20
Na DeVriess te hebben gebeld begaf ik me naar de campus. Het was nog vroeg – nog geen halfacht – en alle kantoren van de antropologische faculteit waren nog donker en leeg. Zelfs het osteologisch laboratorium waar Miranda vaak al om zeven uur aanwezig was, was nog dicht. Wat mij intrigeerde, was dat ik een vaas met bloemen – rode rozen – op de trap pal voor de deur van het lab zag. Er zat een kaartje tussen de bloemen. De envelop ervan was niet dichtgeplakt, dus haalde ik het kaartje eruit om te kijken wie er nu rozen kreeg. Ik betwijfelde dat ik het was, maar je wist maar nooit.
Voor Miranda, stond er in keurige blokletters, mijn nieuwe favoriet. Onder de tekst stond een tekening van een hartje met een pijltje erdoorheen. Ik voelde een steek van jaloezie op het moment dat ik die woorden las. Maar wat me nog meer dwarszat, was dat het bloed uit het hartje droop en eronder een poeltje vormde.
Een uur later nam Miranda op toen ik het laboratorium belde. Ze klonk schril en zenuwachtig, en dat verraste me niet. ‘Ik heb die bloemen gezien,’ zei ik, ‘wie heeft die volgens jou gestuurd?’
‘Ik wil er niet eens over nadenken,’ zei ze, ‘ik krijg er kippenvel van.’
‘Je kunt het beter gaan uitzoeken dan in het ongewisse te blijven,’ zei ik.
‘Je hebt waarschijnlijk wel gelijk,’ zei ze, ‘maar het staat me tegen me erover op te winden, want dat geeft wie het ook is nog meer macht over me dan ik wil.’ Ik zei niets, maar na een poosje ging ze verder. ‘Ik ben bang dat het Stuart Latham is,’ zei ze, ‘hij heeft me gisteren gebeld, om te vragen of ik betrokken was bij het onderzoek naar de dood van Mary.’
Die onthulling verbijsterde me. ‘Goeie god,’ zei ik, ‘en wat heb je hem gezegd?’
‘Ik heb hem gezegd dat ik forensische zaken niet met hem kon bespreken. Maar – zo is hij nu eenmaal – hij liet zich niet met een kluitje in het riet sturen.’ Ze lachte even verbitterd. ‘Eerst probeerde hij me te charmeren en toen dat niet werkte, begon hij de rouwende weduwnaar uit te hangen – eigenlijk het echte slachtoffer in de zaak – en probeerde me een schuldgevoel te bezorgen. En uiteindelijk, toen dat ook niet werkte, begon hij gemeen te worden.’
‘Hoe dat zo? Heeft hij jou op enige manier bedreigd?’ Ik voelde mijn pols sneller gaan kloppen en mijn bloeddruk stijgen.
‘Nee, niet openlijk,’ zei ze. ‘Hij begon er alleen over hoe egoïstisch en harteloos ik ben.’ Ze wachtte even. ‘Hoe ik met hem had geflirt en met hem mee naar achteren was gegaan als ik bij ze op bezoek kwam. Hoe hij besefte hoe ongelukkig hij was in zijn huwelijk. En hoe moeilijk het voor hem was geweest over mijn afwijzing heen te komen.’ Weer hield ze haar mond, ik hoorde haar slechts ademen. Afgaande op het geluid vroeg ik me af of ze niet zat te huilen. ‘Waar ik me zo vreselijk over schaam, doctor B., is dat ik daadwerkelijk met hem heb geflirt. Ik weet niet waarom. Nee, dat is niet waar, ik weet het wel. Hij was knap en hij was een grote vent en het was duidelijk dat hij me aantrekkelijk vond. Ik denk dat het de verleiding was te worden begeerd, snap je wel?’
Dat snapte ik, maar wat me verbaasde was dat Miranda het wist en dat ze erachter had moeten komen door een vent als Stuart Latham.
‘Hoe dan ook,’ zei ze, ‘ik wilde geen problemen in hun huwelijk veroorzaken, dus hield ik op met hem te flirten toen ik besefte dat die begonnen.’
‘En hoe liep dat telefoontje dan af?’
‘Abrupt,’ zei ze. ‘Ik heb hem gezegd me nooit meer te bellen en heb de hoorn op de haak gesmeten.’
‘En denk je dat hij die bloemen heeft gestuurd om zich te verontschuldigen?’
‘Heb je het kaartje gezien?’
‘Ja,’ gaf ik toe.
‘Zag dat eruit als een verontschuldiging?’
‘Als dat een verontschuldiging moet zijn,’ zei ik, ‘dan was het een hele lugubere.’
