4
Na mijn bezoek aan Jess’ gedenksteen kon ik niet tegen mijn lege huis op. Ik belde mijn zoon Jeff en vroeg of ik langs mocht komen.
‘Tuurlijk,’ zei hij. ‘We staan net op het punt wat hamburgers te gaan grillen. Kom gerust – ik leg er wel eentje voor jou bij.’
‘Hm, boven houtskoolvuur geroosterd vlees,’ zei ik, terwijl ik terugdacht aan mijn recente nachtelijke experiment. ‘Ik weet niet of ik nog wel zo’n honger heb.’
‘Moet jij niet nodig eens naar een dokter? Je bent vast ziek. Ik kan me niet herinneren dat jij ooit iets hebt afgewezen wat op de grill was bereid.’
‘Dat is een lang verhaal,’ zei ik, en ik besefte dat mijn behoefte aan gezelschap mijn afkeer van de lucht van roosterend vlees overtrof. ‘Dat vertel ik je wel onder het eten.’
Jeffs huis stond dik twintig kilometer westelijk van het centrum van Knoxville, in de slaapstad Farragut. Vergeleken met andere forensensteden rond Knoxville, was het in Farragut wel allemaal erg huisje-boompje-beestje. Het stadje was vernoemd naar een held uit de Burgeroorlog die in de buurt was geboren, admiraal David Farragut, bekend om zijn uitspraak ‘Wat kan mij die torpedo’s schelen?’ Het was een los samenraapsel van luxe winkelcentra, golfbanen en wijken met namen als Andover Place en Berkeley Park. Een centrum was er niet, wat daarvoor door moest gaan bestond uit een gemeentehuis waarin ook de bibliotheek en het districtsbestuur ondergebracht waren. Aan de overkant van het parkeerplein stonden een postkantoor, een bank en een paar restaurants. Farragut was niet mijn idee van een stad, maar leek veel mensen te bevallen, want het was het snelst groeiend deel van Knox County.
Jeff en zijn vrouw Jenny en hun twee jongens Tyler en Walker woonden aan het eind van een rustige, doodlopende weg, het soort plek waar ouders hun kinderen nog op straat lieten rollerskaten en fietsen. Misschien was dat wat er zo aantrekkelijk aan was. Misschien was Farragut in sommige opzichten een stadje, of althans hier en daar, zoals stadjes hoorden te zijn, lang voordat straten oorden van gevaar waren geworden.
Ik zag rook achter het huis omhoogkringelen, dus nam ik de tuindeur naar het achtererf en liep vandaar om naar de patio. Jeff was net doende een gloeiende berg houtskool uit te spreiden. Zijn handen zaten onder het roet en zijn gezicht glom van het zweet.
‘Ik ben blij te zien dat je niet bent overgelopen naar de boeven die gas gebruiken,’ zei ik.
‘Dat zal nooit gebeuren,’ zei hij. ‘Jij hebt me goed opgevoed en ik heb bij de buren te veel smakeloze hamburgers geproefd.’
‘Je weet natuurlijk dat het allemaal kankerverwekkende stoffen zijn die voor die lekkere rooksmaak zorgen,’ zei ik.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ zei hij, ‘dat is niet noodzakelijkerwijs zo. Het schijnt dat een paar medewerkers van de Johns Hopkins Universiteit net een onderzoek naar precies dit onderwerp hebben gedaan. De kankerverwekkende stoffen ontstaan als je het vuur laat oplaaien; om een of andere reden veroorzaakt die bepaalde temperatuur een chemische reactie die ze doet ontstaan. Je moet het vlees gewoon niet boven open vuur bereiden, alleen boven hete houtskool. Deksel dicht, rook erboven en het vuur laag houden, en er gaat niks mis.’
‘Nou ik dit weet zal ik vast beter slapen, zoon.’
Jenny kwam uit de achterdeur met een schaal hamburgers. ‘Hé Bill,’ zei ze. Ik vond het leuk dat ze me ‘Bill’ noemde in plaats van ‘pa’ of een andere wettige titel; daardoor konden we op gelijke voet met elkaar om blijven gaan. ‘Leuk je te zien.’
‘Wederzijds,’ zei ik. Ik merkte dat hun jongens door de glazen keukendeur stonden te koekeloeren. Tyler was zeven, Walker vijf. Beiden hadden de honkbalpakken aan waarin ze de hele zomer gekleed leken te gaan.
Jenny volgde mijn blikken. ‘Jongens, kom opa eens gedag zeggen,’ riep ze, een tikkeltje té vrolijk.
Ze deden wat hun gezegd werd, maar aarzelden en die aarzeling brak mijn hart zowat. Het had ze schrik aangejaagd en verward toen ik van de moord op Jess Carter was beschuldigd. Hun vriendjes hadden hun minder leuke dingen verteld, zoals kinderen dat doen, over opa moordenaar. Een ouder kon nog zoveel uitleggen, het kon evenzogoed nog jaren duren voordat ik de openheid en het vanzelfsprekend vertrouwen terug had veroverd dat mijn kleinzoons voor me hadden gevoeld. En dan zouden ze natuurlijk geen vijf en zeven meer zijn.
Jenny zette de hamburgers op de tuintafel en gaf me een knuffel en een zoen. De warme begroeting was deels voor mij bestemd, maar deels ook voor de jongens – een boodschap voor ze dat ik inderdaad nog steeds hun grootvader was en ze inderdaad gerust van me konden houden.
Jenny keek mij onderzoekend in de ogen en dit deel, wist ik, was slechts voor de volwassenen. ‘Hoe is het met je?’ zei ze.
‘Gaat wel,’ zei ik. ‘Meestentijds.’
‘Ik moet de hele tijd aan je denken,’ zei ze. ‘Ik zou er heel wat voor overhebben als ik al die dingen kon terugdraaien die vorig voorjaar verkeerd zijn gegaan.’
‘Ik ook,’ zei ik. ‘Soms voel ik me eenzamer dan ik me voelde vóór Jess, of misschien merk ik nu gewoon de eenzaamheid sterker. Het proces begint volgende week en ik denk dat ze mij willen horen. Maar misschien kan ik, als dat voorbij is, ook iets afsluiten. Ik wil dat er een vonnis over hem uitgesproken wordt. En ik wil ook dat het een hard vonnis is.’
‘Wil je dat wij aanwezig zijn als jij getuigt?’
Ik vertrouwde mijn stem niet bij het beantwoorden van die vraag, dus ik knikte alleen maar.
‘Dan zullen we er zijn,’ zei ze. ‘Je moet ons wel even vertellen wanneer, dan zij we er. En als je verder nog iets nodig hebt, dan bel je Jeff of mij maar.’
Ik knikte weer.
‘Beloofd?’
‘Beloofd.’