rechtstreeks uit Hollywood afkomstig is.’ Hij keek weer eens naar mijn gelaatsuitdrukking. ‘Maar volgens mij bent u niet langsgekomen om het te hebben over films of internet.’
‘Nee, ik kwam eigenlijk om advies,’ zei ik. ‘Heb jij tips voor mij om om te gaan met een Spaanstalige arts die nogal gemakkelijk prikkelbaar is?’
‘U bedoelt Eddie García?’
Eddie? Ik lachte. Dat was beter dan Ethelbert. Of Ethel. ‘Hoe weet jij dat?’
‘Geraden.’ Hij glimlachte terug. ‘Wat u in de eerste plaats voor ogen moet houden is dat hij niet slechts Spaanstalig is, doctor B., hij is Mexicaan, dus u moet een beetje geduld met hem hebben.’
‘Wat betekent dat nou weer?’ vroeg ik. ‘Als jij niet zelf Spaanstalig was, zou ik denken dat dit behoorlijk betuttelend is.’
‘Als ik een gringo was, zou het dat ook zijn. Maar ik kom zelf uit Zuid-Amerika, dus is het dat niet.’ Kennelijk was de verwarring van mijn gezicht af te lezen, hij zag het meteen en begon te lachen. ‘Alle Spaanstaligen zijn weliswaar gelijk geschapen,’ zei hij, ‘maar we worden niet allemaal gelijk behandeld, ook niet door elkaar. In Oost-Tennessee zitten Spaanstaligen uit vrijwel elk land in Midden- en Zuid-Amerika, en een paar van hen kijken net zo minachtend neer op Mexicanen als de eerste de beste Tennessee redneck of Georgia cracker.’
‘En hoe komt dat?’
‘Gedeeltelijk uit snobisme – er zijn zoveel Mexicanen in de VS dat ze niet meer exotisch zijn, zoals Venezolanen en Chilenen. Het is zoiets als een gazon of een tuin – als er één vreemde plant bloeit is dat een wilde bloem, als er een heleboel bloeien, dan is dat onkruid.’
‘Ik weet niet of de andere planten daar ook zo over denken,’ merkte ik op.
‘Klopt,’ gaf hij toe, ‘dus de analogie gaat niet helemaal op. Maar u begrijpt wat ik bedoel?’
Ik knikte.
‘En dan is daar natuurlijk nog de pikorde op de werkvloer. Mexicanen krijgen vaak de vuile baantjes. Zij maaien gras en metselen en doen de vaat en wassen kleren – als ze maar een voet tussen de deur kunnen krijgen, terwijl mensen als ik visa krijgen om voor ingenieur of antropoloog of arts te gaan studeren. Dus die Spaanstaligen met witte boorden kijken neer op Spaanstaligen met blauwe boorden, en de Mexicanen zijn vrijwel allemaal blauwe boorden.’
‘Maar niet García,’ merkte ik op, ‘hij is een officieel aangestelde arts, een forensisch patholoog.’
‘Maar dat is hij nog niet zo lang. Hij is zijn hele leven Mexicaan geweest. Zijn ouders waren arbeider, dus hij weet wat het is om te worden geminacht. Dus hij is gauw geprikkeld.’
‘Daar zou ik nou nooit aan hebben gedacht,’ zei ik. ‘Dus jij kent García?’
‘Een beetje. Eddie is wel oké. Natuurlijk is hij een beetje gauw op zijn teentjes getrapt. Maar je moet hem een beetje de ruimte geven, een beetje collegiaal met hem lullen, dan gaat het uitstekend. Hij is een forensische jongen en u bent ook een forensische jongen. Een band door de botten, doctor B.’
‘Jorge,’ zei ik over mijn schouder, ‘jij bent een briljante carrière in de psychologie misgelopen. Voor een Spaanstalige ben je wel verrekte slim.’
Hij lachte. ‘Bastardo!’ riep hij me na. Ik vatte dat op als Spaans voor: ‘Oké, ouwe!’