‘Daar heeft het alle schijn van,’ zei ze. ‘In de zin van dat het er alle schijn van heeft dat de paus katholiek is.’
‘Is alles goed met jou?’
‘Het gaat wel,’ zei ze, ‘zodra ik de kans krijg een lange warme douche te nemen om het vuil af te wassen.’
‘Als hij weer contact met je opneemt, waarschuw me dan,’ zei ik, ‘dan bellen we de campuspolitie of het hoofdbureau. Het laatste waar hij momenteel behoefte aan heeft is nog duidelijker op de radar van de politie te verschijnen.’
Ze bedankte me en hing op. Wat ze had gezegd bevestigde de waarschijnlijkheid dat Stuart Latham die bloemen had gestuurd en die mogelijkheid was problematisch. De twee andere mogelijkheden – de twee andere verdachten, in mijn optiek – die bij me waren opgekomen, waren beide net zo problematisch.
Eén mogelijkheid was Edelberto García, die naar ik vreesde nog steeds meer in Miranda geïnteresseerd was dan zuiver als collega of incidenteel babysitster. Er was iets aan die koele gladheid van García wat ik niet helemaal vertrouwde, hoewel ik moest toegeven dat er wellicht eerder jaloezie dan logica achter mijn verdenkingen stak.
De andere mogelijkheid was Garland Hamilton en de gedachte dat Hamilton Miranda die bloemen had gestuurd, deed me tot op het merg verkillen. Een paar maanden eerder had Hamilton zijn zinnen op Jess gezet en nu was Jess dood. Toen ik die mogelijkheid overwoog, kon ik slechts bidden dat die bloemen van Stuart Latham afkomstig waren.
Halverwege de ochtend zat ik verdiept in het laatste nummer van het Journal of Forensic Sciences – een van mijn collega’s werkte aan een manier om leeftijd te schatten door schedelnaden te bestuderen – toen ik me geleidelijk aan bewust werd van een zacht maar aanhoudend klopgeluid en daarna een bekende stem die zei: ‘Doc, mag ik binnenkomen?’ Ik schudde mezelf wakker om weer in het hier en nu terug te keren.
‘Sorry, natuurlijk, kom binnen.’ Ik keek op, op hetzelfde ogenblik dat ik de stem had thuisgebracht. Steve Morgan liep naar binnen en hem te zien toverde een glimlach op mijn gezicht, ondanks de stress van de afgelopen paar dagen. Steve was agent van de Tennessee Bureau of Investigation, de tbi ofwel de staatspolitie, en jaren daarvoor student bij mij geweest. Recentelijk had hij deel uitgemaakt van een gezamenlijk tbi-fbi onderzoek naar ambtelijke corruptie op het sheriffkantoor van Cooke County.
‘Ik hoop dat je hier bent om me te vertellen dat je Garland Hamilton hebt gepakt,’ zei ik.
Hij trok zijn gezicht in een grimas en schudde zijn hoofd. ‘Ik zou willen dat het zo was, maar het is niet zo,’ zei hij. ‘En toch denk ik dat je dit zal interesseren. We hebben zijn bankrekeningen nagetrokken en naar zijn creditcards gekeken.’
‘En?’
‘We hebben een opslagplaats gevonden die hij een halfjaar geleden heeft gehuurd en daar lag iets in wat van jou was.’ Hij stapte terug de gang in en verscheen toen weer met een kartonnen doos in zijn armen. De doos was negentig centimeter lang, dertig hoog en dertig diep. Ik kende de precieze afmetingen, want ik had jarenlang skeletten in precies zulke dozen gestopt. Ik had een vrij goed idee wiens skelet in deze bijzondere doos zat: ik zou er een jaarsalaris om hebben durven verwedden dat in die doos het postcraniale skelet – de beenderen vanaf de nek naar beneden – van Leena Bonds zat, een jonge vrouw die dertig jaar geleden in Cooke County was vermoord. Ik had haar lijk uit een grot in de bergen gehaald, waar de combinatie van koele lucht en volop vocht haar zachte weefsel had veranderd in lijkenvet – een zeepachtige substantie die in de loop van tientallen jaren haar trekken opmerkelijk goed had weten te conserveren. Halverwege het onderzoek naar de moord op Leena, had iemand ingebroken in mijn kantoor en de doos gestolen. Die iemand was Garland Hamilton dus geweest.
