XV
Ik moest het hele gebeuren aanzien. Ik moest, of het nu dag of nacht was, toezien bij de aanvoer, bij het verbranden van de lijken, ik moest kijken naar het uitbreken van de tanden, het afknippen van het haar, al die afgrijselijke dingen, urenlang. Ik moest zelfs urenlang bij het afgrijselijke, een verschrikkelijke stank verspreidende blootleggen van de massagraven en het verbranden aanwezig zijn. Ik moest ook door het kijkgat van de gasruimte naar de dood zelf kijken, omdat de artsen mij daarop attendeerden. Ik moest dat alles doen – omdat ik degene was naar wie iedereen keek, omdat ik iedereen moest laten zien dat ik niet alleen de bevelen en de opdrachten gaf, maar ook bereid was zelf overal bij aanwezig te zijn, zoals ik dat moest eisen van degenen die onder mijn commando vielen.
Als ik me over een gebeurtenis erg had opgewonden, kon ik niet naar huis gaan, naar mijn gezin. Ik besteeg dan mijn paard en galoppeerde de huiveringwekkende beelden weg, of ik liep vaak ’s nachts door de paardenstallen, waar ik bij mijn lievelingen rust vond. Vaak kwam het voor dat ik thuis plotseling met mijn gedachten bij deze of gene gebeurtenis, bij de vernietiging was. Ik moest dan naar buiten. Ik hield het in de intieme kring van mijn gezin niet meer uit. Vaak kwamen bij mij, bij het zien van onze gelukkig spelende kinderen, als mijn vrouw met de jongste zo gelukkig was, gedachten op als: hoe lang zal jullie geluk nog duren? Mijn vrouw kon mijn sombere stemmingen nooit begrijpen, ze weet die aan problemen op mijn werk. Als ik ’s nachts buiten bij de transporten, bij de gaskamers, bij de vuren stond, moest ik vaak aan mijn vrouw en mijn kinderen denken. Als je de vrouwen met de kinderen de gaskamers in zag lopen, dacht je onwillekeurig aan je eigen gezin. Sinds het begin van de massale vernietiging was ik in Auschwitz niet gelukkig meer. Ik werd ontevreden over mezelf.
En toch dacht iedereen in Auschwitz: de commandant heeft maar een mooi leventje. – Ja, mijn gezin had het in Auschwitz goed. Elke wens van mijn vrouw, van mijn kinderen, werd vervuld. De kinderen konden vrij en ongedwongen leven. Mijn vrouw had haar bloemenparadijs. De gevangenen deden hun best om lief te zijn voor mijn vrouw en mijn kinderen, om hen met kleine attenties te plezieren. Ik denk dat ook geen enkele vroegere gevangene kan zeggen dat hij bij ons thuis ooit, op welke manier dan ook, slecht behandeld is. Het liefst had mijn vrouw elke gevangene die iets bij ons kwam doen een cadeautje gegeven. De kinderen bedelden bij mij voortdurend om sigaretten voor de gevangenen. De kinderen waren vooral gesteld op de gevangenen die in de tuin werkten. Het hele gezin viel vooral op door de liefde voor de landbouw, in het bijzonder voor alle dieren. Elke zondag moest ik met het hele gezin over de velden rijden, door de stallen lopen, ook de hondenhokken mochten nooit overgeslagen worden. Onze twee paarden en het veulen genoten de meeste liefde. Ook hadden de kinderen in de tuin altijd speciale dieren, die door de gevangenen werden meegebracht. Schildpadden, marters, katten of hagedissen, steeds was er weer wat nieuws, interessants in de tuin. Of ze vermaakten zich zomers in het kinderbadje in de tuin of in het water van de rivier de Sola. Maar het meest verheugden ze zich als papa mee ging zwemmen.
Nu heb ik spijt dat ik niet meer tijd aan mijn gezin heb besteed. Mijn vrouw zei steeds weer vermanend: denk niet altijd aan je werk, denk ook aan je gezin. Maar wat wist mijn vrouw van de dingen die mij bezwaarden – daar heb ik nooit over gepraat.