34

De achterbanden van de pick-up slaakten een reeks langgerekte kreten toen ik door de bochten van River Road vloog. Het was maar goed dat de zon die dag het plaveisel al wat had opgedroogd, anders zou ik tegen een van de esdoorns aan de rivieroever zijn geklapt.

De gele streep op het plaveisel schoot heen en weer onder de pick-up, al naar gelang ik een bocht meer naar het midden of juist aan de binnenkant nam – ‘de bochten rechttrekken’ noemen zuiderlingen dat – en toen ik besefte dat ik dat aan het doen was begon ik te lachen. Nog geen jaar daarvoor had ik mijn eerste reisje naar Cooke County gemaakt en bij die gelegenheid, en op ditzelfde stuk weg, was ik een wagenzieke passagier geweest met witte knokkels en een duizelige kop. Nu reed ik net zo roekeloos als destijds de hulpsheriff had gereden. Het kan verkeren, dacht ik.

Maar niet alles verkeerde, besefte ik. Ik voelde al snel een golf van misselijkheid en het begin van duizeligheid opkomen, wat erop duidde dat er een aanval van de ziekte van Ménière zat aan te komen. Niet nu, bad ik, alstublieft niet nu. Plotseling stroomde het zweet mij tappelings van de slapen en zat mijn mond vol speeksel. Ik nam snelheid terug, draaide de airco op stormkracht en begon zo veel mogelijk koude lucht op te zuigen.

Vroeger, toen ik nog op de lagere school zat, hadden mijn onderwijzers mij geleerd – op de harde, chaotische en vernederende manier – dat als ik zo begon te zweten en speeksel af te scheiden, ik ongeveer een halve minuut had voordat mijn ontbijt of mijn lunch naar boven kwam. Ik had altijd dat doemgevoel – zweet en speeksel logen nooit – maar ik voelde een schoorvoetende dankbaarheid voor het vroege waarschuwingssysteem. Niet iedereen had dat, wist ik, en degenen die het niet hadden werden met aanzienlijk meer vernedering geconfronteerd dan ik. Er zijn maar weinig ervaringen erger voor een achtjarige dan een halve dag op school te moeten zitten in kleren die naar kots ruiken. In je broek plassen of je bevuilen was het enige wat nog erger was dan jezelf onderkotsen. Een van die drie kon je voor de rest van het schooljaar achtervolgen – alsof de nageur van je ongeluk nog weken of zelfs maanden in je haar en kleren bleef zitten.

Toen ik met een rotvaart over deze slingerende achterafweg reed, maakte ik me er niet zo’n zorgen over mezelf te schande te maken tegenover een stelletje leerlingen van groep vier. Maar ik had ook geen zin om in mijn pick-up te gaan kotsen. Ik zocht de weg af naar een stukje berm, ergens waar ik veilig kon parkeren, maar het plaveisel bleef beperkt tot een smalle richel. Op anderhalve meter rechts van mij bevond zich een harde rotswand, op anderhalve meter links van mij een rotsige rivieroever. Ik zat, zoals het gezegde wil, tussen de wal en het schip.

Mijn dertig seconden tikten snel weg. En ten slotte, in een bocht naar rechts, liet ik de pick-up zijn weg zoeken naar de linkerrijbaan, de buitenkant van de bocht, waar ik hoopte dat hij wat zichtbaarder zou zijn. Ik trapte op de rem, liet twee wielen van het plaveisel afschieten zover als ik durfde en zette mijn alarmlichten aan. Ik gooide mijn portier open en kon nog net naar buiten leunen toen het kokhalzen begon.

Ik had niets meer gegeten sinds een haastige kom cornflakes negen uur eerder, dus er kwam niet veel naar boven, alleen wat maagsap, scherp en bijtend in mijn mond en neus. Maar de kracht van die loze stuipen perste de tranen uit mijn ogen. Toen het kokhalzen ophield, haalde ik een paar keer diep adem en werd toen getroffen door een tweede ronde. Terwijl ik uit de deur van de pick-up hing, hoorde ik piepende remmen achter me. Ik verwachtte een voertuig op het mijne te voelen klappen, maar de klap kwam niet en met nog een ander piepend geluid van banden – plotselinge versnelling – reed het ongeziene voertuig weer verder.