Ik wees op mijn bureau en Morgan zette de doos daar neer. Ik deed het deksel open, dat scharnierde langs een van de negentig centimeter lange zijkanten. Daarbinnen zag ik het gebeente van een jonge blanke vrouw, elk bot met het zaaknummer in mijn handschrift. Twee delen van het skelet ontbraken en ik wist waar die waren: de schedel en het tongbeen, die ik beide had gebruikt om aan mijn antropologieklas te tonen op de dag dat de doos werd gestolen. De schedel van de vrouw – de schedel van Leena – en het gebroken tongbeen uit haar keel waren acht maanden geleden door Jim O’Conner opgegraven in Cooke County. O’Conner was nu de sheriff van het district, maar dertig jaar geleden was hij gewoon een jongeman die verliefd was op Leena, toen ze nog een onschuldig meisje was. Voordat haar oom haar had verkracht en haar tante haar had gewurgd.
De botten voerden me terug in de tijd, zoals de lucht van vers brood of vers gemaaid gras je kan terugvoeren naar je jeugd. Voor mij was het zien van het skelet als het lezen van een dagboek; een dagboek waarin verwondingen, ziekten, links- of rechtshandigheid en een heleboel andere zaken van het leven waren te lezen, die tot lang na de dood in botten geschreven bleven. In de kamer naast mijn kantoor had ik een bibliotheek vol van zulke dagboeken – dagboeken van leven en dood. Elk was uniek en fascinerend en ik kon mij de details altijd herinneren. Elk was ook uniek van triestigheid – in Leena’s geval dubbelop. Ik schudde de herinnering van me af en keek Morgan aan.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik maakte even een snel reisje langs een duister stuk herinnering.’
Hij knikte. ‘Dat begrijp ik,’ zei hij, ‘neem de tijd.’
‘Ik ben klaar,’ zei ik. ‘Je vertelde dat je had zitten kijken naar de creditcardreçu’s van Garland Hamilton. Is er iets bij wat erop wijst waar hij nu zit?’
‘Nee,’ zei hij. ‘De huur van die opslagplaats dateerde van een halfjaar terug en hij had een jaar in het voren betaald. De laatste transactie,’ hij aarzelde even, ‘was een paar uur nadat hij was ontsnapt. De veiligheidscamera van een geldautomaat van Sun Trust op Hill Avenue heeft hem vastgelegd toen hij geld opnam. Hij heeft een contante opname gedaan van vierhonderd dollar en nog eens vierhonderd dollar in cheques. Het maximale wat de machine hem toestond.’
‘Waar heeft hij die kaarten vandaan?’
‘Weet ik niet,’ zei Morgan. ‘Hij had ze niet in de bak, dus hij moet ze ergens veilig hebben opgeborgen waar hij erbij kon. Misschien die opslagruimte.’
‘Waren zijn bankrekeningen niet bevroren?’
Morgan schudde zijn hoofd. ‘Als hij internationaal terrorisme had gefinancierd of miljoenen verduisterd, dan had de federale politie zijn rekening bevroren, anders is er geen legale basis voor. Hij kan niet echt ver komen met achthonderd ballen, maar hij kan er althans een poosje mee van de radar blijven.’
‘Heb je enig idee waar hij kan zitten? Denk je dat hij zich gedeisd houdt of denk je dat hij aan het vluchten is?’
Morgan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Moeilijk te zeggen. Ware hij een typisch geval, dan zou hij als ontsnapte moordenaar aan het vluchten zijn, maar dat is hij niet. Hij is slimmer dan de meesten en hij weet hoe de politie denkt.’
‘Dus wie weet is hij toch aan het vluchten,’ zei ik. ‘Omdat hij ervan uitgaat dat jullie zullen denken dat hij dat niet doet.’
‘Ja verdorie, je kunt natuurlijk de hele tijd achter je staart aanzitten als je op die manier blijft redeneren. Dat levert verder niks op dan duizeligheid. Zijn foto’s zijn overal gepubliceerd en we hebben een signalement naar elk politiebureau in het land gestuurd. We krijgen hem wel te pakken.’
‘Ik hoop eerder vroeg dan laat,’ zei ik.
‘Het zal vroeg zijn,’ zei hij. ‘Maar in de tussentijd vraag ik me af: heb jij overwogen om een vuurwapen bij je te dragen?’
‘Ik? Een vuurwapen? Als ik te velde ben zit ik meestal op handen en voeten, met mijn gat in de lucht.’ De omschrijving deed Morgan lachen. ‘Wat heb ik dan aan een vuurwapen?’
‘Ik bedoelde voor als je niet in het veld bent,’ zei hij. ‘Als je op kantoor bent, of thuis. Ik weet dat je niet graag met een vuurwapen speelt, maar misschien momenteel toch eventjes wel tot we hem hebben.’
In feite had ik het inderdaad al overwogen. ‘Denk je dat ik gevaar loop?’ vroeg ik.
