VIII

Toen de inrichting van Auschwitz aan de orde was, hoefde er niet lang naar een commandant gezocht te worden. Zo werd ik commandant van het nieuw op te zetten quarantainekamp Auschwitz. Dat lag ver weg, helemaal achter in Polen. Daar kon de lastige Höss zijn werkdrift naar hartenlust botvieren. Dat was de mening van Glücks, de inspecteur van de concentratiekampen. Onder dat gesternte aanvaardde ik mijn nieuwe taak.

En die taak was geen makkelijke. Ik moest op heel korte termijn een bestaand, qua gebouwen weliswaar in goede staat verkerend, maar volstrekt verwaarloosd complex waar het wemelde van ongedierte, veranderen in een doorgangskamp voor tienduizend gevangenen. Het is veel makkelijker om een nieuw kamp te bouwen dan van een als concentratiekamp onpraktisch conglomeraat van gebouwen en barakken – zonder grote bouwtechnische veranderingen, zoals aanvankelijk was bevolen – in allerijl iets bruikbaars te maken. Waren de concentratiekampen vóór de oorlog een doel op zich, door de oorlog waren ze in opdracht van de Reichsführer-SS een middel geworden om iets te bereiken. Ze moesten nu in de eerste plaats worden gebruikt voor de oorlog zelf, voor de bewapening. Indien mogelijk moest van elke gevangene een arbeider in de wapenindustrie worden gemaakt. Elke commandant moest zijn kamp zonder enig pardon ondergeschikt maken aan dat doel. Op bevel van de Reichsführer-SS moest Auschwitz veranderen in een reusachtig bewapeningscentrum, dat door gevangenen draaiende werd gehouden. En voor dat alles was ik nu in mijn eentje verantwoordelijk. Uit het niets en met niets moest ik zo vlug mogelijk – voor toenmalige begrippen – iets gigantisch opbouwen.

Tot begin 1942 vormden de Poolse gevangenen het grootste contingent. Ze wisten allemaal dat ze ten minste voor de duur van de oorlog in het concentratiekamp moesten blijven. Dat Duitsland de oorlog zou verliezen, geloofden de meesten ook, na Stalingrad waarschijnlijk iedereen. Door de vijandelijke berichtgeving waren ze immers precies op de hoogte van de werkelijke situatie van Duitsland. Luisteren naar de vijandelijke berichten was niet moeilijk, er waren in Auschwitz genoeg radiotoestellen. Zelfs in mijn huis werd er op die manier afgeluisterd. Omdat volgens die vijandelijke propaganda de nederlaag van de As-mogendheden nog slechts een kwestie van tijd was, bestond voor de Poolse gevangenen dus geen reden tot wanhoop. De enige vraag was: wie had het geluk zijn gevangenschap te overleven?

De permanente angst voor de toevalligheden die iedereen elke dag konden treffen: hij kon het leven verliezen door een besmettelijke ziekte waar hij lichamelijk niet meer tegen opgewassen was. Hij kon even onverwachts in verband met een verzetsbeweging standrechtelijk ter dood worden veroordeeld. Hij kon als represaille worden geliquideerd. Voor velen was de verleiding groot om te vluchten en zo aan de misère te ontsnappen. Maar – tegenover die vluchtgedachten stonden de represailles, de arrestatie van familieleden, de liquidatie van tien of meer lotgenoten. Veel vluchtelingen trokken zich weinig van die represailles aan en waagden het er toch op. Als ze pech hadden, was het gewoon afgelopen. Ze gingen er toch aan – was hun motto. Maar de lotgenoten, de medegevangenen moesten langs het lijk van de op zijn vlucht doodgeschoten gevangene marcheren om te zien hoe een vlucht kon aflopen. Die aanblik heeft waarschijnlijk velen ervan weerhouden om te vluchten, zij lieten zich erdoor afschrikken.

Wat zullen die marcherende gevangenen hebben gedacht? Als ik al iets van de gezichten kon aflezen, dan was het: verstarring bij het zien van dat lot, medelijden met de ongelukkige, en te gelegener tijd wraak, vergelding. Dezelfde gezichten zag ik wanneer er ten overstaan van alle gevangenen ophangingen plaatsvonden. Alleen was de ontsteltenis dan duidelijker te zien, de angst voor hetzelfde lot.

Hier moet ik ook op het standrecht en de liquidatie van gijzelaars ingaan. De meeste gijzelaars zaten al geruime tijd in het kamp. De kampleiding noch de gijzelaars zelf wisten dat ze gijzelaar waren. Plotseling kwam er een telex met het bevel van het Reichssicherheitshauptamt: de volgende gevangenen dienen als gijzelaar te worden geëxecuteerd of opgehangen. Binnen een paar uur moest de voltrekking ook al worden gemeld. De betrokken gevangenen werden van hun werk gehaald of tijdens het appel afgezonderd en naar de cel gebracht. In de cel werd het executiebevel voorgelezen. De eerste tijd, in 1940/41, werden ze door een executiecommando van militairen doodgeschoten. Later werden ze opgehangen of een voor een door middel van een nekschot met het kleinkalibergeweer gedood, bedlegerige zieken in de ziekenbarak door middel van een injectie geliquideerd. De rechters van Katowice kwamen gewoonlijk om de vier tot zes weken naar Auschwitz.

