I
Ik, Rudolf Höss, commandant van Auschwitz, wil hierna rekenschap proberen af te leggen van mijn diepste innerlijke leven. Vanuit mijn herinnering wil ik alle essentiële gebeurtenissen, alle hoogte- en dieptepunten van mijn psychische leven en beleven nauwkeurig proberen weer te geven. Om het beeld zo volledig mogelijk te maken, moet ik teruggaan naar de ervaringen uit mijn vroegste kinderjaren.
Tot mijn zesde levensjaar woonden we op enige afstand van de stad Baden-Baden. In de verre omtrek van ons huis lagen alleen enkele boerderijen. Speelkameraadjes had ik in die tijd niet, de kinderen van de buren waren allemaal veel ouder. Daarom was ik in het Zwarte Woud het liefst in het vlakbij gelegen grote bos met de hoge dennen. Maar de meeste tijd bracht ik door in de stallen van de boeren; als iemand me zocht, keek hij om te beginnen in de stallen. Het liefst was ik bij de paarden. Zelfs met de valse stier van een van de boeren was ik de beste maatjes. Ook was ik nooit bang voor honden, geen enkele hond heeft me ooit iets gedaan. Mijn moeder heeft van alles geprobeerd om me van die – in haar ogen toch te gevaarlijke – dierenliefde af te brengen. Het was allemaal tevergeefs. Ik was en werd een solist. Ook het water oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op me uit, ik was constant aan het wassen en baden. Alles wat maar enigszins in aanmerking kwam wilde ik wassen of baden, in het bad of in de beek die door onze tuin stroomde.
In mijn zevende levensjaar verhuisden we naar de omgeving van Mannheim. Opnieuw woonden we buiten de stad. Maar zeer tot mijn leedwezen waren daar geen stallen, geen beesten. Mijn moeder heeft later vaak verteld dat ik wekenlang bijna ziek was van verlangen naar mijn dieren en naar mijn bergbos. Op mijn zevende verjaardag kreeg ik Hans, een gitzwarte pony met felle ogen en lange manen. Ik was bijna buiten mezelf van vreugde. Ik had mijn kameraad gevonden. In de streek waar we woonden waren nu weliswaar genoeg speelkameraadjes van mijn leeftijd en samen met hen genoot ik ook van de kinderspelletjes die over de hele wereld en in alle tijden dezelfde zijn en ik haalde met hen ook allerlei kattenkwaad uit. Maar het liefst ging ik met mijn Hans naar het grote Haardtwoud, waar we helemaal alleen waren en waar we urenlang konden rijden zonder een sterveling tegen te komen.
Maar de ernst van het leven begon: de school. Ik was een ijverige leerling en maakte altijd zo vlug mogelijk mijn huiswerk om veel vrije tijd te hebben voor mijn zwerftochten met Hans. Mijn ouders lieten me mijn gang gaan.
Door de gelofte van mijn vader dat ik geestelijke zou worden stond mijn beroep min of meer vast. Mijn hele opvoeding was daarop gericht. Ik werd door mijn vader volgens strenge militaire principes opgevoed. Bovendien heerste in ons gezin een diep religieuze sfeer. Mijn vader was een fanatiek katholiek. Het liefst luisterde ik naar zijn verhalen over zijn diensttijd in Oost-Afrika, zijn beschrijvingen van de gevechten met de opstandige inboorlingen, van hun leven, wat ze deden en hun duistere afgodencultus. Met laaiend enthousiasme luisterde ik als hij vertelde over de zegenrijke en beschaving brengende inspanningen van de missie. Voor mij stond vast dat ik hoe dan ook missionaris zou worden, en wel diep in donker Afrika, midden in het donkerste oerwoud. Bijzondere feestdagen waren voor mij als we bezoek kregen van een van de oude, bebaarde Afrika-paters, die mijn vader nog uit Oost-Afrika kende. Zo vaak de tijd het toeliet, reed hij met me naar al die bedevaartplaatsen en genadeoorden van mijn geboortestreek, en ook naar Einsiedeln in Zwitserland en naar Lourdes in Frankrijk. Vurig smeekte hij de hemelse zegen over mij af, dat ik later een priester bij Gods genade mocht worden. Zelf was ik ook diep gelovig, voor zover je dat als jongen van die leeftijd kunt zijn, en ik nam mijn religieuze plichten zeer serieus. Ik bad met waarlijk kinderlijke ernst en was een zeer toegewijd misdienaar.