Hij dacht even na. ‘Hangt ervan af wat Hamilton belangrijker vindt,’ zei hij, ‘wegkomen of de rekening vereffenen. Hij heeft je al één keer geprobeerd te vermoorden. Dat zou hij kunnen beschouwen als een onvoltooide klus – een rekening die hij nog kan vereffenen, zolang hij vrij rondloopt.’
‘Tjonge, dat geeft me echt een veel beter gevoel,’ zei ik.
‘We willen je geen angst aanjagen,’ zei hij. ‘Ik probeer alleen realistisch te zijn. Ga een wapen halen. Verdorie, je bent raadsman van de tbi, ik weet zeker dat we zo een vergunning voor je hebben. We hoeven je alleen even mee te nemen naar de schietbaan om je te kwalificeren.’
‘Verdomme,’ zei ik, ‘ik heb hier de pest over in. Maar als jij ervoor kan zorgen, dan doe ik het.’
‘Goed,’ zei hij. ‘Ik zal kijken in wat voor bochten we ons moeten wringen. En ik zal je zo snel mogelijk laten weten als we iets over Hamilton vinden.’ Hij gaf me een hand en draaide zich om om te vertrekken. ‘Pas goed op,’ zei hij.
‘Zeker.’
Toen Morgan weg was, nam ik de telefoon en koos een nummer.
‘Cooke County sheriff,’ zei een wakkere stem met een Oost-Tennessee accent. ‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn?’
‘Jazeker, mevrouw. Ik vroeg me af of de sheriff er is.’
‘Wie kan ik zeggen dat er belt?’
‘Doctor Bill Brockton van de universiteit.’
‘Dat zal ik hem zeggen, schat,’ zei ze. Ik kreeg eerder het gevoel dat ik met een chauffeurscafé belde dan dat ik een politiebureau aan de lijn had. ‘Blijft u even aan de lijn, als het u niet ontrieft.’ Die uitdrukking, die natuurlijk betekende ‘als u wilt’, deed me glimlachen.
Tien seconden later hoorde ik de stem van Jim O’Conner. ‘Doc, alles goed? Ik hoor dat het behoorlijk heet wordt daarginder.’
‘Het is weleens beter gegaan, maar ik ben nog heel,’ zei ik.
‘Het spijt me dat hij los rondloopt.’
‘Niet half zo erg als het mij spijt,’ zei ik. ‘Luister, heb jij eind van deze middag even tijd voor mij?’
‘Dat moet kunnen,’ zei hij. ‘Tenzij iemand hier in Cooke County op een spectaculaire manier de wet overtreedt. Wat,’ voegde hij eraan toe, ‘altijd een vage mogelijkheid is.’
‘Vind je het goed als ik naar jou toe kom?’
‘Je komt maar. Is er iets aan de hand?’
‘Ik heb iets om je te laten zien,’ zei ik.
‘Ik ben er. Je weet hoe je ons moet vinden?’
‘Zeker,’ zei ik. ‘Naar het oosten rijden tot de beschaving ophoudt en dan op het geluid van schoten afgaan.’
Hij begon te lachen. ‘Ik hoor het al, je weet het nog. Als er iets tussenkomt en ik kan er niet zijn, bel ik je wel even.’
‘Dat zal ik ook doen,’ zei ik. ‘Ik verheug me erop je weer te zien, Jim.’
‘Dat is wederzijds, doc.’
Twee uur later en vijfenzeventig kilometer meer oostelijk, nam ik de afslag van de I-40 naar River Road, de zinderende tweebaans-asfaltweg die langs een ruisende bergrivier naar Jonesport meanderde, de districtshoofdstad van Cooke County.
Het sheriffkantoor was ondergebracht in een granieten gerechtsgebouw dat meer op een klein fort leek dan op de zetel van een districtsbestuur. Terwijl ik de auto parkeerde zag ik een paar gebogen houtsnijders op het gazon voor het gerechtsgebouw. De houtkrullen lagen bijna kniehoog op een hoop tussen de voeten van elke man. Ik had diezelfde houtsnijders op diezelfde bank in precies dezelfde houding negen maanden eerder gezien toen ik in Cooke County was. Ik vroeg me af of ze ook maar even van hun plaats af waren geweest of dat ze permanent deel uitmaakten van het landschap, net als het kanon uit de Burgeroorlog en het standbeeld van Obadiah Jones, stichter en naamgever van de stad. Ik pakte de doos met Leena’s gebeente onder een arm. Toen ik voorbij de bank kwam stak ik mijn andere hand op ter begroeting. Geen van beide heren zei iets of gebaarde, maar er was eventjes een flikkerend oogcontact en een spoor van een knikje van elke oude kop, en beide paren ogen gingen naar de doos onder mijn arm.