García ging staan en knikte minzaam toen ik zijn kantoor op het forensisch centrum betrad, maar hij stak geen hand uit, dus ik beantwoordde slechts de knik. ‘Gaat u zitten,’ sprak hij.
‘Het zou wat makkelijker zijn als we deze botten uitlegden op een laboratoriumtafel,’ zei ik.
‘Goed dan,’ zei hij weer. Voortreffelijk, dacht ik. De persoonlijkheid zelve. Ik volgde hem door de gang naar het hoofdlab en zette mijn doos op een werkbank die bedekt was met blauw absorberend papier, als kussen voor broze beenderen. Ik had drie dijbenen meegebracht, die ik naast elkaar uitlegde. García boog zich naar het dichtstbijzijnde, dat van het lijk kwam dat nog geheel bevleesd was toen het verbrand werd. Het bot vertoonde een scala aan kleuren, van asgrijs aan de distale kant, bij de knie, tot donkerbruin aan de proximale kant, waar het had vastgezeten aan de heup.
Ik koos zorgvuldig mijn woorden, omdat ik niet de indruk wilde wekken dat ik hem de les las, al was dat natuurlijk wel zo. ‘We hebben bij elke wagen tien liter benzine gebruikt, dus het was een heel heet vuur,’ zei ik. ‘Op zijn heetst was het rond elfhonderd graden Celsius. Al het zachte weefsel is weggebrand, behalve iets in het middendeel van de romp.’ Ik wees op het dijbeen van het verse lijk. ‘Hieronder, aan de distale kant, is het bot duidelijk volledig geroost, aangezien de onderbenen en de knieën meer zuurstof bevatten en dus eerder verbranden dan de dijen en de romp. Hierboven, waar dikker spierweefsel nog een poosje enige bescherming heeft geboden, begon het bot te blakeren, maar het is niet geroost.’
Hij bekeek het van nabij.
‘En er zit hier nog wat organisch materiaal in,’ vervolgde ik. ‘Je zou waarschijnlijk nog wat dna – op zijn minst mitochondrisch, zoniet nucleair – uit een doorsnee van het bot op deze hoogte kunnen verkrijgen.’
Hij knikte.
‘Wat voor mij interessant is,’ vervolgde ik, ‘is het breukpatroon hier. Dat is heel onregelmatig. Opvallend is dat de breuken in een kurkentrekkervorm, een soort spiraalpatroon rond het bot lijken te lopen. Er zijn ook nog wat breuken tussen de botlagen.’
‘Ja, heel interessant,’ zei hij en hij klonk al een stuk enthousiaster. Hij trok een vergrotende lamp onze kant op, en deed het lampje aan dat de achterkant van de ronde lens omgaf. ‘Het lijkt wel of het bot schilfert. Komt dat door het vocht aan de binnenkant dat begint te koken?’
‘Waarschijnlijk,’ zei ik. ‘Nu moet u dit eens vergelijken met het droge, geheel ontvleesde bot. Dat is geheel geroost. Niet verrassend, want er was geen spierweefsel om het te beschermen. Moet u zien hoe regelmatig en rechthoekig het breukpatroon is, bijna kruislings.’
Hij stelde het vergrootglas boven het gelijkmatig verbrande dijbeen bij.
‘Dit doet me denken aan een boomstam,’ zei ik, ‘die heel langzaam in open vuur is verbrand.’
‘Of een dode boom in de woestijn,’ zei hij. ‘Na jaren in de zon krijgen ze ook zo’n verbrand uiterlijk.’
‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Ik was een paar zomers geleden in Memphis, toen ze daar de ergste droogte sinds een eeuw hadden. De Mississippi was een meter of zes gezakt. Er kwamen grote zandbanken vrij, van bijna een kilometer breed en kilometers lang. Eroverheen lopen was net zoiets als over het strand aan zee lopen. En de rivier was geslonken van anderhalve kilometer breedte tot een smal kanaal van een paar honderd meter; je kon bij wijze van spreke een steentje van de ene naar de andere kant laten keilen.’
