7
Vanaf het stadion reed ik stroomafwaarts over Neyland Drive, langs de veterinaire faculteit en onder de Alcoa Highway-brug door. De brugpijlers waren gemarkeerd met horizontale lijnen, dertig centimeter onder elkaar, aan de hand waarvan sleepbootloodsen konden zien hoeveel ruimte ze hadden tussen de waterlijn en de onderkant van de brug. Waarom worden het sleepboten genoemd, vroeg ik me af, terwijl ze in feite bakken duwen en niet slepen? Met alle hitte en droogte van de afgelopen tijd stond de rivier zo laag als ik hem nog nooit ’s zomers gezien had. Dat betekende dat er veel ruimte aan de bovenkant was: zeventien meter volgens de strepen, ruim een halve meter meer dan normaal. Maar die halve meter meer ruimte boven het hoofd betekende ook een halve meter minder water beneden. Hier was dat niet zo’n probleem, want de rivier was smal en het kanaal diep, maar een paar kilometer stroomafwaarts verspreidde de rivier zich in een soort merengebied, waar zelfs een vissersboot een geblokkeerde schroef riskeerde als deze zich buiten het midden van het vaargeul begaf. We hebben regen nodig, dacht ik, en een flink depressiefront.
Op de kruising van Neyland Drive en Kingston Pike sloeg ik rechtsaf, en toen nog eens, de zuidelijke oprit van de Alcoa Highway op. Toen ik over de hoge betonnen brug reed waar ik even eerder onderdoor was gekomen, keek ik naar de rivier, waar de buitenhuizen van Sequoia Hills de rechteroever omzoomden. Ik woonde in die wijk, maar mijn huis – verscholen tussen een uitermate bescheiden stelletje bungalows en boerderijen – was waarschijnlijk een tiende waard van wat hier aan de rivier stond. Toen ik begon te doceren aan de universiteit had ik de kans gehad een van die grote huizen te kopen, maar de prijs – vijfenvijftigduizend – leek destijds astronomisch, althans voor een hoogleraarsalaris. Twintig jaar later was datzelfde huis minstens een miljoen waard en misschien wel meer. En die aan het water waren nog duurder. ‘Ja, maar ik hoef me in elk geval geen zorgen te maken over vrachtvaart die mijn tuin overspoelt,’ zei ik hardop en moest direct om mezelf lachen. ‘Oké Brockton, nu zit je niet alleen tegen jezelf te lullen, maar wat je zegt slaat ook nog eens nergens op.’
Het universitair ziekenhuis en de heuvels achter de Bodyfarm rezen op aan mijn linkerhand. Aan mijn rechter volgde de veehouderij van de landbouwhogeschool – groen weiland bevlekt met zwart-witte Holsteiners – genesteld in de grote bocht van de rivier. Het was hier dat de Tennessee voor het eerst in zuidelijke richting stroomde, om zich vervolgens meanderend een weg te banen naar de Golf van Mexico, vijfentwintighonderd slingerende kilometers verderop.
Toegevend aan een plotselinge impuls, nam ik de afslag Cherokee Trail – die voor het medisch centrum – en reed onder de snelweg door en rond de achterzijde van de parkeerplaats voor ziekenhuispersoneel. We hadden een paar weken eerder een lichaam gedoneerd gekregen en ik herinnerde me een aantekening op de kaart die aangaf dat de donor – een man van in de zeventig – de afgelopen twee jaar tweemaal een nieuwe knie had gehad. Dat maakte zijn knieën nieuwer dan alle andere die ik uit de dozen van de skeletcollectie had gevist en ik voelde een plotseling verlangen ze te bekijken.