‘Dat is een aardige hoop krullen die jullie daar hebben,’ zei ik. ‘Kijk maar uit dat je er geen lucifer in laat vallen. Ik zou niet graag jullie verbrande botten moeten komen identificeren.’
‘Zijn dat botten die u daar in die doos hebt?’ vroeg een van de mannen.
‘Van dat meiske Kitchings?’ probeerde de ander.
‘Ze was geen Kitchings,’ verbeterde de eerste. ‘Ze was er een van Bonds.’
‘Bonds. Weet ik toch,’ zei zijn vriend. ‘Ik was het alleen effe vergeten.’
‘Zijn dat botten? Zijn dat botten van dat meiske Bond?’ hield de eerste vol.
‘Dat zult u aan de sheriff moeten vragen,’ zei ik.
‘De sheriff zit binnen,’ zei houtsnijder nummer twee.
‘Doet hij goed werk, houdt hij het district goed schoon?’ vroeg ik.
‘Het uitzicht vanuit hier is de hele tijd vrijwel hetzelfde,’ zei de eerste houtsnijder. ‘Er zijn er niet zo bar veel die hun misdaden hier voor het gerechtsgebouw plegen.’
De tweede begon te lachen en liet zijn tandeloze mond zien. ‘Er was een hoop misdaad binnen het gerechtsgebouw,’ zei hij.
De eerste begon daar piepend om te grinniken.
‘Natuurlijk wisten we daar destijds niet alles van. De nieuwe sheriff doet misschien ook wel dingen waar wij niks van weten.’
‘Ik denk het niet,’ zei ik. ‘Zo’n type is Jim O’Conner niet. Hoe het ook zij, ik kan maar beter naar binnen gaan. En snij je niet in je vingers.’ Ze knikten en bogen zich weer over hun houtsnijwerk.
Het hoofd van Jim O’Conner was amper zichtbaar achter een enorme stapel papieren, dossiers en brochures op zijn bureau. Ik klopte op de deur. Hij kwam omhoog en keek over de stapel heen.
‘Godzijdank’ zei hij. ‘Ik word helemaal gek van die paperassen en ik zat wanhopig te wachten op een pauze. Kom binnen.’
‘Dit was niet helemaal hoe ik mij voorstelde jou te zullen aantreffen,’ zei ik. ‘Ik dacht dat je wel buiten zou zijn om te jagen op dieven en smokkelaars en stropers en dat soort gespuis.’
‘Nou, deze baan is voornamelijk administratief,’ zei hij, ‘ik moet opleidingsverslagen invullen, verzoeken indienen, rapporten goedkeuren, rechtszaken voorbereiden, vorderingen uitbesteden.’
‘Besteed jij al uit? Gaan de zaken zo goed?’
‘Nou,’ zei hij, ‘om te beginnen zitten we hier niet met al te veel mensen. Ik heb er een paar moeten laten gaan, omdat er een paar te veel in de trant van Orbin Kitchings werkten,’ zei hij. ‘Wetstoepassing voor eigen gebruik.’
Mijn gezicht vertrok bij het horen van die naam. Orbin Kitchings was de hoofdsheriff van het district geweest, maar hij had zijn penning en zijn gezag gebruikt om ongestraft criminele activiteiten te ontplooien. Ik zal nooit de handel vergeten waarvan ik getuige was geweest tussen Orbin en een amateur-marihuanateler; de sheriff had de man geld afgeperst en de hond van de arme vent ook nog eens doodgeschoten, de rotzak.
‘Het verbaast me niet dat je daar problemen mee hebt,’ zei ik. ‘Het is een klein district, ze hebben hier nog een pioniersmentaliteit. Het verschil tussen de goeie en de kwaaie lui is soms een beetje vaag, zeker als er geld mee gemoeid is.’
‘O, ik wilde niet onbeleefd zijn,’ zei O’Conner. ‘Hier, ik zal een plek voor je vrijmaken, dan kun je gaan zitten.’ Hij ging staan, liep om het bureau heen om de zoveelste stapel papier en dossiers van de enige stoel in het kantoor af te pakken. En toen zag hij de doos. Hij keek van de doos naar mijn gezicht, precies zoals ik had gedaan toen Steve Morgan hem naar mijn kantoor op de universiteit had gebracht. Ik zag de vraag in zijn ogen. ‘Is dit wat ik denk dat het is?’
‘Ja,’ zei ik. ‘De tbi heeft dit gevonden toen ze een opslagplaats doorzochten die Garland Hamilton had gehuurd.’
De sheriff zoog zijn adem lang in, liet hem weer los, begon toen armen vol dossiers bij elkaar te rapen om ze in een hoek te plaatsen.