Met een gevoel gemangeld te zijn, maar ook opgelucht – het had me altijd al verbaasd hoeveel beter ik me meestal voelde nadat ik had overgegeven, vooral als er niets in mijn maag had gezeten wat de oorzaak kon zijn – ging ik rechtop zitten, haalde nog eens diep adem en veegde mijn mond schoon met mijn zakdoek. Ik liep in gedachten het een en ander na en tot mijn opluchting merkte ik dat het gevoel van dreigende duizeligheid grotendeels weg was. Een halfvolle fles water lag op de bank naast mij en ik nam dankbaar een slokje om mijn mond te spoelen. Toen schakelde ik, zette de linkerwielen van de pick-up weer terug op het plaveisel en vervolgde mijn weg langs River Road, deze keer in het voor mij meer typerende voorzichtige tempo.

Enkele rustige kilometers verderop kwam ik bij de grindoprit die aangegeven stond als Almost Heaven en sloeg rechts af. Politietape zat nog aan een boom aan één kant van de oprit, maar in plaats van dat het dwars over de ingang zat gespannen, hing het onder aan de boom, bespat met modder van de bui van afgelopen avond.

Terwijl ik door een reeks plassen in het grind reed, merkte ik dat iemand hetzelfde had gedaan. Jim O’Conner, vermoedde ik, of misschien een verzekeringsexpert die de schade moest komen opnemen voor het bedrijf dat de blokhut had verhuurd. Toen ik bij de open plek kwam, zag ik een pick-up geparkeerd staan bij de krater waar ooit een blokhut had gestaan. Ik riep – ‘Hallo? Hallo?’ – maar kreeg geen antwoord. De open plek was nog steeds omgeven met geblakerde boomstammen en vegetatie, maar het catastrofale uiterlijk van de locatie begon al minder te worden dankzij een tapijt nieuwe vegetatie. Schone grond met uitzicht op de hemel was in de bergen zeldzaam, en die optimistische, opportunistische botanische pioniers hadden geen tijd verspild om beslag te leggen op dit uitgelezen, door zon verlichte perceel, een plotselinge en onverwachte meevaller.

Ik liep langzaam naar de rand van de krater en keek naar beneden. De helft van de kelder lag nu in de schaduw en ik wist dat ik niet veel tijd had – hooguit een halfuur – voordat het te donker zou zijn om te werken. Ik wist niet zeker wat ik hier zocht, maar ik wist wel dat er iets moest zijn: iets kleins en subtiels dat wij over het hoofd hadden gezien toen we opgewonden bezig waren niet één maar twee verbrande skeletten uit de resten te vissen.

De dag van de zoektocht en de vondsten hadden we meer dan twaalf agenten en spuitgasten bij de hand gehad om ons te helpen. Ook hadden we de beschikking over een ladder die stevig op het beton onder in de kelder was gezet. Had ik wat meer vooruit kunnen denken, dan had ik een trapje van huis meegenomen, maar ik had niet vooruitgedacht, ik was impulsief van de tafel in het osteologisch lab opgesprongen op het moment dat ik de puzzel van de frontale sinus had opgelost. Denken aan de benodigde uitrusting was bepaald geen prioriteit voor mij geweest.

De vloer van de kelder bevond zich zo’n drie meter van de bovenrand van de betonnen muur waarop ik stond. Het kon niet moeilijk zijn aan de muur te gaan hangen en dan in de kelder te springen. Waar ik me meer zorgen over maakte, was de vraag hoe ik er dan weer uit moest komen. Het was gemakkelijk genoeg om een halve meter of zo naar beneden te springen; een halve meter of zo naar boven springen was iets heel anders. Toen ik tiener was had ik dat gekund, toen ik op de middelbare school basketbal speelde ook, maar mijn knieën en dijen en scheenbenen waren al lang niet meer wat ze vijfendertig jaar geleden waren geweest. Ik moest een wat betrouwbaarder uitweg zien te vinden, of zien te maken.