Zijn mond bewoog, maar ik wist niet zeker of dat een aanzet was tot een glimlach of dat hij een geeuw onderdrukte. Hoe dan ook, ik raakte verzeild in mijn herinnering.
‘Het was heel opmerkelijk,’ zei ik. ‘Het zand was goudkleurig en schoon. Niet wat ik had verwacht, omdat de rivier zo bruin was als koffie van een dag oud. Vlak aan de oever van het kanaal helde het zand op deze manier.’
Ik hield mijn hand in een hoek van vijfenveertig graden. ‘Als je een aanloop nam, dan vloog je over de rand, viel een meter of drie naar beneden, om dan halverwege je knieën in de oever te zakken.’ Ik was die zandhelling die dag wel tien keer afgesprongen en in mijn herinnering nog een paar honderd maal. ‘Er lag een prachtige vrouw topless te zonnebaden, midden in die grote zandige uitgestrektheid,’ vervolgde ik. ‘Maar wat werkelijk mijn blik trok, dat waren de boomstammen, een meter of anderhalf in doorsnee’ – ik maakte een omvattende beweging met mijn armen, zo wijd als ik ze kon strekken – ‘op een smalle zandbank, aan de rand van het kanaal. Die zagen er net zo verkoold uit, en dat fascineerde me, dat die stammen, nadat ze een paar eeuwen onder water hadden gelegen, er verbrand uitzagen.’
Hij lachte, een zachte muzikale lach die diep uit zijn borstkas kwam, en dat was het eerste geluid dat ik hem had horen maken dat niet strak ingetoomd was. ‘Doet u altijd onderzoek, ook al ligt er een prachtige vrouw languit in het zand?’
‘Ik vrees van wel,’ zei ik schaapachtig. Ik merkte echter hoe absurd dat klonk en ik lachte met hem mee.
García’s gezicht stond weer ernstig, maar zijn blik en zijn stem bleven openhartig. ‘Zou u dit geval van verbranding willen bekijken?’ vroeg hij. ‘Nee, wacht even, dat is niet precies wat ik u wilde vragen. Zou u zo vriendelijk willen zijn om naar een geval van verbranding te kijken, doctor Brockton? Ik zou zeer geïnteresseerd zijn in uw mening.’
‘Uitstekend,’ zei ik met een glimlach en een buiginkje. ‘Ik ben vereerd, doctor García.’
Hij loodste mij naar de grote autopsiezaal, verdween toen in de koeling van het mortuarium en kwam een ogenblik later terug met een roestvrijstalen autopsietafel. Toen hij het laken terugsloeg voelde ik mijn adrenaline pieken, zoals het dat altijd deed als ik geconfronteerd werd met een forensisch raadsel. García begon te praten, bijna alsof hij aantekeningen voorlas. ‘Het slachtoffer is een overleden blanke vrouw, op grond van gebitsgegevens met zekerheid geïdentificeerd als zijnde Mary Louise Latham, zevenenveertig jaar oud.’ Volgens wat ik van Art en Miranda had gehoord en in de krant had gelezen, had mevrouw Latham haar hele leven in Knoxville gewoond. Zij en haar man Stuart woonden op een boerderij aan Middlebrook Pike in het noordwesten van de stad. Ik was vrij zeker dat ik die omgeving kende. Middlebrook Pike was de afgelopen decennia veranderd in een grote weg met winkels, benzinetanks en vrachtwagendepots. Er was voor zover ik wist maar één boerderij aan Middlebrook Pike en die was even mooi als uniek. Het terrein bestond uit een mengeling van glooiende weiden met hagen ertussen, met een mooie oude boerderij en een goed bijgehouden witte schuur. Het was momenteel niet echt een functionerend boerenbedrijf, maar meer een soort hobbyboerderij, met een paar melkkoetjes, wat kippen en een vrij grote moestuin. De Lathams hadden geen kinderen, maar mevrouw Latham had vaak groepjes van de lagere school uitgenodigd om iets te komen opsteken over het boerenbedrijf.