Toen hij een deel van zijn bureau had vrijgemaakt, zette ik de doos erop en deed een stap achteruit om hem de ruimte te geven, lichamelijk en emotioneel. Hij stak zijn hand uit, vouwde het deksel open en bekeek de botten met een mengsel van rouw en vertedering, dat in de loop van dertig jaar amper scheen te zijn verminderd. Een voor een pakte hij de botten en draaide ze om in zijn handen. Een dijbeen. Een heupbeen. Een handjevol ribben. Zijn ogen begonnen er afwezig naar te staren.
‘Gek,’ zei hij, ‘ze is er al zo lang niet meer. Deze botten zijn haar niet, maar ze waren haar. Althans een deel van haar. Uit een hele verzameling zou ik deze niet hebben kunnen selecteren. Ik bedoel, ik kan het ene skelet niet van het andere onderscheiden. Maar als jij zegt dat dit haar is, dan weet ik dat het waar is, en dat haalt alles weer boven. Klinkt dat raar?’
‘Helemaal niet,’ zei ik. ‘Ik heb honderden mensen die zo reageren. Wij mensen schijnen een diepgewortelde behoefte te hebben om tot een afronding te komen als iemand die wij beminnen sterft. Dat is ook de reden waarom ouders, als er een kind vermist wordt, nooit met hun rouw kunnen stoppen tenzij of totdat het lichaam gevonden is. Wij willen dat onze verhalen een eind hebben, al breekt dat eind ons hart.’
Hij zei niets, maar hij knikte, en zijn ogen glommen. Toen zag hij de papieren zak die aan één kant van de doos zat. Hij aarzelde, zij het slechts even, maakte toen de zak open en keek erin. Hij keek mij aan en vroeg: ‘Mag ik?’
Ik pakte de zak en voorzichtig schudde ik de inhoud in zijn holle hand: de piepkleine botjes van een half gevormde baby, die Leena droeg toen ze vermoord werd. De grootste van de botjes, het dijbeen, was kleiner dan een kippenpootje. ‘Verdomme, doc,’ zei hij. ‘Ik weet niet wie ik harder moet haten, haar tante die haar vermoord heeft, of haar oom die haar zwanger heeft gemaakt.’
‘Ik weet ook niet zeker wat de minste van die twee kwaden is,’ zei ik. ‘En waarschijnlijk doet het niets aan de vergelijking toe of af dat de oom dood is en de tante gevangenzit.’
‘Geen barst.’
‘Je zei een poosje geleden dat als we die botten zouden terugvinden, je ze met de schedel zou willen begraven. Dat vind je nog steeds?’
Hij knikte.
‘Maar wat moet ik met die foetusbotjes? Wil je die begraven met het gebeente van Leena?’
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Dit was Leena’s baby.’ Hij wachtte even. ‘Ook al werd hij verwekt door een hypocriete, corrupte klootzak.’
‘Ja,’ zei ik.
Hij haalde nog eens diep adem en schudde zichzelf toen wakker. Ik keek naar de klok op de muur boven zijn deur. ‘Ik zat net te denken dat het misschien een goed moment is er voor vandaag een punt achter te zetten,’ zei hij. ‘Het is vijf uur geweest en ik denk niet dat ik vandaag mijn hoofd nog naar paperassen kan zetten. Heb je haast om terug te zijn in Knoxville?’
‘Ik heb geen haast,’ zei ik.
‘Kom dan met me mee naar de boerderij.’
‘Ik hoopte al dat je dat zou vragen.’
‘Wil je met mij meerijden of wil je me liever volgen?’
‘Ik rijd wel achter je aan,’ zei ik. ‘Op die manier hoef je me niet terug naar de stad te brengen.’
Wij liepen samen naar buiten, voorbij de bank, voorbij de houtsnijders. Deze keer had O’Conner de doos met botten onder zijn arm.
‘Avond, sheriff,’ zei snijder nummer één. Ofwel O’Conner stond hoger in hun achting dan ik, ofwel ze waren voldoende nieuwsgierig om hun mond open te trekken.
‘Avond, jongens,’ zei hij.
‘Zijn dat de beenderen van dat meiske?’
Aanvankelijk zei O’Conner niets. Ik zag een paar tegenstrijdige emoties over zijn gezicht strijken, dat vervolgens glad werd toen hij zei: ‘Ja, meneer. Dat zijn ze. We kunnen haar eindelijk fatsoenlijk begraven.’
‘Dat is goed,’ zei de oude man. ‘Het was een schande wat die Kitchings met haar uitgehaald hebben. Ze verdient een fatsoenlijke begrafenis.’
‘Ik wens jullie allemaal een goeienavond,’ zei O’Conner. ‘Ik zie jullie morgenochtend weer.’