Ik zocht de vloer af naar een paar grote objecten waar ik op kon staan – een leeg olievat zou goed uitgekomen zijn, dacht ik, of zelfs een metalen vouwstoel. Helaas leek degene die oorspronkelijk het huis had gemeubileerd te hebben gedacht dat een houten blokhut ook houten meubilair verdiende, want er bevond zich maar heel weinig afval onder in de kelder dat niet op de een of andere manier een variatie vormde op het thema van de verkoolde cellulose. Als ik voldoende rommel in één hoek bij elkaar stapelde kon ik waarschijnlijk wel naar boven springen en de bovenkant van de muur grijpen, maar ik wist niet zeker of mijn bovenlichaam vervolgens sterk genoeg zou zijn om mezelf op te hijsen. Terwijl ik daar zo met gefronst voorhoofd bij een van de hoeken stond te kijken, viel mijn blik op de massieve stenen schouw met schoorsteen, die aan een kopse muur was gebouwd en die niet helemaal onder de begane grond zat. Was het steenwerk ruig genoeg om mij de rotsen te laten beklimmen? En zo ja, was mijn gevoel voor evenwicht goed genoeg om over de rand van de cementblokken naar de dichtstbijzijnde hoek te lopen, waar ik veilig terug op vaste grond zou kunnen stappen? Terwijl ik de schoorsteen en de muur bestudeerde, besefte ik dat er een gemakkelijker uitweg was. Aan beide zijden van de grote schouw – verzonken in de anderhalve meter brede mantel van cementblokken die het metselwerk omgaf – zat een kleine raamopening. De onderdorpel was ongeveer op borsthoogte en de opening in de muur was enkele tientallen centimeters in het vierkant. De ruiten zelf waren er door de explosie uitgeblazen en de houten kozijnen waren verbrand toen de vlammen uit de opening sloegen. Ik zou vrij stevig onder het roet komen te zitten als ik mij door een ervan zou wurmen, maar roet was een stuk minder bezwaarlijk dan de meeste stoffen waarmee ik op dagelijkse basis bij mijn eigen werk te maken kreeg.

Ik ging op de muur zitten, met mijn voeten bungelend in de kelder. Terwijl ik me met mijn lichaam naar de hoek toe werkte, leunde ik voorover en zette mijn rechterhand tegen de kopse muur, waarbij ik mijn linkerhand op de lange zijmuur hield waarop ik zat. Vervolgens draaide ik mijn heupen, gooide mijn rechterbeen naar de binnenkant van de kopse muur, tilde mijn achterwerk van de cementblokken zodat ik me kon draaien en mijn lichaam in de hoek kon laten zakken. Mijn tenen scharrelden over de blokken en ik voelde dat ik ging vallen, maar op dat moment vond mijn rechtervoet de raamdorpel en hervond ik mijn evenwicht. Terwijl ik nu beide handen naar de muur boven de raamopening verplaatste, zette ik mijn voeten op de onderdorpel, stak één hand naar beneden en greep de bovenkant van de opening. Toen ik de bovenkant van de muur losliet, maakte ik een niet zo bijster sierlijke overgang van staand in de opening tot hurkend in de opening, om vervolgens naar beneden te springen, op de betonnen vloer. Zouden olympische scheidsrechters mijn afsprong op een schaal van 1 tot 10 hebben moeten beoordelen, dan zou mijn cijfer waarschijnlijk ergens van 0,1 (van een vijandig gezinde Franse scheidsrechter) tot 2,1 (van een gunstig gezinde Amerikaanse scheidsrechter) hebben gevarieerd. Toch was ik heelhuids beneden gekomen en had ik er alle vertrouwen in ook weer naar boven te kunnen komen, en door het raam naar buiten.

Maar nu ik toch hier was, waar was ik ook weer naar op zoek? Ik wist het nog steeds niet. Ik keek eens in het afval, half hopend een knalrood bewijsvlaggetje te zien, misschien eentje waarop stond ‘Zoek hier naar een belangrijke aanwijzing’, maar niets van dien aard trof mijn zoekende blik. Bij gebrek aan een wonder moest ik mij redden met het ouderwetse werk – een snelle maar systematische zoektocht. Ik besloot allereerst opnieuw het gebied te onderzoeken waar wij de skeletten hadden gevonden en vervolgens naar buiten te werken, in de richting van de keldermuren.

Ik hoefde niet lang te zoeken. Weggestopt in een hoek onder aan een lange muur, vond ik een tweede paar dunne, niet gesmolten koperen draden die van de gesmolten autoaccu af liepen – de accu die het dynamiet had doen ontploffen dat tussen de tanden van Freddie Parnell had gezeten. Dit paar draden zat verborgen onder een rij stenen die langs de muur was gelegd. Ik trok eens aan die draden en ze kwamen onder de stenen uit. Toen ik bleef trekken, leidden de draden me naar de hoek van de kelder, en tegen de tijd dat ik daar aankwam, had ik al bedacht waar zij vervolgens naartoe liepen: het raampje uit. Hamilton had het skelet van Ledbetter, het lichaam van de dakloze, de dynamiet en de brandstof neergezet, was toen uit het raampje gekropen en had het hele verwoestende pandemonium vervolgens van buitenaf in gang gezet. Het moest niet al te moeilijk zijn geweest, gokte ik, om weg te glippen in de chaos die door de klap en de vuurzee was veroorzaakt.