Ik vond hem even bezijden het hoofdpad dat de bossen in slingerde, naar de rivier toe. Hij lag op zijn rug bij een gevallen boomstam, zijn schedel los en enigszins lager dan zijn postcraniale skelet. Er stond een camera op een driepoot in de buurt, met een zwarte plastic brievenbus die er zeer provisorisch bovenop was bevestigd. Die brievenbus was een geïmproviseerde behuizing voor een nachtvisiecamera. Die camera, beschermd door waterdicht plastic, was verbonden met een bewegingssensor, zodat wij de voedingsgewoonten van de nachtelijke carnivoren – voornamelijk wasberen en buidelratten – konden vastleggen, als die naar eten kwamen zoeken. Het project was een afstudeeronderzoek van een student en ik had al enkele foto’s zitten bewonderen, met leuke wasberen die diep in lichaamsholten grepen om er bijzondere lekkernijen uit te vissen. In het kille heldere schemerlicht – in feite het verblindende licht van de mistige middag – kon ik de vreetsporen op wangen, handen en voeten zien. Maar ik was momenteel meer geïnteresseerd in de scharnierende hardware die op de plek lag waar de knieën hadden gezeten.
Ik had in mijn studententijd de mogelijkheid gehad bij twee orthopedische operaties aanwezig te zijn – een heupvervanging en een halswervelfusie – en in beide gevallen had ik mij verbaasd over de combinatie van nauwgezette controle en bloedige brute kracht. Met name de halschirurgie was een verbazend gechoreografeerd schouwspel van een neurochirurg en een orthopedisch chirurg. Eerst verwijderden ze met veel geruk en getrek drie desintegrerende halswervels van de patiënt, waarbij ze soms op nog geen millimeter van de ruggengraat zaten te boren, daarop klopten ze keggen van precies bijgesneden dood bot op hun plaats tussen de ingezakte wervels en ten slotte schroefden ze een ronde titanium halsband aan de voorkant van de nek, om de ruggengraat te steunen terwijl de botten met elkaar vergroeiden. Terwijl een paar chirurgen aan het boren en kloppen en schroeven waren, moest ik ze wel met meubelmakers vergelijken. In vergelijking daarmee was de vervanging van de heup zwaar timmerwerk. Het proximale einde van het dijbeen moest worden afgezaagd, er moest een gat door het pijpbeen worden geboord en daarna moest de stam van de metalen prothese in het gat worden gehengst.
Het lijk op de heuvel – lijk 67-07, het zevenenzestigste gedoneerde lichaam van het jaar 2007 – was na drie weken ontbinding vrijwel geheel tot de staat van skelet vergaan. De metalen knieën glommen dof, zwakke zaagsporen waren nog zichtbaar waar de reumatische gewrichten waren verwijderd en van de benen af gehaald. Opmerkelijk, dacht ik, dat mensen nog kunnen lopen als hun knieën eruit gehakt zijn. ‘Gehakt’ was waarschijnlijk niet de manier waarop de chirurg van deze man de procedure zou hebben omschreven, maar toen ik de wond bekeek die aan de botten was toegebracht, leek dat drastische werkwoord maar al te toepasselijk.
Mijn gedagdroom werd onderbroken door het geluid van een helikopter die laag over de bomen scheerde. De luchtambulances van LifeStar vlogen vaak rechtstreeks over de Bodyfarm op weg naar en van het heliplatform van het ziekenhuis, maar deze helikopter, besefte ik, volgde niet de gebruikelijke aanvliegroute. De klank van de rotoren leek schel en dwingend, en de vliegmachine wendde en dook een paar maal abrupt. Een sirene – daarna twee, en daarna meer – loeide aan de kant van het ziekenhuis en een tweede helikopter voltooide de kakofonie.
Boven dat aanzwellende kabaal uit hoorde ik plotseling mijn naam. ‘Doctor Brockton! Doctor Brockton, waar bent u?’ Het was Miranda, en toen zij me riep hoorde ik iets wat ik nooit van Miranda Lovelady had verwacht te zullen horen: ik hoorde angst.
‘Bill!’ schreeuwde een mannenstem en ik zag Art Bohanan op mij af komen rennen, met Miranda op zijn hielen. Arts gezicht was hoogrood aangelopen, door zijn felle blik leken zijn ogen wel lasers en hij liep met een getrokken wapen.
‘Wat is er in godsnaam aan de hand?!’
Art zei maar een paar woorden, maar toen ik het vierde hoorde voelde ik mijn knieën knikken.
‘Garland Hamilton is ontsnapt,’ zei hij.