Het op een na grootste contingent werd gevormd door de Russische krijgsgevangenen, die het krijgsgevangenkamp Birkenau moesten opbouwen. Ze kwamen uit het krijgsgevangenkamp van de Wehrmacht in Lamsdorf, Opper-Silezië, en verkeerden in een volkomen verwaarloosde toestand. Ze waren in wekenlange marsen naar Birkenau gebracht. Onderweg kregen ze nauwelijks te eten, tijdens de pauzes werden ze gewoon naar de omliggende akkers gebracht, waar ze als vee alles ‘vraten’ wat maar eetbaar was.

Deze gevangenen wisten nauwelijks nog op de been te blijven en met hen moest ik nu het krijgsgevangenkamp Birkenau opbouwen. Ze wilden wel werken – maar ze waren zo zwak dat ze niets presteerden. Ze stierven als vliegen aan algehele lichamelijke zwakte of als gevolg van de kleinste aandoening, waartegen hun lichaam niet meer bestand was. Ik heb tallozen zien sterven terwijl ze bieten en aardappels probeerden te eten. Helemaal erg werd het tijdens de modderperiodes in de winter van 41/42. De kou konden ze nog tamelijk goed verdragen, maar de nattigheid, het niet-meer-droog-worden – en dan nog in de half voltooide, primitieve, in elkaar geflanste stenen barakken in de beginperiode van Birkenau – zorgde ervoor dat de dodentallen steeds verder opliepen.

Niet zelden waren de gevallen van kannibalisme. Ik heb zelf tussen de hopen bakstenen een Rus gevonden wiens lichaam met een bot voorwerp was opengesneden en die geen lever meer had. Ze sloegen elkaar dood om aan iets eetbaars te komen. Het waren geen mensen meer. Het waren beesten geworden, alleen nog op zoek naar voedsel. Van de meer dan tienduizend Russische krijgsgevangenen, die het grootste deel van de bouw van het krijgsgevangenkamp Birkenau voor hun rekening moesten nemen, waren er in de zomer van ’42 nog maar een paar honderd in leven. Dat waren de allersterksten.

Het was naar ik meen in de zomer van 1942 dat die overgeblevenen er massaal in slaagden om het kamp te ontvluchten. Een groot deel van hen werd daarbij doodgeschoten. De reden voor die massale uitbraak was volgens de opgepakte gevangenen dat ze bang waren vergast te worden nadat hun werd verteld dat ze naar een nieuw, pas voltooid gedeelte van het kamp zouden worden overgebracht. Het is echter nooit de bedoeling geweest die Russen te vergassen.

Het derde contingent werd gevormd door de zigeuners. Al lang voor de oorlog waren tijdens de acties tegen asocialen ook zigeuners in het concentratiekamp terechtgekomen. Het Reichskriminalpolizeiamt beschikte over een afdeling die zich alleen bezighield met de observatie van de zigeuners. Verder werden de kampen met zigeuners voortdurend biologisch gecontroleerd. De Reichsführer-SS wilde de twee hoofdstammen van de zigeuners hoe dan ook behouden – de benaming van die stammen is me ontschoten. Naar zijn mening stamden zij rechtstreeks af van de Indo-Germaanse oervolken en waren ze wat aard en gebruiken betreft nog tamelijk zuiver. Ze moesten nu voor wetenschappelijke doeleinden allemaal worden geselecteerd, nauwkeurig geregistreerd en onder monumentenzorg geplaatst. Hoeveel zigeuners respectievelijk bastaards er in Auschwitz zaten, kan ik niet meer zeggen. Ik weet alleen dat ze de hele, op tienduizend gevangenen berekende sector bezetten. Nu waren echter de algemene omstandigheden in Birkenau overal geschikt voor – alleen niet voor een familiekamp. De zigeuners die konden werken, werden overgebracht naar andere kampen. In augustus 1944 waren er toen nog circa vierduizend zigeuners over, die de gaskamers in moesten. Tot op dat tijdstip wisten ze niet wat hun te wachten stond. Ze merkten het pas toen ze per barak naar Crematorium i liepen. Het viel niet mee om ze in de kamers te krijgen.

Het zou interessant geweest zijn om te kijken hoe ze leefden en wat ze deden, als ik daarachter niet het huiveringwekkende had gezien – het vernietigingsbevel, waarvan in Auschwitz tot halverwege 1944 buiten mij alleen de artsen op de hoogte waren. Op bevel van de Reichsführer-SS moesten zij de zieken, vooral de kinderen, onopvallend uit de weg ruimen. En juist die hadden zoveel vertrouwen in de artsen.