‘Avond, sheriff,’ zeiden de beide heren als uit één mond.
O’Conner zette de doos achter in een zwart-witte jeep Cherokee, met een zevenpuntige ster aan de zijkant.
Ik klom in mijn pick-up en samen reden we over River Road een paar kilometer terug naar de I-40, namen toen een grindweg door dicht bos, langs een stroompje dat uitkwam in de rivier aan de andere kant van het asfalt. Mijn eerste reis over deze grindweg was ik geblinddoekt en vastgebonden met tape geweest – geboeid door een enorme bergbewoner, Waylon genaamd – op weg naar Jim O’Conner. Ik wist toen niet wat er destijds aan weerszijden van het grind lag. Mijn tweede rit hiernaartoe had ik dat kunnen zien, en ik had gezien dat het grind eindigde bij een muur van groen – althans zo leek het. In feite verdween de weg onder een cascade van kudzu -ranken. We waren door een tunnel van kudzu gekropen en toen uitgekomen in een steil valleitje, waar O’Conner een geheim landbouwexperiment deed. Geen marihuana, zoals ik ergens onderweg had vermoed, maar ginseng: hij had een manier gevonden om wilde ginseng te vermenigvuldigen, het soort dat stropers zo graag willen hebben en waarvoor je de hoogste prijs kunt krijgen op de Chinese markt. Deze reis merkte ik dat de weg recentelijk opnieuw met grind was bedekt. Hij leek een beetje breder en een laagje stof op het onkruid erlangs wees op zwaar verkeer. Toen we bij de kudzu-tunnel waren, zag ik dat de ranken die de ingang ervan verborgen waren ingesnoeid, waardoor wat ooit een geheime ingang naar het valleitje van O’Conner was geweest veranderd was in een beschaduwd prieel. De klimplant was gedund, wat regelmatig moest gebeuren wist ik, omdat kudzu wonderbaarlijk goed in staat is ruim een halve meter per dag te groeien. Het zonlicht filterde erdoorheen. Toch was het er niet koel onder, maar het bood wat verlichting ten opzichte van de blakerende zon van de nazomermiddag. Toen we er aan de andere kant uitkwamen, op een grote open plek met een vakwerkboerderij aan één kant, was ik verbaasd over de transformatie. Een stuk of vijf wagens, pick-ups en moderne personenauto’s stonden op een parkeerplaatsje van grind. De kudzu-ranken die de achterkant van het huis hadden bedekt – waardoor de zoveelste tunnel werd gevormd die de verbinding vormde met het grote perceel ginseng – waren ook gesnoeid en het huis was pas geverfd. Ik zag een satellietschotel en kabelkastjes, waar ondergrondse telefoondraden en televisiekabels uit de grond kwamen.
Toen ik uitstapte zei ik tegen O’Conner: ‘Ik zie dat je hier het een en ander veranderd hebt.’
‘Een beetje,’ zei hij glimlachend, ‘ik kon het niet langer verborgen houden, dus dacht ik dat we maar beter naar voren konden vluchten en met de oogst van dit najaar op de markt konden komen, onze eerste. We hebben monsters aan kopers aangeboden en contracten afgesloten voor alles wat we kunnen produceren. Dat moet een paar ton eersteklas ginsengwortel worden. We krijgen niet helemaal wat de stropers krijgen voor het spul uit het nationale park,’ zei hij, ‘maar het komt er in de buurt. Als we ervoor kunnen zorgen dat de zaak in de zomerse hitte niet uitdroogt, zouden we een paar ton moeten hebben, tegen zo’n tweehonderd dollar per pond.’
Ik deed snel een berekening. ‘Dus je verwacht een getal van zes cijfers?’
‘Dat zou het moeten worden,’ zei hij. ‘Zeven als we echt geluk hebben. Maar weet je wat? Het doet er niet zoveel toe. Het was een interessant experiment. Misschien zal het de vraag naar het illegaal geoogste product doen dalen en dat zou goed zijn. En ik heb een stuk of vijf mensen in dienst die goed werk verrichten, en dat is al meegenomen hier in Cooke County. Maar het geld heb ik niet echt nodig, dus als het niet werkt, dan is er niks aan de hand.’
Ik begon te lachen. ‘Ja, ik weet hoe vet de salarisstrook van een sheriff is,’ zei ik.
‘Nou ja, daar word ik inderdaad niet rijk van,’ zei hij. ‘Maar ik heb vrijwel geen kosten, behalve dan de ginsengteelt hier. Ik heb een dienstauto. Deze boerderij is al heel lang van mij en vrij. Ik leef als een monnik als ik niet werk. Ik heb zelfs moeite alles uit te geven wat het district mij betaalt.’