In nog geen uur had een brandende auto haar tot een verzameling verkoolde resten gereduceerd. Enkele botjes van hand en voet ontbraken – waarschijnlijk gebroken en verdwenen in een laag as en afval op de vloer van de wagen. De verkoolde botten van armen en onderbenen bezaten geen zacht weefsel meer, zelfs geen verbrand zacht weefsel, ze waren geroost aan de distale kant, niet aan de proximale, waar ze vastzaten aan het lijf en minder zuurstof hadden gekregen. Het middenrif en de romp zelf waren nog met weefsel bekleed, tenminste als je dat verschroeide korstige materiaal dat nog aan het bot zat ‘weefsel’ wilde noemen. Wat ooit de schedelholte was geweest, was teruggebracht tot wat botresten die leken op verbrande stukjes schelp, waarvan er niet één meer dan een paar centimeter doorsnee mat.
García deed het chirurgisch licht boven het autopsiestation aan en richtte het op de botten. Toen reikte hij me een paar paarse nitrilhandschoenen aan, die ik aantrok, wat hij met een ander paar deed. Hij wees met een paarse vinger op het rechterbeen, net onder de knie. ‘Kijk, dat is nou interessant,’ zei hij. ‘Hierboven, aan het proximale eind van het dijbeen, lijken de breuken op die welke u mij hebt laten zien in groen bot.’ Ik leunde voorover, ik zag het spiraal- en het splinterpatroon dat achterbleef nadat het vlees was weggebrand en knikte bevestigend. ‘Maar hier aan de distale kant,’ wees hij, ‘zijn de breuken regelmatiger.’ En dat klopte, net boven de enkel was het bot netjes kruislings bezaaid met barsten.
‘Vreemd,’ zei ik. ‘Het lijkt bijna alsof twee verschillende gevallen – het ene met nog groen bot, het andere met ontvleesd bot – samen in één dijbeen zijn gestopt.’ De rest van het lijk bestuderend, merkte ik iets soortgelijks in de andere ledematen op.
‘Wat denkt u hiervan?’
Ik antwoordde niet. Ik negeerde hem niet, ik was alleen verstrooid. Er zat iets in de schedel – diep binnen in een kapotte oogkas – dat mijn aandacht had getrokken. Ik reikte naar de tafel aan de muur, pakte een lang pincet en stak de punten ervan in de holte, in een poging dat kleine voorwerp te pakken te krijgen. ‘Weet u ook,’ vroeg ik, ‘of de ramen van de auto openstonden of dichtzaten?’
‘Drie ervan zaten dicht, maar het raam aan de chauffeurskant stond een paar centimeter open,’ zei hij. ‘Er lagen verscheidene sigarettenpeuken op de grond eronder. Waarom vraagt u dat?’
‘Ik vroeg me af in welke mate aasvliegen toegang hebben gehad tot het lijk.’
‘Alle autoruiten waren in het vuur gebroken, dus de vliegen hadden volop toegang, maar niet veel tijd. Toen ik aankwam was de auto nog te heet om aan te raken. Ik kan me niet herinneren vliegen gezien te hebben.’
‘Ik bedoel niet na het vuur. Ik bedoel ervoor.’
García keek nadenkend.
‘Tenzij haar hersens aangetast waren toen ze nog leefde,’ zei ik, terwijl ik het pincet uit de oogkas haalde, ‘hadden de insecten al dagenlang met haar lijk bezig kunnen zijn voordat die auto verbrandde.’ Ik hield het pincet boven mijn linkerhand en legde mijn trofee in de palm ervan. Daar, op het strak gespannen paarse oppervlak, lag een onrijpe made, ongeveer net zo groot en met dezelfde vorm als een gerstekorrel. Een gerstekorrel die door en door verkoold was.
Ze was niet levend verbrand, ze was dood verbrand. Dood en al in ontbinding.