Ik schrok me rot van het claxonneren van een auto en vervolgens het dichtklappen van een portier en het geluid van voetstappen.

‘Laat me raden,’ hoorde ik Miranda’s stem boven me. ‘Hij is het niet. Het tweede skelet is niet van Hamilton, toch?’

‘Nee,’ zei ik, ‘maar waarom zou je dat moeten raden? Dat heb je toch zelf gezien? Ik heb die sinus bij de lichtbak laten liggen.’

Nu was het Miranda die in de war leek. ‘Bij welke lichtbak? In het osteologisch lab? Ik ben de hele dag niet op de campus geweest.’

‘Hoe wist je dan dat het Hamilton niet was? Ik heb erover gedacht je te bellen toen ik het missende stukje van de frontale sinus had gevonden, maar ik ben gewoon in de pick-up gesprongen en in plaats daarvan hier naartoe geracet.’

Plotseling voelde ik een golf van duizeligheid, alsof de ziekte van Ménière weer op het punt stond toe te slaan.

‘Wat doe je dan hier? Hoe wist je dat ik hier was?’ vroeg ik.

‘Ik heb je boodschap gehad.’

‘Welke boodschap?’

‘De sms op mijn pieper. “Kom zo spoedig mogelijk naar de brandplek in Cooke County. Urgent. BB”.’

‘En die boodschap kwam van míjn mobieltje?’

‘Ja. Wacht. Ik weet het niet. Er stond “privénummer”. Ik dacht dat jij gewoon je instellingen had gewijzigd.’

‘Ik heb van mijn leven nog nooit een sms verstuurd,’ zei ik. ‘Ik weet niet eens hoe dat moet.’ Het alarm ging gillend af in mijn kop en oftewel Miranda zag de angst in mijn ogen ofwel ze kwam zelf op iets. ‘Volgens mij moeten wij hier weg.’

Miranda stak een hand uit, versteende toen, draaide zich om teneinde iets achter zich te bekijken. Ik hoorde het begin van schrik, toen veranderde die schrik in een grom, en opeens viel Miranda achterwaarts de leegte in, haar armen en benen maaiend bij de val. Als dit een scène was geweest in een film, was dit het moment waarop alles zich in vertraging afspeelde, ik zou dan naar voren zijn gesprongen en het zou mij op de een of andere manier gelukt zijn haar op te vangen of althans haar val te breken. Maar dit was geen film en ik stond aan de grond genageld, begreep niet eens het feit dat zij viel tot het moment dat ze met haar rug op de vloer klapte en haar hoofd met een afgrijselijk gekraak tegen het beton klapte. Haar lichaam trok eventjes, bleef toen stil liggen. Ik voelde de gruwel in mijn keel opstijgen en plotseling stond ik weer te kotsen. Kotsend kroop ik door het afval van de kelder naar de plek waar ze lag. Ik greep haar pols om te voelen naar haar hartslag. Toen ik die niet kon vinden, begon blinde paniek door mijn aderen en zenuwen te pompen – een primitieve, wild dierlijke soort van paniek, het soort dat alle resten van gedachten kortsluit, alle linguïstische mogelijkheden tenietdoet. Ik dwong mijzelf de snelle, gierende ademhaling die zuurstof en adrenaline in het vuur van mijn angst aan het pompen was, te vertragen. Ik legde een hand in Miranda’s nek, ging met mijn vingertoppen naar de linkerkant van haar keel, naar de holte tussen haar luchtpijp en de spieren aan de zijkant van de hals – het kuiltje waar haar halsslagader zat. Ik verstilde het kloppen van mijn eigen hart voldoende om het zachte trillen onder mijn tastende vingertoppen te merken. Ze leefde nog. Ik voelde een huivering van opluchting door mijn karkas stromen, hoorde iets als stokkende adem of een snik of iets anders uit mijn borst opwellen en huiverde toen weer, toen de woorden van bovenaf neerdaalden. ‘Ik hoop dat ze niet is omgekomen bij die val,’ hoorde ik een bekende stem beminnelijk zeggen. ‘Ik had een veel betere dood in gedachten.’ Ik keek op en zag hoe Garland Hamilton boven aan de muur spottend op Miranda en mij stond neer te kijken.