Al van jongs af is mij een groot plichtsbesef bijgebracht. In mijn ouderlijk huis werd er streng op toegezien dat alle taken nauwkeurig en gewetensvol werden uitgevoerd. Ieder had zijn eigen opdrachten. Mijn vader zag er speciaal op toe dat ik al zijn aanwijzingen en wensen stipt opvolgde. Zo herinner ik me dat hij me op een nacht uit bed haalde omdat ik het zadeldek in de tuin had laten hangen in plaats van het, zoals hij had opgedragen, in de schuur te drogen te hangen. Ik was het gewoon vergeten.
Mijn ouders hadden een zachtmoedige, liefdevolle verhouding vol achting en wederzijds begrip. Toch heb ik nooit enige tederheid tussen hen meegemaakt. Maar evenmin viel er ooit een geïrriteerd of zelfs een kwaad woord tussen hen. Terwijl mijn beide vier respectievelijk zes jaar jongere zussen zeer aanhankelijk en altijd in de buurt van hun moeder waren, ben ik van kindsbeen af tot permanent verdriet van mijn moeder, van alle tantes en familieleden, elke uiting van tederheid strikt uit de weg gegaan. Een handdruk en een enkel woord van dank waren het maximum van wat er van mij te verwachten viel. Hoewel ik veel genegenheid voor mijn beide ouders voelde, heb ik met al het grote en kleine verdriet dat een jongenshart zo nu en dan kent, nooit de weg naar hen kunnen vinden. Ik loste alles in mijn eentje op. Mijn enige vertrouweling was Hans – en ik was van mening dat hij me begreep. – Mijn beide zussen waren erg aan me gehecht en hebben altijd en altijd weer een liefdevolle, goede verstandhouding met me proberen op te bouwen. Maar ik heb me nooit met hen in willen laten. Ze zijn altijd vreemden voor me gebleven. Mijn ouders, mijn vader evenzeer als mijn moeder, werden door mij zeer geacht en ik zag met eerbied naar hen op. Maar liefde – ouderliefde – kon ik niet voor hen opbrengen. Ik heb er geen verklaring voor waaraan dat lag.
Ik ben nooit een brave jongen of zelfs een modelkind of zo geweest. Ik haalde alle streken uit die in die jaren in het hoofd van een jongen opkomen. Ik deed met de andere jongens de meest wilde spelletjes en raakte in allerlei vechtpartijen verzeild. Ik liet niet over me lopen en trok altijd aan het langste eind. Als mij onrecht werd aangedaan, rustte ik niet aleer ik – naar mijn mening – genoegdoening had gekregen. Daarin was ik onverbiddelijk en geducht bij mijn klasgenoten. Vreemd genoeg zat ik mijn hele gymnasiumtijd naast een meisje, een Zweedse, die arts wilde worden. We zijn al die jaren als goede kameraadjes met elkaar omgegaan en hebben nooit met elkaar overhoopgelegen.
In mijn dertiende levensjaar vindt een gebeurtenis plaats die ik beschouw als de eerste inbreuk op mijn door mij zo serieus genomen religieuze wereld. Tijdens het gebruikelijke geduw en getrek om als eerste de gymzaal binnen te komen, stootte ik per ongeluk een klasgenoot van de trap. Daarbij brak hij een enkel. In de loop van de jaren zijn er zeker honderden leerlingen van die trap gevlogen, ikzelf ook een paar keer, zonder ernstig letsel. Hij had gewoon pech. Voor straf kwam ik twee uur in het strafkamertje. – Dat was op een zaterdagmorgen. ’s Middags ging ik, zoals altijd elke week, te biecht en biechtte ook dat incident trouw en braaf op. Thuis praatte ik er echter niet over om de zondag van mijn ouders niet te bederven. Ze zouden het de week daarop nog vroeg genoeg te horen krijgen. Die avond kwam mijn biechtvader, een goede vriend van mijn vader, bij ons op bezoek. De volgende morgen werd ik door mijn vader voor het betreffende incident ter verantwoording geroepen en gestraft, omdat ik het hem niet meteen had verteld. Ik was volkomen verbijsterd, niet vanwege de straf, maar vanwege de ongehoorde vertrouwensbreuk van mijn biechtvader. Mijn vertrouwen in de geheiligde priesterstand was gebroken en ik werd overvallen door twijfel. Mijn tot op dat moment in geloofskwesties zo rustige en zekere gemoed was ernstig geschokt. Mijn diepe, oprechte kinderlijke geloof was gebroken. Het jaar daarop stierf plotseling mijn vader.