‘Je klinkt als een man wiens leven helemaal in evenwicht is,’ zei ik. ‘Natuurlijk, zelfs toen je er nog uitzag als een boef, leek je al vrij evenwichtig en tevreden.’
‘Het heeft even geduurd voordat ik zover was,’ zei hij. ‘Maar inderdaad. Ik bedoel, je bent die je bent, niet wat je doet.’
Hij wenkte me naar een grote veranda, waar een paar versleten houten schommelstoelen naast elkaar stonden, als een oud echtpaar.
‘Kom mee,’ zei hij. ‘Ga even zitten. Wil je wat ijsthee?’ Ik knikte.
De houten hordeur was ook pas geschilderd, maar de veer kraakte nog steeds toen O’Conner hem opentrok. Hij grijnsde.
‘Ik ben altijd gek geweest op het geluid,’ zei hij. ‘De jongens die aan het huis werkten hadden de oude veer vervangen door een nieuwe die helemaal geen geluid maakte. Ik heb ze de nieuwe veer weer laten meenemen en de oude weer gemonteerd.’
O’Conner verdween en kwam een paar minuten later uit de keuken, met twee hoge aardewerken bekers. De ene die hij mij gaf was ijskoud en bovenaan beijzeld – kwam zo uit de vriezer. Ik nam een slokje. Ik had de hete ginsengthee van O’Conner al eens geproefd, maar nog nooit ijskoude. Ik vond haar koud lekker. Ze had die wat aardachtige, bijtende smaak die ik me nog kon herinneren, met een vleugje van honing, met misschien ook iets van vruchtensap erin.
‘Ze is goed,’ zei ik, ‘je zou dit op fles moeten doen.’
Hij glimlachte. ‘Dat zit in de koker: jaar twee,’ zei hij. ‘Je hebt een goed gevoel voor zaken, doc.’
Hij nam nog een slok. ‘Nee, ik weet gewoon wanneer iets lekker is als ik het proef,’ zei ik.
O’Conner ging in de andere stoel zitten en begon synchroon met mij te schommelen. Een tafeltje scheidde de beide stoelen, en daarop lag een afstandsbediening. O’Conner drukte op een knopje en een plafondventilator begon ons een briesje toe te wuiven.
‘Nog een nieuwe aanwinst,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘meestal staat er wel een goed windje, maar deze zomer is zo heet dat ik uiteindelijk gezwicht ben en wat technologie erbij heb gesleept. Ik kan me niet herinneren hoe ik het zonder heb gedaan. Ik heb nu een huis in de stad, maar soms, als het ’s nachts niet al te heet is, kom ik hier en slaap ik op de veranda.’ Hij trok een la van het bijzettafeltje open en haalde er een kleine zilveren flacon uit. ‘Moet je er een slokje Jack in?’ vroeg hij.
‘Nee, dank je,’ zei ik.
‘O ja dat klopt, jij drinkt niet,’ zei hij. ‘Vind je het goed als ik er wat van pak?’
‘Je gaat je gang maar,’ zei ik. ‘Ik weet niet zeker of je daarmee de smaak verbetert, maar je weet waarschijnlijk zelf wel wat je doet.’
‘Ik heb hier serieus mee geëxperimenteerd,’ zei hij. ‘Volgens mij heb ik de juiste verhouding.’ Hij deed er een scheutje in – het kan niet meer zijn geweest dan dertig milliliter – schroefde toen de dop weer op de flacon en legde hem weer in de la. ‘Het is anders,’ zei hij, terwijl hij een slok nam en proefde, ‘maar verdomd lekker.’
‘Ga je die versie ook op fles doen?’ vroeg ik.
Hij begon te lachen. ‘Jaar drie. Het is maar goed dat ik niet probeer handelsgeheimen voor jou te verbergen.’
We schommelden wat tot de zon onderging, en nog daarna, de sheriff en ik. Toen het daglicht afnam, volgden onze woorden, en het duister hulde ons in een deken van gerieflijke stilte. Na een poosje besefte ik dat Jim en ik niet de enige twee mensen waren die op de veranda zaten. Leena Bonds – Jims vermoorde liefde – zat ook bij ons, ergens in de duisternis achter hem. En Jess Carter ook bij mij, besefte ik – op de manier zoals iedereen die je ooit hebt bemind bij je blijft, ongeacht wat er met een van beiden gebeurt.
Terwijl de schommelstoelen kraakten en de sterren verschenen, voelde ik de pijn en de vrees binnen in mij afnemen. In plaats daarvan was ik verbaasd – althans op dat moment – vrede te voelen en iets wat ik alleen kon omschrijven als een stille, onverwachte vreugde.